| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Een interview hoeft voor Bertus Aafjes niet meer. Wanneer het er na wat aandringen toch van komt, is hij erg mededeelzaam. Met zijn vrouw Poes woont hij in het Middenlimburgse Swolgen in de bossen, na jaren op Kasteel Hoensbroek gewoond te hebben.
Opvallende eigenschappen van Bertus Aafjes zijn: eerlijkheid, soberheid en een grote betrokkenheid bij de ellende in de Derde Wereldlanden.
Ooit was Bertus Aafjes het troetelkind van de Muze en werd hij gedoodverfd als de opvolger van A. Roland Holst. Hij debuteerde in 1940 in de poëziereeks Helicon met de bundel Het gevecht met de muze, een bundel die door het literaire publiek ervaren werd als een belangrijke vernieuwing.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog weigert Bertus Aafjes lid te worden van de ‘Kulturkammer’. Achtervolgd door de Gestapo verlaat hij Amsterdam en duikt in Friesland onder. Daar, in het dorpje Terband, werkt hij aan een lang strofisch gedicht dat uiteindelijk Een voetreis naar Rome zal worden.
Wanneer in 1946 Een voetreis naar Rome in druk verschijnt, leidt dit tot grote opschudding in de katholieke wereld. Vanaf dit moment stijgt de ster van Aafjes aan het literaire firmament en wordt hij beroemd. In 1947 wordt al een verzamelbundel van hem gepubliceerd. Dichters als Nijhoff, Bloem en Roland Holst koesteren hem. Maar de roem en de belangstelling jagen Aafjes op de vlucht. In 1948 vertrekt hij naar Egypte
| |
| |
en zal daar tweeëneenhalf jaar verblijven. Ondertussen woedt in Nederland de grootste literaire revolutie aller tijden. In 1951 schrijft Bertus Aafjes in Elsevier's Weekblad enkele essays tegen de nieuwe dichtersgeneratie, De Vijftigers. Hierdoor raakt hij in een literair isolement, dat in misschien wat mindere mate tot op heden voortduurt. In 1953 verschijnt zijn laatste gedichtenbundel De karavaan.
Het gevecht met de muze kon een aanvang nemen.
Na zijn verblijf in Egypte begint Bertus Aafjes te reizen. Lange tijden vertoeft hij niet in Nederland. Dan is hij in Afrika, Azië of Amerika. Parallel met zijn reizen ontwikkelt zich zijn schrijverschap.
Talloze boeken met reisverhalen volgen. De criticus C.J. Kelk heeft deze gang van de poëzie naar het proza treffend geformuleerd: ‘Aafjes veranderde van een vertellend dichter in een dichterlijk verteller’.
Bertus Aafjes werd in 1914 in Amsterdam geboren. Na gymnasium en zeven jaren priesterstudie aan de klein-seminaries te Uden en Hageveld en het groot-seminarie te Warmond, breekt hij zijn priesterstudie af en maakt in 1936 een voetreis naar Rome.
De dag dat ik hem bezoek, is hij veertig jaar getrouwd en staat er een nieuwe - bijzondere - gedichtenbundel op stapel.
Een keuze uit de vele publicaties van Bertus Aafjes, indien niet anders vermeld werden zij uitgegeven door uitgeverij Meulenhof:
Proza
|
Arenlezer achter de maaiers, bijbelse kronieken (1951, Salamander, 9e druk) |
Morgen bloeien de abrikozen, reisverhalen (1954, 19e druk) |
Dag van gramschap in Pompeji, reisverhalen (1960, Salamander, 4e druk) |
De Italiaanse postkoets, reisverhalen (1962, Salamander, 6e druk) |
Een ladder tegen een wolk, rechter Ooka-verhalen (1969, Salamander, 5e druk) |
| |
| |
De rechter onder de magnolia, rechter Ooka-verhalen (1969, 3e druk) |
De koelte van een pauweveer, rechter Ooka-verhalen (1971, 3e druk) |
De laatste faun, verhalen (1974) |
Limburg, dierbaar oord, reisverhalen (1976, 3e druk) |
Het rozewonder, verhalen (1979) |
Poëzie
|
Een voetreis naar Rome, (1946, 13e druk) |
In den beginne/Maria Sibylla Merian, (1946-1949, 5e druk) |
Het koningsgraf, (1948, Agathon, 5e druk) |
Het gevecht met de muze, verzamelde gedichten (1974) |
Deus sive natura, liefdespoëzie (1980) |
| |
| |
Wanneer kreeg je het gevoel dat je moest gaan schrijven?
Dat is bij mij al heel vroeg begonnen. In de tijd dat ik op het klein-seminarie zat. Ik herinner me zelfs mijn eerste versregels. 's Morgens moesten wij nl. al om een uur of zes in de kerk zitten op harde houten knielbankjes. Voor mij zaten vaak dorpskinderen met klompen. Dat vond ik zo ontroerend, dat ik daar mijn eerste gedichtje op heb gemaakt:
‘Kinderen knielen in de kleine kapel
kort klinkt de klank van de altaarschel’
Ik heb het kennelijk geschreven onder invloed van Schreurs. Ik kan me ook nog herinneren, dat ik wat later een heel toneelstuk heb geschreven: Roep van jeugd. Ik heb het 's nachts op de slaapzaal bedacht. Een paar dagen geleden las ik in de krant, dat er ergens Roep van jeugd was opgevoerd, maar dat kan niet van mij geweest zijn. Tja, in die tijd waren De Graal en de A.J.C. bezig met van die grote lekenspelen. Ik vond dat ik toen ook zoiets moest schrijven. Nacht aan nacht werkte ik eraan in het nachtelijk donker. Het ademde volkomen de sfeer van het toenmalige katholicisme uit. Het was gericht tegen het heidense communisme en het was een pleidooi voor het bevrijdende katholicisme.
Je bent op het groot-seminarie doorgegaan met schrijven.
Het schrijven is daar mijn noodlot geworden. We hadden een tijdschrift waar ik regelmatig bijdragen aan leverde. Nu hadden we een nuchtere, realistische directeur, die heel goed in de gaten had, dat die gedichtjes van mij eigenlijk een soort liefdesgedichtjes waren over vrouwen. En dat was ook zo.
Die directeur zei me, dat ik er maar eens over na moest denken of ik wel deugde voor het priesterschap. Veel tijd had ik daar niet voor nodig. De volgende dag ben ik naar hem toegegaan en heb ik hem verteld, dat ik inderdaad niet voor het priesterschap deugde. Een celibatair leven zou ik nooit hebben kunnen leiden.
Het katholicisme...
Mijn vader was Nederduits Hervormd, maar hij deed verder niets aan zijn geloof. Mijn moeder kwam uit Den Bosch. Zij
| |
| |
was een gewone, maar begaafde volksvrouw. Zij was katholiek en ze is altijd dienstmeisje geweest. Het merkwaardige van mijn moeder was, dat ze het werk van Guido Gezelle goed kende. Ik vind het nog steeds vreemd, dat ik het werk van Gezelle heb leren kennen via mijn moeder. Mijn grootvader was een van de eerste Nederlandse anarchisten. Hij was een aanhanger van Domela Nieuwenhuis en dat was overigens mijn hele familie van vaderszijde, daar in de Zaanstreek. Iedere vacantie als ik bij mijn grootouders ging logeren, zag ik er het portret van Domela Nieuwenhuis hangen en onbewust had ik een grote verering voor die man. Later werd dat nog ambivalenter, toen ik op het seminarie zat. Bij mijn grootvader las ik boeken van Multatuli en Zola. Dat waren dus boeken die op de index stonden en daar heb ik nog problemen mee gehad.
In Een voetreis naar Rome, de bundel die je leven volkomen veranderde, heb je met je katholieke verleden afgerekend.
Toen ik het seminarie verliet, was ik nog overtuigd katholiek. Dat is zeker niet van de ene dag op de andere veranderd. Ik had echter een probleem, waar ik me niet bij neer kon leggen, nl. dat het leven op aarde een soort tweederangs leven zou zijn, een soort doorgangsdal van tranen en dat het geluk ons pas in het hiernamaals te wachten stond. Dat kon ik in mijn jeugd niet aannemen.
Ik vond de dingen zoals ze zich aan mij voordeden goed. Mijn grootste probleem is de erfzonde geworden. En de grote aanval in de ‘Voetreis’ is tegen deze geloofswaarheid gericht. Tegen dat erfzondegevoel wordt in de ‘Voetreis’ een paar keer heel hard getrapt.
Ik heb vroeger duidelijk gezien, welke gevaren er in de levenshouding van het katholicisme zaten, zoals het bijna reformatorisch in mijn jeugd verkondigd werd.
Ik ben er altijd nog van overtuigd, dat de ‘Voetreis’, en nu gebruik ik misschien een groot woord, een zeer liberaliserende en taboedoorbrekende functie heeft gehad binnen het Nederlandse katholicisme.
Je dichterschap is nogal aan verandering onderhevig geweest.
Ik heb ooit eens gezegd, dat ik de laatste der sensualisten in
| |
| |
Nederland was. Daar bedoelde ik echt mensen mee, zoals ik toen, die ontroerd werden door een dauwdruppel aan een takje, bij wijze van spreken.
Dat is niet meer zo?
Dat is voorbij, want er is een aantal jaren geleden iets gebeurd. Het is een heel eenvoudig verhaal en ik schaam me een beetje om het voor de zoveelste keer te vertellen. Maar mijn vrouw Poes en ik zaten met een glas bier naar de T.V. te kijken en we zagen in de Sahellanden kinderen aan de lopende band sterven. Toen maakte een fotograaf een opname van een vrouw die al gestorven was, terwijl ze een baby de borst gaf. Dat kind probeerde nog melk te krijgen uit de borst van die dode moeder. Dat gaf zo'n grote klap. De hongersnood ging tot aan de bron zelf. Ik zei toen tegen mijn vrouw: ‘We drinken geen druppel meer, voordat we tienduizend kinderen uit de Derde Wereld van hun hongerdood gered hebben.’ Samen zijn we gaan werken voor Terre des Hommes. Je ziet, dat we weer een glas drinken. Het is ons gelukt, maar we blijven door werken, omdat dit voor ons erg zinvol werk is.
Door deze gebeurtenis en de gevolgen die het voor ons had, heb ik duidelijk gezien, dat de kunst moest wijken voor gewoon zweet en werk. Mijn verhouding tot de poëzie en de hele kunst is toen totaal veranderd. Daar heeft mijn lange verblijf in het buitenland natuurlijk ook aan bijgedragen. Wat had ik nog voor binding met de Nederlandse literatuur? Je kunt zeggen, dat ik de grootste analfabeet ben van alle Nederlandse dichters en schrijvers.
Jij hebt je dichterschap als een handicap ervaren?
Wanneer de reïncarnatie werkelijk zou bestaan, zou ik niet meer als dichter willen beginnen. Enerzijds is het batig saldo van mijn schrijverschap, zoals ik het zie, dat ik veel mensen toch een zekere mee-richting in het leven heb gegeven. Wanneer je er vanuit gaat, dat al mijn boeken misschien een oplage van een miljoen hebben, dan is die invloed vrij groot. Maar toch heb ik er een enorm schuldgevoel aan overgehouden.
Schuldgevoelens tegenover mijn vrouw en mijn kinderen, die zoveel hebben moeten missen. Ik heb dit pas later ervaren. Vroeger dacht ik: ‘God, wat werk ik toch hard.’ Maar soms zat
| |
| |
ik te huilen. Je kunt momenten hebben, zoals ik ooit ergens in Japan heb gehad, waar je in een verlaten dorpje zit, waar niemand je kent. Ineens denk je: ‘Jezus, ik zit hier nu al twee maanden en ik zou zo graag mijn kinderen zien.’ Later hoor je dan, dat zij je ook misten, terwijl jij dacht, dat je daar het brood verdiende. Toch komen die lasten later als een soort lawine op je terug.
Maar je kunt toch niet stellen, dat jij je gedichten tevergeefs hebt geschreven?
Ik heb heel sterk het gevoel, en dat gevoel is abominabel sterk bij mij, dat wat ik bereikt heb, niet door mijzelf is gekomen. Ik voel me eenvoudigweg een instrument, dat gedichten moest maken. Daar komt bij, dat ik ook het gevoel heb, dat als ik meer wilskracht had gehad en meer energie, dat ik er meer van had kunnen maken. Dichters als Achterberg en Roland Holst, die waren werkelijk bezeten van hun poëzie. Ik ben altijd ontzettend relatief geweest.
Het schrijven van gedichten houdt risico's in.
De meeste mensen denken, dat het een gunst is, een totaal positieve zaak, maar in mijn leven is het vaak negatief geweest. Ik ben vaak na het schrijven van gedichten in ziekenhuizen opgenomen, omdat ik volkomen uitgeput was.
Ik heb ook depressies, ongelooflijke depressies die soms maanden duren en ongetwijfeld met de poëzie te maken hebben. Zo'n depressie grijpt enorm in je leven in, het gaat nog dieper dan de dood en heeft te maken met existentiële angsten: de hele zin van het leven lijkt plotseling verloren. Poëzie schrijven betekent risico's nemen en risico's heb ik altijd genomen. ook toen ik jong was. Ik herinner mij dat ik, ik was een jongetje van een jaar of acht, iedere dag naar school moest lopen. Mijn school lag buiten Amsterdam, tegen de Zuiderzee aan. Langzamerhand werd Amsterdam uitgebreid en er verschenen overal van die Breitner-achtige huizen. Op een gegeven ogenblik stond een dergelijk huis helemaal in de stellingen. En soms stond er een ladder tegen. Onder elkaar zeiden we dan: ‘Wie durft er van de hoogste sport te springen?’ Dan begonnen we. Eerst van de eerste sport af, dan van de tweede, dan van de derde. Maar dat duurde me te lang en daarom
| |
| |
zei ik: ‘We zullen er meteen een einde aan maken; ik spring uit de tweede verdieping.’ Ik klom naar boven en sprong uit de tweede verdieping met als resultaat dat al mijn tanden los zaten en het bloed uit mijn mond stroomde. Ik kan je tientallen van deze voorbeelden noemen. Ik nam ieder risico en Roland Holst, Nijhoff en Bloem zagen dat. Zij waren daar een beetje bang voor en begonnen me als het ware in het leven te beschermen. Als ik b.v. ziek was, als er maar iets met mij was en ik wakker werd, zag ik aan het einde van mijn bed de stok van Jany, die hij altijd bij zich had.
Jany Roland Holst.
Hij was altijd erg bezorgd. Dat heeft mij tegenover Jany in omgekeerde volgorde zo'n grote zorg gegeven voor zijn laatste dagen. Roland Holst was een groot levenskunstenaar, maar ook een ongelooflijk minnaar. Hij was ook een vriend in de meest sublieme zin van de vriendschap, zonder enige klefheid. Hij kon zo dicht bij je zijn, zo van man tot man. Bij Jany kon je je totaal vriend voelen, zoals b.v. in de Odyssee de mannen met elkaar optrekken.
Hij is tot het laatst een groot man geweest, een grote persoonlijkheid, die nooit zijn menselijke waardigheid heeft verloren.
Na zeer lange tijd gezwegen te hebben, verscheen erin 1980 een nieuwe bundel met erotische gedichten: Deus sive Natura. Betekent dit, dat je de draad van je dichterschap weer hebt opgepakt of is het een incident?
Het is een incident. Ik heb altijd erotische gedichten geschreven, maar heb ze dikwijls vernietigd, omdat ik dacht dat het geen echte gedichten waren. Ik vind nu het moment gekomen, dat ook erotische gedichten hun vaste plaats binnen de literatuur moeten hebben. Dat iedere dichter, naast alles wat hij beschrijft, ook zijn meest vleselijke reacties en gevoelens moet kunnen beschrijven. De erotische gedichten in Deus sive Natura gaan lijnrecht in tegen de encyclieken Humanae Vitae en Casti Connubii, waarin het absolute gebruik maken van het lichaam van de man en de vrouw in wederzijds genot verboden is. Het moet daar altijd een relatie hebben met de
| |
| |
voortplanting. Als je het goed beschouwd, mag een katholiek bijna niets.
De bundel erotische gedichten Deus sive Natura heeft voor mij daarom eerder een ethische dan een esthetische betekenis. Ik heb er maar vijfhonderd van laten drukken, een min of meer bibliofiele uitgave dus. Er zijn geen exemplaren naar kranten, tijdschriften of critici gestuurd. Ik wilde geen nadruk op de verschijning leggen, niemand choqueren en vooral niet de aandacht op mijzelf vestigen. Het is eenvoudig een daad, die ik op ethische gronden stellen moest met een eenmalige publicatie in een kleine oplage en dat is dus gebeurd.
Hoe zie jij nu je toekomst als dichter en als schrijver?
Even aarzelt Bertus Aafjes, dan richt hij zich tot zijn vrouw: ‘Zou jij daarover iets kunnen zeggen Poes, mij kennende?’
Poes Aafjes:
De laatste die daar antwoord op kan geven ben jij. Ik heb jou bij wijze van spreken vandaag horen zeggen: ‘Ik schrijf nooit gedichten’, terwijl je ze vanmorgen zat te schrijven en ze overmorgen zult verscheuren. Maar jouw wezen is zo volkomen het wezen van een dichter, dat zelfs je dromen over poëzie gaan. Van de tien dromen die je hebt, zijn er zeker acht waarin je een gedicht schrijft, dat je 's morgens vergeten bent. Ik denk dat jij je diep in je hart meer dichter voelt dan prozaschrijver. Hoeveel gedichten heb je verbrand? Hoeveel gedichten heb je nog in je la liggen?
Bertus Aafjes:
Ik zal een gek voorbeeld noemen in de vorm van een parabel. Als deze deur open ging en De Dood binnen kwam wandelen en tegen me zei: ‘Zeg meneer Aafjes, ik geef u twintigduizend kinderen uit de Derde Wereld als u met me meegaat’, dan zou ik meteen meegaan.
Ik vind die realiteit zoveel belangrijker, dan tien verzenbundels of god mag weten wat....
Ik wil heel speciaal zeggen, dat het dichterschap... Ik heb het in mijn jeugd ervaren als een goddelijke roeping, waar je helemaal voor open moest staan, net als het priesterschap. Je
| |
| |
moet je er helemaal aan geven, onvoorwaardelijk, al betekent het je dood. Dat was dus het uiterste beginpunt van een lijn die geëindigd is op het punt van vandaag en waar ik dezelfde zaak als volgt bezie: Het is gebeurd en wat ik gedaan heb, of wat ik geloofd en gehoopt heb, is niet belangrijker dan dat van negenhonderd andere burgers van Swolgen. Voor deze mensen heb ik echte bewondering. Ik vind niet, dat ik belangrijker ben dan zij. De hoogste eer die mij kan overkomen, als ik hier een café binnenloop waar de mensen uit het dorp zitten is de vraag enuitnodiging: ‘Bertus hoe is het? Kom erbij zitten.’ Want deze mensen zien mij als mens en ze zien mij niet binnen die waanzinnige context van ‘de kunstenaar’.
| |
| |
| |
Europa
Zij zit op mij. Europa op de stier.
Ik lig - onmythologischer - eronder,
terwijl ik ademloos haar rug bewonder,
die op- en neergaat, rijdend op het dier.
Haar billen deinen golvend in het rond;
ik hef het hoofd, haar nat vagijn wordt zichtbaar
en even mythologisch als verrichtbaar
zwemmen wij voort, o honingblonde kont.
Het water klotst wanneer ik in haar schede
steeds dieper doordring tot haar diepst verleden.
Kreta rijst op uit zee en ik ben Zeus.
De golven deinen en haar billen deinen.
Ik zie mijn penis diep in haar verdwijnen.
Een God ben ik, onsterfelijk onkuis.
Bertus Aafjes
(uit: Deus sive Natura, Uitg. Meulenhoff, Amsterdam 1980.)
| |
| |
| |
Kringloop
Als oude bomen straks gerooid,
worden wij weer tot as verstrooid.
Maar onze strelingen, gebleven,
houden lichtjaren lang het leven
en al 't door jou en mij omlijnde,
al wat ik nam en heb gegeven
en jij aan mij, wordt opgeheven
in het onsterfelijke Zijnde,
waarvan wij nimmermeer genezen,
want wellust is Gods diepste wezen.
Bertus Aafjes
(uit: Deus sive Natura, Uitg. Meulenhoff, Amsterdam 1980.)
|
|