Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–
[pagina 59]
| |
de huizen open en schreeuwen de belangrijke tijding naar binnen. Verschrikt lopen de mensen voor het raadhuis te hoop. ‘Nu gaat het gebeuren’, denken ze angstig. Ja, toen Symon die proclamatie voorlas, begrepen ze wel, dat er iets niet pluis was. De vrouwen zijn totaal het hoofd kwijt. De vrees slaat van de een op de ander over. Als een loopend vuurtje gaat het nieuws door de stad. ‘De Vetkopers komen!’ Daar ziet het voor het raadhuis verzamelde volk Allert Foyt uit de deur van de kerktoren komen. In een oogwenk is hij door vragende mannen en vrouwen omringd. ‘Allert, wat is er gaande?’ ‘Jij weet er meer van, Allert. Wat gaat er gebeuren?’ ‘Foyt, zullen de Vetkopers Hindeloopen binnenvallen?’ ‘Waar zijn ze, die Vetkopers?’ ‘Moeten we vluchten?’ Kalmerend heft de oude schepen de hand op. Hij kijkt in het rond. Onder de gezichten, die hem vol spanning aanstaren, ziet hij dat van Minke. Ook zij heeft het nieuws vernomen en is angstig het huis uitgelopen. Allert Foyt wendt zich tot zijn vrouw en zegt, zo luid dat ieder hem kan horen: ‘Minke, ga naar huis en maak je niet bezorgd. Er is helemaal geen reden om zo beangst te zijn’. Even kijkt Minke haar man aan. Dan begrijpt de slimme vrouw wat haar man bedoelt. Hij wil de mensen op hun gemak stellen en daarom stuurt hij haar naar huis. ‘Gelijk heeft Allert’, denkt ze. ‘Die opwinding maakt de zaak maar erger. Kalm blijven, dat is het enige’. Ze wisselt met haar man een blik van verstandhouding. Ze knikt hem toe, baant zich een weg door de omstamders en sloft naar huis alsof er niets aan de hand is. Het is wonderlijk te zien hoe dit op het volk werkt. De opwinding mindert als bij toverslag. ‘Als er onraad is, zal de schepen zijn vrouw niet kalm naar huis laten gaan’, denken de mensen. Opgelucht ziet Allert Foyt, dat de angstige stemming afneemt. Inmiddels is ook de Olderman aangekomen. Foyt | |
[pagina 60]
| |
neemt hem even apart en vertelt hem fluisterend wat hij gezien heeft. Dan richt de Olderman zich tot het volk. ‘Mensen, er zijn schepen in zicht. Schepen van Vetkopers. Maak je nu niet ongerust, want het is helemaal niet gezegd, dat er iets zal gebeuren. Misschien moeten we er wel blij om zijn. Want toen de vroedschap enige dagen geleden die proclamatie liet voorlezen, gebeurde dat, omdat we vernomen hadden, dat de Schieringers het op onze goede stad hadden voorzien’. Bij de laatste woorden kijkt hij Doede, Wybren en Sipke, die zich onder zijn gehoor bevinden, veelbetekenend aan. ‘Als ze werkelijk plannen hadden’, gaat de Olderman verder, ‘dan zullen ze die, nu de Vetkopers in de buurt zijn, wel laten schieten’. Door deze woorden zijn de Hindeloopers al weer wat gerustgesteld. In groepen trekken ze naar de dijk om de vloot gade te slaan. Langzaam zeilen de schepen voorbij. Ze varen om de uitstekende landtong van Hindeloopen heen. Duidelijk is te zien, dat de schepen volgepropt zitten met krijgslieden. Meer dan dertig schepen worden er geteld. Even voorbij de stad worden de zeilen gereefd. De schepen houden dicht op de kust aan. Zodra ze in ondiep water komen, worden de ankers uitgeworpen. Nu begint de ontscheping. De krijgslieden trekken hun laarzen uit, springen in het water en waden naar de palissade. Met honderden tegelijk klauteren ze over de palen en legeren zich aan de dijk. Het is een gaan en komen van soldaten, daar aan de dijk. Van de schepen dragen zij kisten en opgerolde tenten naar het land. Aan de voet van de dijk worden de lansen, de strijdbijlen en de haakbussen op een hoop gegooid. Het is een geroep en geschreeuw van je welste. Alles krioelt dooreen. Op het hoge achterschip van de grootste kog is een tent gebouwd. Daarvoor staan de hoofdmannen in volle wapenrusting. Temidden van hen staat, hoog opgericht, een donker uitziende man. Zijn indrukwekkende gestalte steekt wel een hoofd boven allen uit. Focko van Ukena, de gevreesde! Een kleurige vederbos siert zijn helm, waaronder bij de | |
[pagina 61]
| |
oren stugge, grijze haren te voorschijn springen. Om zijn harnas heeft hij achteloos een rijk geborduurde blauwe mantel geslagen. Zijn linkerhand steunt op het gevest van het grote zwaard, dat aan zijn zijde hangt, terwijl zijn rechterarm een geweldig schild torst, waarop de witte klimmende leeuw met de gouden kroon. In sierlijke letters staat daaronder geschilderd: FOCKO UKENA van BROKUM Trots laat hij zijn ogen dwalen over de zwoegende wapenknechten. Niets ontgaat zijn scherpe blik. Wanneer iets hem niet naar de zin gaat, klinken uit zijn mond enkele korte woorden. Een van de hoofdlieden, die hem omringen, haast zich dan om zijn bevel over te brengen. Het zijn ruwe, goed gewapende mannen, deze huursoldaten van Focko van Ukena. De burgers, die de landing gadeslaan, voelen hun vrees weer stijgen. Vol zorg vragen zij zich af of hun stad wel aan een plundering zal ontkomen. Maar aan plunderen denkt Focko van Ukena niet. Nog niet. Hij begrijpt heel goed, dat zijn tocht door het Flie niet onopgemerkt is gebleven. In Makkum, in het Schieringergezinde Workum, in alle plaatsen, die aan zee liggen, moet de vloot gezien zijn. En Sicco Sjaerdama, de onversaagde bevelvoerder van de Schieringers, zal best door zijn aanhangers gewaarschuwd zijn. Het is vrijwel zeker, dat die er met zijn benden op uit zal trekken om hem te ontmoeten en slag te leveren. En daarom is het voor Ukena zaak de omtrek zo spoedig mogelijk te verkennen en een gunstige plek te zoeken, waar hij den vijand kan afwachten. Want Focko van Ukena is niet alleen een houwdegen, die alleen maar het zwaard kan hanteren, nee, hij is iemand, die ook met zijn hersenen vecht. Hij heeft wel degelijk verstand van krijgskunde, deze onverschrokken Oost-fries. Hij weet, dat een terrein hem onschatbare voordelen kan bieden en hoe hij die kan uitbuiten. En dus gunt hij zijn troep geen rust. Nog vóór de avond valt, moet hij een goede plek hebben gevonden om zijn tegen- | |
[pagina 62]
| |
stander Sjaerdama voor te zijn. Met luide bevelen jaagt hij de huurlingen op. Haastig pakken ze hun zaken bijeen en volgen hun aanvoerder het Friese, waterrijke land in.
Lang heeft Focko van Ukena niet behoeven te zoeken. Dicht bij Hindeloopen heeft hij een uitstekend geschikte plek gevonden. Aan de kant, vanwaar hij de aanval van de Schieringers verwacht, is het terrein moerassig. Talrijke sloten met verraderlijke rietkragen doorkruisen het drassige weiland. Het is de avond van de tweede dag sinds het Vetkoper leger is geland. Nog steeds heeft men van den vijand niets gemerkt. Duisternis omhult het kamp. Voor de grote tent van Focko van Ukena, herkenbaar aan de standaard, drentelt een piekenier heen en weer. De krijgslieden liggen om grote, helder brandende vuren. De meesten van hen zijn afkomstig uit Oldenburg en de streken om Hamburg. Belust op krijgsbuit hebben zij zich onder de vaan van Focko van Ukena geschaard. Hij weet slagen te winnen en steden te veroveren. Onder zijn bevel is buit te behalen. Nu zijn ze hier in West-Friesland, hopend op nieuwe roemruchte overwinningen. En dan komt als beloning de plundering van de veroverde stad of van de stinsen van de verslagen vijanden. Aha! Daar verheugen ze zich al bij voorbaat op. Sommigen hebben zich bij de kampvuren in dekens gerold en slapen zwaar. Anderen drinken en dobbelen bij het rode schijnsel van de hoog-oplaaiende vlammen. Potten, waarin nog grote brokken vlees, kroezen en wapens liggen wanordelijk over de grond verspreid. De wachten, die om het kamp zijn uitgezet om tegen een overrompeling te waken, leunen op hun hellebaarden en turen in het donker. Het rumoer van de dag is verstomd. Men hoort het regelmatige gesnurk van de slapers. Een enkele maal klinkt hier en daar uit een groepje rauw gelach of ontstaat een korte twist onder de dobbelaars. Af en toe hinnikt een paard, dat aan een van de wagens, die Focko bij de boeren in de omtrek heeft laten roven, staat vastgebonden. | |
[pagina 63]
| |
Plotseling springt een van de schildwachten recht. Duidelijk heeft hij voetstappen gehoord. Ingespannen luistert hij. Ja, hij vergist zich niet. Er naderen mensen. ‘Karl!... Onraad!’ waarschuwt hij zijn wapenbroeder, die verderop staat. Stap voor stap, op alles voorbereid, dringen zij het duister in. Eensklaps rijzen twee donkere schimmen voor hen op. ‘Halt!’ dondert Karl, terwijl hij en zijn kameraad hun hellebaarden dreigend vooruitsteken. ‘Geen stap verder!’ Een luid gelach klinkt in het donker op. ‘Goed volk, Karl! Steek op je piek! En jij ook, Ulrich! Wij zijn geen Schieringers, die jullie komen overvallen’. De aangesprokenen kijken nog een beetje wantrouwend. Aarzelend laten zij hun wapens zakken. Nu treden uit het duister twee mannen naar voren. Boeren zo te zien. Ze zijn tenminste als boeren gekleed. Een van hen draagt een hooivork op de schouder. De ander heeft een zak bij zich en een korte dikke knuppel. ‘Ken je ons niet?’ vraagt een van hen grinnikend aan Karl en Ulrich, die hen nog steeds achterdochtig staan aan te gapen. De dobbelaars, merkende, dat er beweging aan de rand van het kamp is ontstaan, laten hun spel in de steek en komen nieuwsgierig toelopen. ‘Ik laat me hangen als dat niet Heinrich en Otto zijn!’ roept plotseling een wapenknecht uit. ‘Goed geraden, vriend’, zegt een van de boeren. Ze smijten hun spullen op de grond en zetten de mutsen af. ‘Maar wat is er met jullie aan de hand? Waarom zien jullie er zo zot uit?’ ‘Zot? Ik dacht nog wel, dat we eerzame huislieden waren. En nu zeggen ze ons vierkant in het gezicht, dat we er zot uitzien. Moeten we ons dat zo maar laten welgevallen Heinrich?’ ‘Om de drommel niet!’ antwoordt deze. ‘De kerel verdient een pak slaag, maar hij kan het afkopen met een kruik bier’. Lachend reikt de krijgsman zijn makkers ieder een volle kruik, die zij gulzig leegdrinken. Dan vertellen zij, dat Focko hen er gisteren, zonder dat anderen het wisten, als boeren verkleed op heeft uitgestuurd om te proberen iets van de bewegingen van de Schieringer benden aan de weet te komen. | |
[pagina 64]
| |
‘En?’ klinkt het van alle kanten. ‘De vijand is in aantocht!’ antwoordt Heinrich, glunderend. Meteen zijn de krijgslieden vol belangstelling. Vragend dringen zij om de verspieders heen. De slapers worden wakker en vragen geeuwend wat er gaande is. Het wordt rumoerig in het kamp. Daar wordt het zeil van de grote tent met een ruk opengegooid. Focko van Ukena treedt naar buiten. Eerbiedig gaan de verspieders naar hem toe. ‘Zo, mannen’, klinkt Focko's zware stem, ‘zijn jullie van je tocht terug? Is er nieuws?’ ‘Ja, Heer, en goed nieuws!’ ‘Kom mee naar mijn tent’, zegt hij en gaat de verspieders voor. Zodra ze binnen zijn, zet Focko zich op een lage kruk. Afwachtend staan de twee mannen voor hem. ‘Laat horen!’ De spionnen vertellen, dat ze eerst urenlang in de omgeving van het kamp hebben rondgezworven zonder iets van vijanden te bespeuren. Tenslotte zijn ze in de buurt van Balk aangeland en daar hebben ze vernomen, dat Heer Harinxma uit Sloten een deel van zijn mannen heeft uitgezonden om zich te voegen bij de benden, die onder bevel van Sicco Sjaerdama staan. De verspieders zijn toen verder naar het Noorden gelopen. En daar hoorden zij al spoedig van alle kanten wat ze wilden weten. Sjaerdama heeft zich met grote benden Schieringers opgemaakt om de Vetkopers te ontmoeten. Zijn vrienden Wybren Hermana, Sicco Liaukama, Pieter Camstra en vele andere hoofdelingen hebben zich met hun volk onder hem geschaard. Focko van Ukena lacht tevreden. Wat hij van zijn spionnen verneemt, klopt geheel met de berichten, die hem deze dag van andere zijden bereikten. Hij beloont de beide knechten en roept dan enige vertrouwde hoofdlieden bij zich. Tot diep in de nacht bespreekt hij met hen de plannen voor de te verwachten veldslag. ‘Nu nog een korte rust, mannen’, zegt hij. ‘Morgen gaat het er op los!’ En vol zelfvertrouwen laat hij er op volgen: | |
[pagina 65]
| |
‘Sjaerdama zal ondervinden hoe scherp de klauwen van den leeuw van Ukena zijn!’ |
|