Mijn eerste stap
(2020)–Karel de Waele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Aan de nagedachtenis van den Vaderlandschen dichter Van Duyse.Hoe onvermoeid bewerkte uw veder Gewijde Poëzij, wil in mijn binnen dalen!
Ontwring mijn hart een lied, den grooten man ter eer.
O Goddelijke gaaf, zend uwe vuurge stralen
Op mij, een ijvervol doch zwakke zanger neêr.
Ontzeg me uw bijstand niet, daar ik Van Duyse huldig,
Hij viel op 't letterveld, de veder in de hand;
De Vlaming is hem roem en eer en achting schuldig:
Hij was de Flonkerstar van 't Dietsche Vaderland!
Der Franken adelaar, ontvederd en verslagen,
Verliet vol schande en haat der Belgen dierbren grond;
De Belg, die eindelijk de vrijheid wedervond,
Zag nu met vreugde een tijd van vrede en heil opdagen.
Het vaderland was rustig, stil.
Geen grievend noodgegil
Ontglipte nog het hart. Na jaren wee en klagen
Verscheen de blijde dag,
Dat men den handel bloeijen zag
En Nederland hersteld, in langgewenschte vrijheid.
De Bloedhond, nu gevloekt door hen, die hem met blijheid
En lofgestreel omgaven;
Die hij, op zijnen wenk, als 't slavend ros deed draven,
Boette op een steile rots zijn schrikbre gruweldaân;
En eindelijk, na jaren vrees en hope,
Brak voor het lang, zoo wreed verdrukte Europe
De tijd van vrede en rust weêr aan.
| |
[pagina 7]
| |
Maar ach! 't hier ingeworteld Fransch
Bleef voort de Vlaamsche spraak verdrukken;
Ja, Maarlants tale moest althands
Voor die der Gaulers nederbukken!
En Vlaandrens tale wreed verbasterd,
Verdrukt, bespot, gehoond, gelasterd,
Was 't Dietsche van voorheen niet meer.
Haar blonde Maagd lag droef te treuren,
Zij kan het hoofd niet meer opbeuren
En strekt zich afgemat, op 't duffe ziekbed neer.
Het volk, verdoold in schandenacht,
Vergat zijn roemrijke verleden,
Verslaafde zich aan zuiderpracht,
Aan Fransche taal en Fransche zeden!
Daar waar, én Lei én Dender stroomen,
Aan Durmes welige oeverzoomen,
Of aan der Schelde reuzenvloed,
Werd 't krachtig Dietsch bespot, verslagen,
En moest gedwee dien hoon verdragen
Gelijk een slaaf de zweep zijns meesters lijden moet.
Maar zie, de Geest des Vaderlands
Kon langer zulks niet meer gedoogen.
Hij daalde op aarde; een heldre glans
Verzelde Hem van uit den hoogen.
‘Ondankbaar Volk!’ riep hij in woede,
‘Heeft niet genoeg des dwinglands roede
Al wat u heilig was verplet?
Laat ge u weêr 't vreemde juk oproeijen?
Verlangt ge weêr de slavenboeijen,
Door 's Vaders trouwen moed zoo juichende verplet?
| |
[pagina 8]
| |
Ja, Vlaming, eertijds machtig – groot,
Die, vaardig waar de nood ook schalde,
Het schild fier uwen vijand bood;
Waar is die moed waar ge eens op bralde?
Waar is het kroost der Artevelden,
– Dier landgetrouwe burgerhelden
– Dier Vlamen uit de stalen eeuw?
En 's Breidels? Eens de schrik der Gallen,
Wanneer de Lelievaan moest vallen
Voor 't vreeslijk brullen van den zwarten Vlaamschen Leeuw!
En zoudt gij nu, zoo laf als boos,
Uwe eigne taal en roem vergeten
En kruipend zwoegen voor het loos
Gedrocht, nog vol van oude veeten?
En zoudt gij nu zoo laag nog dalen
Nu gij, na jaren hooploos dwalen,
Eerst uwe vrijheid wedervond?
Sla 't oog, verwaten kroost der Vaadren,
Op vroegere eeuw! uw val zal naadren
Zoo gij verloochnen blijft uw Taal en Moedergrond!’
Aldus de Geest. Op wieken, blank
Als sneeuw, vloog hij naar boven heenen….
Maar neen, de dag van ondergang
Was nog niet aan de kim verschenen.
Een zalig DrietalGa naar voetnoot1trad hervoren,
Hunn' stem klonk daverend in de ooren
Gelijk 't bazuin des oordeelsdag,
En 't Vlaamsche volk, beschaamd, ontwaakte
En diep bedroeft en spijtig, slaakte
Een zucht, bij 't zien hoe laag het reeds gevallen lag.
Te luttel tijde mogt dit koor
Zijn stem op Vlaandrens boôm doen schallen;
Na onvermoeide strijden voor
De Moedertaal, zoo diep vervallen.
| |
[pagina 9]
| |
De Heere zond een' glansend Engel
En sprak: ‘Haal Willems, hij vermengel'
Zijn' zoete stem in 't hemelsch lied!’
En hij, door d'Engel heengedragen,
Scheen dan nog vuriglijk te vagen:
‘Verlaat, algoede God, mijn duurbaar Vlaandren niet!’
En ook zoo moest de Gentsche zwaan,
De groote Ledeganck, verdwijnen;
Die domheid wôu in kluisters slaan
En eeuwig haren trots doen kwijnen.
Maar ach! hij oòk, hij moest ten hoogen
Bij Willems, boven starrenbogen
En zetelt nu in 's Heeren woon;
Nu laat hij in de Serafkooren
Zijn honigzoete stemme hooren,
En slaat de gouden harp voor 's Allerhoogsten troon.
Nog éen bleef er een tijd gespaard:
Hij moest het Dietsch ten kamper strekken;
Met vuur'ge dichterzucht gepaard
Wist hij de bastaardij te ontdekken
En toog vol moed ten heilgen strijde,
Daar hij zijn lier getrouwig wijdde
Der schoone zending van het goed.
Van Duyse! Vlaandrens roem en luister,
Ge ontrukte 't aan den ruwheidskluister,
Gewapend met uw lier, vol koenen heldenmoed.
Wie leest verrukkend niet zijn vaderlandsche zangen?
Wiens harte trilt niet voor zoo'n zoete melodij?
Wie voelt zich niet den boezem prangen?
Wie blijft niet aan die toonen hangen,
Zoo vol gevoel en kracht, zoo vol van harmonij?
| |
[pagina 10]
| |
Nu zingt hij, schokkend en vervoerend,
En dringt in 't binnenst van het hart;
Dan weder, zacht en zielontroerend,
Maalt hij de foltring af der wrangste zielesmart,
Of brult, verschriklijk als een donder,
Wanneer hij zonder
Bevreesd gemoed, de roê der volksverdrukkers tart.
Hoe krachtig, schetst hij ons de moedige Artevelden,
Hun onverschrokkenheid als dappere oorlogshelden,
Als offers van den haat, geslagt voor 't Vaderland,
Wijl nog hun laatste zucht voor 's volleks welzijn brandd'?
Hoe manlijk schetst hij Tell, de koene held der Zwitsers?
Hoe fel verdoemt hij niet de list der Volksophitsers?
En dan zijn zwanenzang? O ja, dit's Godentaal,
Verheven door vernuft en dichterlijken praal!
Hy rukt het zwarte floers der weggevloden tijden
En doet zijn vaste geest die duisternis inglijden,
En toont de wereld, wie, en wat voor een verstand
Van Maarlant is geweest. Hij wil met dankbaar hand,
Des dichters nagedacht met lauwerkransen sieren,
En hem met recht als aller dichtren Vader vieren;
Maar, wijl, vol ijverzucht, zijn toon zich hoog verheft
En 's Vlamings boezem, als van heilige ontroering, treft,
Sprak eene zachte stem: ‘Uw star is uitgeschenen,
Kom, dichter, om uw loon, naar hooger sfeere henen
En leg in stille vreê, de Dietsche harpe neêr.’
Hij zeeg ontroerd ten gronde en was op aard' niet meer!
Zijn ziel vloog naar omhoog, bij zijn ontelbre vrinden,
Die hem op 't ondermaansch met englenliefde minden,
En hem reeds langen tijd in de eindelooze baan
Van 't onbegrijpelijk, waren vooruitgegaan!
Hij was niet meer, de bard, des Vlamings roem en glorie!
Doch, zijnen naam leeft voort in 's lands getrouw' historie,
Waar 't goddelijk Genie hem eeuwig heeft gebracht:
O ja, Van Duyse, uw naam leeft tot in 't verst geslacht!
1860 Januarius. |
|