heid, dat het een wonder mag heten dat zoiets toch nog ooit plaats vindt.
Iedereen die zich voor poëzie interesseert zou dit nummer van RAAM moeten kopen, want er staat uitzonderlijk weinig bla-bla in, veel goede stukken, twee uitstekende, en veel citaten uit gesprekken of brieven van Van Geel. Eén thema loopt door bijna alle stukken heen: ‘Iedereen denkt altijd dat Van Geel over de natuur schrijft en niet over mensen, maar het tegendeel is waar, hij schreef altijd over mensen’. Er is bijna niemand die dit niet constateert en ook Chris zelf zegt het herhaaldelijk in interviews en gesprekken. Zijn miskenning zal met dit beeld van de ‘verstilde natuurlyricus’ te maken hebben. Want wat heb je aan natuur als je jezelf er niet in herkent? Maar wat heb je aan lezers, die niet verder begrijpen dan de buitenkant van het beeld dat ze voorgetoverd wordt?
En verder is deze poëzie ook moeilijk te begrijpen omdat zij niet ronkt of snort, niet mikt op het ‘collectieve onbewuste’, maar integendeel zeer precies en individualistisch is. Een van de twee artikelen die ik zo uitstekend vind, is van Vestdijk, die Van Geel contrasteerde met de toen zo geruchtmakende en populaire ‘experimentelen’. Het is moeilijk om een keus uit dit scherpzinnige stuk te maken, ik kies dit citaat: ‘Wie niet verwisseld wil worden is vaak lastiger te benaderen dan degene die op zijn identiteit geen prijs stelt. Zijn woorden mogen helder zijn als glas, het is toch altijd zijn eigen glas. Zijn de experimentelen onhelder, dan herkent ieder ander daarin zijn eigen onhelderheid, en voor nadere opheldering hoeft hij zich maar in zijn eigen diepten te laten zakken. Soms heeft hij geen diepten, maar het gaat hier om het beginsel. De experimentele poëzie kan hem trouwens suggereren, dat hij diepten heeft.’
Maar het beste uit deze bundel vind ik het korte stuk van Vasalis, die er, zonder één gedicht te ‘analyseren’, in slaagt om de toon te zetten voor het begrijpen van de meeste. Ze gebruikt geen woord teveel, wat het citeren nog weer extra-moeilijk maakt, maar deze passage was voor mij een sleutel tot Van Geels poëzie: ‘In alle andere z.g. natuurgedichten is heel wat anders aan de gang, iets dat als je het goed leest behoorlijk angstaanjagend èn hunkeringwekkend is. Dat merk je pas aan de opluchting die je ervaart bij b.v. Thee drenken, Wijde regen, en Zwanen bij nacht, waarin je diepe wens “dat het terecht komt” kortstondig wordt verhoord. Geen happy end - geen end tenminste, maar een toestand van gelijkheid en wederkerigheid, waarin de eenzaamheid beëindigd wordt zonder dat er een fusie plaats vindt waarbij één van de twee elementen te gronde gaat. Het hardnekkig streven naar een vereniging die geen vernietiging inhoudt, dat de oorsprong van vele van zijn gedichten vormt, is een zó oude en diepe drang, dat niemand er na zijn 1e jaar op de wereld aan ontkomt, of en hoe hij het ook probeert onder te brengen: al naar zijn aard en levensgeschiedenis in mystiek, religie, politiek, wetenschap, kunst, liefde, geweld.’
Ze eindigt met te betreuren dat haar proza te zwaar rust op een poëzie die juist nooit ‘zwaar’ is, maar zoals zij schrijft: ‘ton sur ton, geen leringen, abstracties, conclusies’. (Dat ‘ton sur ton’ vind ik nog beter gezegd dan het ‘kleurloos grijs’ waar Van Geel het in een brief over heeft.)
En om duidelijk te maken wat ze bedoelt, besluit ze haar stuk met 5 gedichten uit Van Geels laatste bundel (Enkele Gedichten). Ik kies er daarvan twee, ter illustratie,