| |
| |
| |
De seizoenen
Herfst 1
Na de eerste natte dagen, de vallende bladeren
bewust, rochelt hout tegen het vuur.
De grootvader in een open haard gelegd. Nog praat
hij. Nog knettert zijn speeksel verzet tegen de vlammen.
Je loopt er met een bocht omheen, vergane warmte
likt de voetzolen. In de ochtend speelt droefheid
viool, vlecht humus zich in het traag op gang
Zo is het vergaan verlopen: een trage band van geur
glijdt door de groeven. Leeggeoogst ligt het lichaam
van het land. De houtblokken stapelen zich
Tot een verlaat en wreed heksenvuur. Likkend aan
het marmer van een jeugd, een laatste vreugde gedoofd.
De wijnoogst mislukt, het gordijn dicht.
| |
| |
2
Het waren de oorlogen van wind en regen
gevouwen in het diepste der seizoenen. Het waren
het water, het afval van de bomen, de hol
wordende mond van de zee, die te na kwamen
Wanneer het licht uit de ogen dreigde te verdwijnen
in de lange uren voor de grote slaap van de winter.
Je was in het land verdwenen, hoorde jezelf niet roepen
in de bladspiegel van je papier, dat krulde van vocht.
De lege takken boden geen houvast, iedere storm
legde plat. In dit slik van verdronken land tikten
je nagels tegen het karkas van licht.
Het schip van reizen lag vermolmd te gapen
in de gaten van de grijzende avond. Vanuit omringende
mistbanken baste een oude bard het schaamrood.
| |
| |
3
De verhalen verteld, terwijl het vuur van de venen
nog brandde en geblakerde kruisen werden gekoesterd
door de weduwen van het moer. In dit jaargetijde werd
hun witte god geloogd in het zuur van de gronden.
Prevelende monniken schonken manuscripten en paddestoelen
aan de Grote Herfst, aan dit mummelend beschonken
opperhoofd van verbranding, dood en turfverstrekking.
Zo vergaan de uren in meervoud, de deurposten vol
geronnen bloed en vergeten huifkarren.
Het sterven onder de hei huist als een pest.
(In een late zomer ben ik met je naar deze herfst gewandeld.
Lachend in het kreupelhout en wijzend naar de adders
van november, zowaar de verhalen, vertellend, vertelt.)
| |
| |
4
Vervorming vol droefenis en zompende schoenen,
de dag van de witte chrysanten, daar kom je nooit
meer van weg. Hoewel marmer met mos me liever is.
Zo ook de statisch treurenden, doodvallend bij voorkeur
Op het steen van hun verminkte beden en ik spugend
in hun open glas van tranen en gezangen. Want heidens
is dit seizoen, waarin de beuk zijn wortels verder
boven de aarde krult, druïden de varkens uitbenen
Tot humus of bezinksel dat met de ootmoed van de
volle rivieren stroomt naar gene zijde van de
wetstenen, hard gemaakt tot monddood kussen.
De dag van de witte chrysanten, de Inca-regenboog.
De schepen varen de seizoenen voorbij, breken de tijd
tot gruizels, windschilfers, tot letters op een grafsteen.
| |
| |
5
In de nachtbedding blaast vochtige wind. Ramen
krijgen groei aan binnenkant. Wankel staan de
huizen op deze verse humus, betasten
Mompelend, voortbewegend, gebukt onder dit
poëtisch licht, spreekt hij bezweringen tegen
het getij. Begraaft de bladwarmte van de zomer.
Zo wordt de grote arm van warmte vergeten.
Niemand wenst dit licht nog te trekken. Bomen
masseren hun wortels tot dichtbij de dood.
De dichters verdraaien handenwrijvend.
Zij hebben geen hand te veel in dit seizoen,
schrijven letter na letter het sterven voor zich uit.
Ben je er nog, als de krakende vrieswind eerder komt?
| |
| |
Winter 1
Het bleke gezicht van deze maanden
waar vorst ooit heerser en blauw
van kilte het licht onderhuids deed stralen
Ach, hoe zeer hangt nu het natte grijs
over de dagen en hoe bitter smaken deze
uren in hun wetmatige grauwheid
Hoe somber spreekt de stem, geteisterd
door de maanden, neergeslagen als een
kettinghond richt hij zich niet op, blijft liggen
Het snotterige schijnsel van kleuren
Het suiker van gewetenloze confectiemuziek
Maar niets raakt dit lijf. Het valt in stilte
uit elkaar: Voorwaar, voorwaar.
| |
| |
2
De hand leggen, zich voorbereiden
op weer een ander jaar, terwijl
het licht zich schuilhoudt,
Geruchten in vreemde taal de ronde doen,
rituelen van vreemde snit worden uitgevoerd
Voorbijgangers dreigend hun voeten neerzetten
huizen woedend met deuren klapperen
de straten hun rug krommen of kreunen
In deze tijd dus, waar het licht dagelijks
wordt besneden en gekortwiekt,
vult anarchie de luchtpijp.
| |
| |
3
En stilte blaast de warme kachel.
Volle glazen schuiven naar beneden
De tering is een verre bruid
En stilte blaast de warme kachel.
De bazen worden zacht gestoofd
Hun vet brengt zacht geknetter
De vreugde breidt zich alom uit
En stilte blaast de warme kachel.
Heel gemeen lachen de tanden:
De winter is een koud domein,
De avond eindigt in een handgemeen,
Van de bazen rest er geen
En stilte blaast de warme kachel.
| |
| |
4
Omdat hij zo stil was en wees naar het licht
Omdat hij zo doods was en klapperde met de tanden
Hebben ze het licht voor hem gemaakt
en bladeren aan de takken gehangen
Uit een oude doos werd zon gehaald
Omdat hij aarzelend een woord wilde,
zetten ze wat letters op een rij
Dag na dag staarde hij en toen hij bewoog
was de winter als voorbij
Er kwam storm, er kwam regen en 's avonds
tegen negen werd het strottehoofd geplet,
Letter na letter stierf een alfabet.
| |
| |
5
Onder de voeten de laatste
bevroren grond van de winter,
Iedere dag het ademen rekt
Zakdoeken, dood en alcohol
Ontsnapping mogelijk maakt uit
het sombere instituut van grijze
vernietiging en de weg vrij
Met wimpels van uitbundigheid
mee zullen nemen, wanneer zon en
groen me reisvaardig hebben gemaakt.
| |
| |
Lente 1
Je houdt het hoofd nog binnen
Verwacht vorst, hagel, sneeuwstorm
een maartse blizzard misschien
Derderangs zon op het netvlies
gekanker in de toppen van de bomen
Droevig in de wachtkamer van de zomer
Zo plet dit seizoen de woorden
tot littekens van melancholie:
Don Quichote in een harnas van kilte
wachtend op de molenwieken
| |
| |
2
in het wezen van woorden,
het speenkruid in mijn hoofd.
| |
| |
3
In het zand, het moer, afdrukken:
waaronder de korte broeken, lopend
de trui tussen de motteballen, liggend
de winter van het jongenslijf gepeld
Een tevergeefse film tegen de
Zwijgend in lachen gebet,
In een handvol april plotseling
teruggevonden op de grote zolder
winnetou, opperhoofd der apachen
Ach, dit ambacht in lentetijd
sluipend tegen de huid van de heuvels
Misschien de bijlen, de pijlen, de bogen
De pijn van ontbrekend steppegras
En de wind, ook dat nog, schurend,
tegen de bizon, de Indiaan in het gedicht.
| |
| |
4
Het grijs voortjagende plafond
Dit langzame land vloekte
de stem, nauwelijks herkenbaar
Bezweringen werden mompelend
Koud echter en naakt hielden
op de paukeslag van het licht.
| |
| |
5
Het stelt teleur lente te denken
Terwijl een kadaver van koude
doodslag pleegt op het land
Felle wind onder de toetsen huist
in het aarzelende groen schieten
Evita Perón als Mondscheinsonate
Zingend aanslagen op de traanklieren
Bundels pijlen in jonge mensen jaagt,
de Mei van Gorter wederom uitblijft
Samengevat: terwijl de heggemus
tegen de muur van de schuur broedt
het echtpaar merel naar de rozestruik
heeft verdreven (er dus hoop blijft)
Leg ik met de hitparade in mijn hand
De zoveelste warme zomer nadert.
| |
| |
Zomer 1
Soms het vakantie-achtige wezen poëzie,
in woordloze laden, bijna vanzelf
openschuivend (gramschap in vergeten hoeken)
In zichtbare duisternis spinloos
handen wrijft, de yoghurtfles door
kraanwater lijkt leeggespoeld
In de hand de cocon van snel gevluchte
rups met opschrift: De Wet van de Traagheid
Genadeloos blaast daarbij het wicht
| |
| |
2
Huis vol warmte wordt hier niet geboden
Hier ritselt de regen ontuchtig door de dagen
slaat de wind gaten in beperkte vrijheid:
De zomer in dit land, zo zonder licht met
dood onder het huis en droef proza in de
huiskamers noopt tot verplicht reizen:
Waar ook aangekomen, iedere warme dag onder
de kroonluchter van de zon bewijst: van alle
jaargetijden ligt dit het verste van de dood.
| |
| |
3
zee te worden in een hoofd
vol donderend herfstgeweld;
De natte bladeren in de mond
de paddestoelen in de oorschelp
het vochtige mos onder de schedel
hoe dit hoofd komt vol te hangen:
Terwijl de huid bruint, de zeepokken
rond de poriën verdwijnen, het zachte
schaamhaar vol alfabet, gekoelde wijn:
Wit op de tong van de zomer slaat
de wandelstok van de eeuwenoude
zeebard gaten in het rozemarijn.
| |
| |
4
De zee waar hij vreemdeling bleef
waar het getij niet bond en boeide
De zee waar hij schrompelde tot zand
Een zwembroek van verlegenheid, waar
zij verdween, zijn stem niet vasthield
Het schorre zout hem vastzette,
waar hij dit blauwe water terugsloeg.
| |
| |
5
Naar de stilte groeide hij, zorgvuldig
tastend naar het licht, dat verdeelt
Plekken vond hij, waar alle woorden
werden uitgetrokken, gevormde zinnen
onder een handdoek gelegd
Zon straalde gemiste warmte in de huid,
likte de poriën van vroeger koud leven
In het warme vruchtwater van deze zee
Ging hij onder: gespreide waaier van
zwart haar, gestrekt lichaam in azuur,
gerekt wier, geopende schelp
Vergetend, hoe Provençaalse Dood kon ruiken
in de warme korenvelden rond de Peel.
|
|