Chr.J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie
(1979)–Elly de Waard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Jan Geurt Gaarlandt
| |
[pagina 68]
| |
vanzelfsprekende werkelijkheid. Het eindeloze ‘vertalen’ van bomen, wind, blad, tak, water en nacht, zon en licht, de natuurlijke omgeving van Van Geel is vergelijkbaar met een reportage over een tramhalte door iemand die in de stad woont en elke dag met de tram gaat. ‘Elke diepte heeft zijn oppervlak’ (41Ga naar voetnoot*) zou je van hem kunnen aanhalen in verband hiermee. Bernlef zegt: ‘De hartstocht voor precisie. Hoe miniemer hoe mooier. Een servies uit een peperkorrel gemaakt, een krekelkooi van ivoor. Vlooientheaters doen het tegenwoordig niet meer zo’. Van Geel zegt in Kever in storm: ‘Zes poten achter dunne sprieten / helpen hem dapper voort, zand stuift / en blad waait op, de grond holt voor / zijn voeten uit’. (45) Schippers zegt: ‘Iets horen of schrijven over een bal’. Van Geel zegt: ‘Een eend, een suizen in paniek / waarin een rustig kwaken’. (47) Vergelijkbaar als mededelingen, maar ongelijk van gevoelswaarde wanneer we weten wat zand en blad, vliegen en suizen aan andere associaties met zich meebrengen. Bij Van Geel is er vaak een betekenis op verschillende niveaus, of dat het geval was bij Barbarber weet ik niet. Ik geloof niet dat het hun bedoeling was een dubbelheid aan de werkelijkheid toe te dichten. Het gevaar dat Barbarber liep, was dat er een te groot vertrouwen werd toegekend aan de kreativiteit van de ‘onbewerkte’ werkelijkheid. De band Barbarber-Van Geel geeft een illustratie van een bepaalde precisie en een stukje mentaliteit in zijn werk. Hij mist de ijzeren konsekwentie van Barbarber in het observeren van de opperhuid van het bestaan; in één en het zelfde gedicht observeert hij, maar kan dat meestal niet volhouden en moet ook zijn associaties, symbolen en gevoelens kwijt. Voor ik de mouwen van onze goochelaar wil doorzoeken doe ik een tweede voor-halte aan: Van Geel en Nescio. Uit de hoge boom geschreven is opgedragen aan J.H.F. Grönloh, de ware naam van Nescio. Niet vreemd deze verbondenheid met Nescio, er is een frappante sfeerovereenkomst in de natuurbeschrijvingen en natuurbeleving. Het zijn niet zozeer dezelfde woorden en beelden, niet eenzelfde syntaxis, maar het is de sfeer, die weinig wetenschappelijke en verifieerbare kategorie, in Van Geels natuur die je ook leest bij Nescio. Diens beleving van bomen en water en weiland, je vindt het, iets minder gerelativeerd misschien, bij Van Geel terug. Een klein voorbeeldje: Nescio wijst er meermalen terloops op dat de nacht niet valt maar opstijgt en Van Geel dicht: ‘ZEE breekt waar land begint, / de nacht stijgt van haar op’. (13) Ook Nescio vermenselijkt de natuur: ‘en de weilanden lagen tot aan de kim, on-onderbroken met niets erin, machtig en statig, niets hadden zij van doen met al het getob en geslaaf, dat nooit ophield, zij lagen mijlenwijd, tot waar 't oog niet meer reikte en verder, onaangedaan en onveranderlijk en de hemel erboven en de zon erin’. Maar het is vooral het eigen leven van de natuur, en de invloed die er van uit | |
[pagina 69]
| |
gaat op de mens, waar Nescio zich relativerender- en spelenderwijs rekenschap van geeft. Veel van wat Nescio in proza zegt is bij Van Geel poëzie geworden. Van Geel schrijft ‘natuurgedichten’, zijn poëtisch materiaal is voor het grootste deel aan de natuur ontleend. Daarbij is direkt opvallend dat hij een voorkeur heeft voor bepaalde elementen uit die natuur: boom, wind, zee, licht, zand, tak, gras en sneeuw. Het onmiddellijke effekt van de herhaling van deze woorden is de nadruk die ze daardoor krijgen en iemand die verder in Van Geels poëzie wil doordringen zal juist deze woorden eerst onderzoeken. De eerste drie gedichten van de bundel Uit de hoge boom geschreven geven een soort dichterlijk credo te zien, niet voor niets plaatste hij ze aan het begin. Het is een pessimistisch, haast berustend beeld: ‘O de spijt het onverklaarde / hunkerend te ontkomen’ zegt hij in Uitzicht (7); kennelijk is hij zich van het begin af aan bewust dat hij het ‘onverklaarde’, hoe graag hij het ook zou willen verklaren, hoe graag hij in poëzie iets van het geheim van zijn bestaan zou willen begrijpen, ontwijkt, er ondanks zichzelf aan ontkomt. Het eerste gedicht is überhaupt nogal instruktief:
O de spijt het onverklaarde
hunkerend te ontkomen.
Ik zie binnen schaduw van mijn kamer
door het raam de bladeren, door blad
de veer van het licht, van de wind uit zee.
Ring bomen, waaiende ieprij, binnenplaats
van de herinnering, standbeeld van lucht,
van enkel ademhalen.
Veel associaties en symbolen die verderop duidelijk zullen worden, worden in dit gedicht al genoemd: schaduw, blad, licht, wind, bomen en zee, zijn wereld, zijn uitzicht, beperkt en omcirkeld, een binnenplaats waar je kan denken en terugdenken, een standbeeld van enkel ademhalen, een stilstand en een gevoel van niet weg kunnen of willen. Dit is zijn uitzicht, daarin leeft hij en schrijft hij. Maar om terug te keren bij Van Geels credo, naast de spijt is er in het tweede gedicht de konstatering: ...‘voor wie met steeds anders gevormde lippen / hetzelfde zegt, bijna van lucht, / voor dovemansoren’. (8) Pessimisme ten aanzien van de uitwerking van z'n poëzie - voor dovemansoren -; daarnaast een definitie: steeds hetzelfde zeggen met steeds anders gevormde lippen; en ook een programma waar hij zich aan houdt met de paar woorden die hij gebruikt, hele primaire woorden die iedereen kent boom steen gras vogel slak pad; met steeds anders gevormde lippen, een iets ander geluid, een kleine beeldverschuiving de direkte omgeving begrijpen en beleven; schrijven hoe de wind het blad beweegt, het dor blad, hoe de zee ruist, de slak kruipt. | |
[pagina 70]
| |
In het derde gedicht:
Ik zoek windstilte in deze zee van licht
waarin de wind zijn hand toesteekt, omarmt,
kust, zwijgend beeldspraak spreekt.
Alleen om het licht, hoe het valt,
hoe het vliegt, besta ik, doodvalt, opvliegt. (9)
De laatste regels zijn wel zeer resoluut, maar weer spreekt hij een programma uit: om het licht bestaat hij, hoe het valt en vliegt en dan verbetert hij zichzelf, een karakteristieke verbetering: hij bestaat om hoe het licht doodvalt en opvliegt. Hij bestaat om in alles dood en ontstaan waar te nemen en te ondergaan. Hiermee zijn we aangeland bij één van de kerngegevens van Van Geels poëzie: de dood. De dood, een oeroude belangstelling van de poëzie, maar om niet moeilijk te raden redenen altijd weer aktueel. Van Geel is in de drie bundels die hij tot nu toe heeft uitgegeven o.a. bezig die dood te lokaliseren en te symboliseren en daarmee onder de knie te krijgen. De belangrijkste doodssymbolen, of beter gezegd de woorden die doodsassociaties in zich hebben, zijn de volgende: boom, wortels, zand en gras, sneeuw, zee en wind. Van te voren wil ik zeggen dat genoemde woorden niet uitsluitend en alleen verbonden zijn met de dood; soms zoals b.v. bij boom wind en zee is er een dubbele funktie van het symbool, zowel dood als leven aanduidend; soms is er helemaal geen associatieve betekenis aanwezig. Het hangt af van de kontekst waarin de woorden blad enz. staan of ze hun doodsassociatie kunnen ontplooien. Blad, één van de meest voorkomende en benadrukte woorden, is vaak verbonden met dood en sterven; het staat nogal eens in kombinatie met dor. Dor blad, het is een voor de hand liggend en bijna banaal beeld voor de dood. Toch weet hij het natuurlijk en poëtisch eenvoudig te gebruiken, zonder de indruk van banaliteit te wekken. In Bos (15):
Bloei poogt te evenaren
zijn eerste blad dat nooit
de takkroon zag, de stam
die opwaarts naar zijn dood
blad taalt.
Een gedicht dat ook in verband met boom nog ter sprake zal komen. Blad is hier dus geassocieerd met dood en herinnering aan het vroegste leven dat er niet meer is. Dat is vaak aan de dood inherent: de herinnering aan leven. Blad draagt als kern de dood in zich, blad is een leven ten dode. Het blad valt (19 e.a.) of wordt geplukt (27), het leven is een lange bladerenval (35). Blad is een bouwval aan takken (58), een besluiteloos roerloos oog (85). Het hangt stijf van kou, afgewend, vergeten (92), het is verdord, vergaan, in de liefde uitgeblazen (117). Maar niet alleen in deze nogal direkte aanduidingen op een associatie-niveau dat iedereen snel kan leggen is blad | |
[pagina 71]
| |
met dood verbonden. Nee, juist in samenhang met andere beelden die iets met dood te maken hebben krijgt blad z'n speciale betekenis. Omdat blad aan boom en tak vastzit, omdat er sneeuw op kan liggen, omdat het ten prooi is aan licht (zonlicht is een onvriendelijke macht bij Van Geel) en speelbal is van wind, omdat het in zand en stof ligt, daarom staat het in die spanning van dood en sterven, zonder dat het expliciet gezegd wordt; Tak (80):
Regelmatig bezet met blad,
versierd door onophoudelijk ruisen,
reikt zich die tak mij toe.
Het mooiste leeft in doodsgevaar.
Of andere voorbeelden waar blad door z'n kontekst ‘in werking treedt’ in Oud (18) Houttuin (19), Achter de kust (27), Tussen Seizoenen (62), Nazomer (83), EEN enkel dor blad (86), EEN haren rug op takken (89). Maar nogmaals: blad en dood zijn niet met een steriele konsekwentie aan elkaar gekoppeld. Van Geel dwingt het woord niet, er is een mogelijkheid open voor andere betekenissen, tegengesteld aan de gebruikelijke. Het woord houdt z'n kameleontisch karakter. In Wind (20) b.v staat:
Elke boom is een bijna andere
open mond van de wind,
luisterende stemmen ieder blad,
iedere stam, ik, ieder lied.
Hier is een blad een luisterende stem en helemaal niet met dood geassocieerd. Ir Knekeldracht (24) droomt ‘skelet van groen blad’ en betekent blad toekomstig leven. Op blz. 4 ritselen de blaadjes van ongeduld, in een kontekst van ‘ontwaken’ er op blz. 104 is er verdriet omdat er geen blad is: ‘HOUT zonder blad / en zoekende bijen, / verdriet tot op de grond’. Het moeilijkst te analyseren vormen de gedichten als Houttuin etc., omdat in dergelijke gedichten de woorden elkaar aansteken en die besmetting is een geheimzinnig proces dat het logisch oog niet altijd kan diagnotiseren. In een groter verband steken ook de gedichten elkaar aan die in één en dezelfde bundel staan. Een zuiver natuurgedicht kan wanneer het staat tussen gelijksoortige maar ongelijk-associatieve gedichten sterk van betekenis veranderen. Zo kan je ook de natuurpoëzie van Van Geel, wanneer je ontdekt hebt welke gevoelswaarde sommige natuurelementen hebben, niet meer probleemloos lezen. De bundeling is daar verantwoordelijk voor, in al de gedichten ‘klinkt mee wat zwijgt’. (118) Van Geel weet dat en is dan ook zeer sekuur in de volgorde en onderverdeling van z'n bundels. Woorden, betekenissen, associaties grijpen op elkaar in en beïnvloeden elkaar, dat is vaak het hermetische karakter van poëzie en het aantrekkelijke
Na het dus niet-afgeronde onderzoek van het woord blad het tweede belangrijke | |
[pagina 72]
| |
‘doodsbeeld’: sneeuw. Vóór blz. 89 zijn er geen of heel vage aanwijzingen dat sneeuw en dood iets met elkaar te maken hebben. Maar dan op blz. 89 staat:
EEN haren rug op takken, een vacht op blaren,
een ijsbeerpels de klauwen uitgestoken,
de bek met rode gipsen tong fel opgesperd,
de ogen dood, zo ligt de sneeuw gestrekt
in tuinen tot het verste veld.
Zo geeft Van Geel je een sleutel waarmee je moet oppassen om alle sloten open te maken, maar waarmee wel enkele open gaan die je tevoren dicht vond. De blijdschap die op blz. 61 klinkt in: ‘HOOR, hoor, het zal gaan dooien, / de zee ruist dagen-, nachtenlang’, krijgt een extra dimensie; de sneeuw die op blz. 88 om het huis rent een extra dreiging. Uitstapje (90) is een nieuwe aanwijzing voor de band sneeuw-dood:
De bus trilt sneeuw uit het onbuigzame
skelet van het beijzeld bos,
stopt op een ruggegraat van sporen.
Ouden van dagen werpen zaad
voor de fazanten in de bomen.
Een skelet is het bos, gekleed in sneeuw; en dat er uit de bus ouden van dagen stappen en geen jonge schoolkinderen verwondert niet en voltooit het knekeldecor. Meesterlijk is dat ze ‘zaad werpen’, waardoor door het woord zaad een mogelijk nieuw begin wordt gesuggereerd; zoals al gezegd gaat dood vaker gepaard met een verwijzing naar vroeger of toekomstig leven (vergelijk ook: ‘Torens herinneren zich hun groei, / stenen de hand die hen in mortel legde’(75)). Zeer kenmerkend voor Van Geels problematiek en een goed voorbeeld van de funktie die sneeuw heeft is: (92).
ER is voortdurend wind, wind
door het dorre blad, dat afgewend, vergeten,
stijf hangt van kou.
Sneeuw knerpt onder mijn zolen,
wind drukt mijn jas, het skelet van dunne
besneeuwde bomen, van sneeuw op gras.
Over de gevoelswaarde van wind komen we nog te spreken, maar hij vertegenwoordigt o.a. het levensprincipe dat het leven de dood in dwingt. De ik-figuur loopt door de dood en is eenzaam, omringd door een ‘skelet van dunne besneeuwde bomen’. Het is het laatste gedicht uit de serie ‘Tussen Seizoenen’; de opgewonden | |
[pagina 73]
| |
herhaling ‘hoor, hoor het zal gaan dooien’ uit het eerste gedicht van die serie is in het laatste gedicht tot een melancholieke berustende herhaling geworden: ‘ER is voortdurend wind, wind / door het dorre blad’. In een andere reeks, ‘Slaap wandelen’, wordt een droomachtig bestaan getekend, een kijk in het onderbewuste met visioenen van toekomst: ‘VAN zomers die wij niet kennen / ritselen de blaren, / in winters die wij niet kennen / sneeuw onhoorbaar valt’ (115). Met de kennis van de sneeuw-betekenis is het onbestemde dat in zulke regels doorklinkt te duiden als angst voor de dood. Het laatste voorbeeld spreekt voor zichzelf:
HET bloesemt en het sneeuwt,
de angst dat je, al ben je jaren
dood, zou kunnen sterven,
leeft. (108)
Na blad en sneeuw apart besproken te hebben neem ik de volgende woorden samen: wortels aarde zand en gras, een haast organisch samenhangende groep, dat wat in, op of ‘laag bij de grond’ zich bevindt; ze hebben een verwijzing naar de dood in zich. Grond is de plaats waar in begraven wordt, de plaats ook waar de verbinding met de doden tot stand komt. Niet of nauwelijks is er sprake van het gebruikelijke gevoel dat de aarde vruchtbaar is, een moeder of iets van dien aard. Gras is niet een beeld voor frisheid en begin, zoals voor de hand zou liggen, het is ‘een ketting naar de dood’ (27) en ‘Het zijn de doden, het is de dood, / die dijk en gras, kant en wal, / klopt en kust’ (23). Ook Kerkhof (30) zegt genoeg: ‘Kiezel drijft mij het geruisloos / gras in, stenen zwijgen dood’. - Vooral de geruisloosheid van het gras is tekenend, ruisen n.l. is bij Van Geel vaak een kenmerk van het zacht-bewegend leven, een teken van verlangen. Het is wonderbaarlijk hoe ongemerkt hij z'n problematiek uitspreekt en hoe het, verborgen, toch aan het licht komt in z'n gedichten, die zich afspelen vlak bij de grond, een leven vlak bij de dood. De aarde vangt op wat valt, het is een net dat geen mazen heeft om door te ontglippen, het is een moeder maar dood, een ‘skelet met een holle buik’. ‘ONDER bomen ruist de dood, / rekken zich de doden’ (111) en ‘Zand wil bloed drinken’ (79). In struiken, dicht bij de grond, ‘treedt de dood klaar aan de dag’ (68). Maar ook in het kruipdier, de pad of de kever, nauwelijks boven de aarde levend, is er de ‘zucht van een kleine ziel’; het is een ‘LEVEN tegen de dood, / naar het verlies, om lijfsbehoud, / als padden leven’ (58). De wortels tenslotte die als ‘voeten in het zand’ steken, zijn de verbindingen met het onbekende, met de dood, maar ook met het onderbewuste en de herinnering. Wanneer we zo zullen zien dat boom symbolisch vaak voor mens wordt gebruikt - en met name voor Van Geel zelf - dan wordt de funktie van wortels begrijpelijk. We zijn daarmee toegekomen aan het woord boom, een belangrijk begrip, getuige alleen al de titel van de bundel. Van Geel geeft de boom menselijke eigenschappen, letterlijk handen en voeten, armen en hoofd. De boom is de identifikatiemogelijk- | |
[pagina 74]
| |
heid bij uitstek, en verenigt voor de dichter leven en dood. Ook een freudiaanse duiding van boom ligt voor de hand. Hij gebruikt talloze beelden om de wereld die zich rond en in de boom afspeelt te schetsen. Het is onmogelijk om alle gedichten die zich met bomen bezig houden te bekijken, elk gedicht laat een ander facet zien, een angst-herinnering, groei, hoop, verlangen en het meest van alles doodsbesef. In iedere boom herken je een leven, een gevoel, kromgegroeid en bijna dood of hoog en dun en onbezweken. Lezend en herlezend komt er een gestalte uit de boom tevoorschijn, veelvoudig van stemming, tijd en seizoen. Vanuit die boom schrijft Van Geel en hij schrijft zich er ook in uit:
Elke boom is een bijna andere
open mond van de wind,
luisterende stemmen ieder blad,
iedere stam, ik, ieder lied.
Hij plaatst zich hier op één lijn met de bomen, hij is de boom, iedere stam: de ik verbindt iedere stam en ieder lied (lees ieder gedicht), een duidelijker voorbeeld van zijn identifikatie met de boom had hij ons niet kunnen geven. Bos (15) ook al eerder genoemd in verband met blad,
Alsof de bomen op mijn hand te dragen zijn,
te tillen onder dragelijke pijn,
ken ik dit bos van dunne onbezweken bomen.
Bloei poogt te evenaren
zijn eerste blad dat nooit
de takkroon zag, de stam
die opwaarts naar zijn dood
blad taalt.
Hij voelt het bestaan van bomen, hij leeft zoals zij - nog onbezweken maar voor hoelang nog. - Ook hij probeert z'n jeugd, z'n eerste blad te evenaren, groeit opwaarts en wordt ouder en taalt naar zijn dood blad (schitterend is hier het dubbel-zinnige werkwoord talen naar = omzien naar; en de letterlijke betekenis: in taal ergens heen reiken, waarmee hij z'n werk als dichter aanduidt). Er spreekt wanhoop uit het gedicht, een dragelijke pijn, een inzicht dat het leven altijd het onmogelijke wil, opwaarts talen naar wat niet kan, en op de dood uitloopt. ‘VOOR de liefde niet geboren / rekken zich de bomen uit, / houten snaren van hun angst, / lange splinters van verlangen’ (117). - Pessimisme en verlangen, paradoxale mengeling van Van Geels gedachten. De boom is nooit definitief, zelfs niet wanneer hij dood is (dode bomen in groen blad), altijd op weg naar groei of dood, altijd in beweging zonder te lopen. Ze zijn doorzichtig, de bomen, en ze eten gezegend zand, ze slapen met de sneeuw, worden door de wind tot op de grond gebogen, maar houden voeling met de wind en nemen op hun schouders geduld om blad - een kollage van | |
[pagina 75]
| |
beelden en funkties (vaak in kombinatie met al genoemde doodssymbolen). Uit de hoge boom geschreven: de titel krijgt een nadere uitwerking in De hoge boom (36):
Het wortelen in het gewone,
het ongehinderd staan in zand.
Het is een haast stoïsch ideaalbeeld: het wortelen in het gewone, het gewone is voor Van Geel de dood, zoals ook zand die associatie heeft; ongehinderd staan, de dood op je nemen als onvermijdelijk, hoog, niet laag bij de grond waar alles dood is wat de klok slaat. Schrijft Van Geel werkelijk uit zo'n hoge boom? Uit het voorgaande blijkt het tegendeel. Een ideaalbeeld dus? De eerste gedachte die ik had bij het lezen van de titel was: hoge bomen vangen veel wind. Ook en juist na het analyseren van de gedichten geloof ik dat die associatie aanwezig is in de titel. Wind is een woord dat naast boom en blad het meeste voorkomt. De wind ‘spreekt’ niet alleen ‘zwijgend beeldspraak’ maar ook vaak duidelijke taal. Het is een kracht die uit een onbekende wereld binnendringt, een levensprincipe dat het leven de dood in dwingt, hoe tegenstrijdig dat mag klinken: (27)
De door de wind tot op de grond
gebogen bomen houden voeling met de wind,
verliefd op stof kruipen zij op de knieën.
De wind bukt dieper, plukt blad.
De wind krijgt het leven op de knieën, plukt blad. Het is een raadselachtige macht, verbonden met verlangen, kreativiteit (zie blz. 20), bloei. De wind is ook het beschermende element: ‘Ovale wind waait dag en nacht / langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich / in een voortdurend onderdak verlenen / om ieder ding’. (62) De wind is het signaal uit het onbekende: ‘Men leeft in toevlucht zoeken / verdiept in wat ons aanwaait,’ (35). En dan ineens weer is het de dood, dat onderwerp dat hem niet loslaat, waarmee hij alles, ook het zuiverste leven verbindt: ‘De dood is een omhelzing van de wind / waarachter van nature niets dan onbruik / en dor geraamte zich bevindt.’ (53) - opvallend is het woord ‘van nature’ in deze regels: het is alsof hij zich plotseling realiseert dat alle funkties die hij de wind toedicht, behalve de dood, in feite niet bestaan, werk van een subjektieve geest, een dichterlijke greep. Verder is het de boom die in aanhoudend kontakt staat met de wind. De boom (ofwel Van Geel zelf) kan er niet zonder, maar probeert toch soms te ontkomen aan ‘het onverzettelijke dringen van de wind’. ‘Ik zoek windstilte in deze zee van licht / waarin de wind zijn hand toesteekt, omarmt, / kust, zwijgend beeldspraak spreekt’. (9) Van Geel wil met rust gelaten worden, de buitenwereld is opdringerig, steekt een hand toe, zoekt kontakt, omarmt, kust: ik zoek windstilte. Tenslotte zee en water, een niet onbekend doodssymbool in godsdienst, psychologie en literatuur. Boom | |
[pagina 76]
| |
en zee hebben met elkaar van doen,
bomen ruisen tot aan zee,
de zang van inbreuk nemen golven over, (8)
de bomen ruisen een zang van inbreuk, die als een estafettestokje door de zee wordt overgenomen; een zang van inbreuk, hij zingt en hoort het overal: de golven ‘dringen elkaar naar de plek van hun dood’ en ‘vechten zich koud’, maar wonderlijker-wijs tegelijk ‘doen ze het beweeglijkste ontstaan’ - weer die ineenvloeiing van einde en begin, dood en leven. De zee is overgeleverd aan zichzelf en kan niet aan zichzelf ontkomen; opnieuw een allegorie van de mens zoals bij de boom, die ruist en z'n wortels heeft. (18)
Niet dood niet vliegend, vleugels op de kim
gedrukt, een vogel is de zee, o de gepunte golven
van lopers gespeend, puntgolven,
vleugelslag van de zee.
- mengeling van dood en niet-dood, wegwillen maar niet wegkunnen, vleugels op de kim gedrukt, een zee van lopers (!!) gespeend. Het water is geheimzinnig en onbekend terrein: ‘ALS stilte steeds en van verweg / lispelt het water, / van iemand ooit geweest.’ (105), waaruit de nacht opstijgt (13) en waar de dood in ronddrijft: ‘het is de dood, / die dijk en gras, kant en wal, / klopt en kust’ (23). Heel duidelijk wordt op blz. 79 de zee beleden, als ‘een huid om instinkten, een harnas van de dood’. (zowel zand en zee kunnen met de aangehaalde zin verbonden worden). Tot zo ver een aantal kernwoorden rondom het kerngegeven de dood. Het zijn natuurlijk niet alleen deze woorden waarin hij z'n problematiek wil uitdrukken, ook in z'n beschrijving van dieren of seizoenen of op andere, vaak zonder meer direkte manieren roept hij er iets van op. Hij gebruikt z'n natuurlijke omgeving als een poëtische riem om mee te roeien. | |
De eenzaamheid van Van GeelHet tweede grote woord dat valt: eenzaamheid. Het was te verwachten. Iemand die zich zo overal met de dood gekonfronteerd ziet, is niet een hartstochtelijk Jumbogezelschapsspel speler. Doodsbesef en eenzaamheid is geen bevreemdende kombinatie. Toch is het niet zo dat Van Geel z'n eenzaamheid kultiveert en poëtisch uitbuit. De eenzaamheid blijkt uit de vorm en de manier van schrijven. Het woord eenzaamheid komt niet voor in z'n gedichten, laat staan met betrekking tot hem zelf. Hij gaat ook niet merkbaar ‘gebukt’ onder z'n eenzaamheid. Nee het blijkt uit de wijze waarop hij de natuur laat ‘spreken’. In de natuur belijdt hij z'n eenzaamheid door die natuur te vermenselijken en zich met haar te identificeren. Uit de personifiëring blijkt zijn verlangen om op welke manier dan ook uit z'n eenzaamheid weg te komen en kontakt te leggen. En hij vergroot de indruk dat hij eenzaam is doordat hij | |
[pagina 77]
| |
altijd weer opnieuw dat kontakt zoekt met de niet-mens, het dier, de boom, de steen. Dit willen bezielen van het zielloze is de poging van een éénling om uit het niets een gemeenschap te scheppen. Het bondgenootschap dat hij met z'n ‘dode’ omgeving afsluit is een wonderlijke vorm van animal sociale-zijn. De eenzaamheid blijkt ook uit de gebieden van zijn voorkeur: de nacht, de schaduw, de slaap en zijn afkeer van de zon en het licht, dus de plaats waar geen mens is om te ontmoeten. Er komt dan ook geen mens voor in z'n gedichten, alleen eigenschappen van mensen. De weinige keren dat er sprake is van iemand anders, een mens, is er een geweldige afstand tussen de ‘ik’ en die andere:
VOOROVER op mijn buik schoof ik
tot aan de rand van de vallei,
ik zag een man, hij keek naar mij,
hij zag mij niet, een meeuw waar ik
de schaduw van kon zien zag hij. (31)
De geïsoleerdheid van de ik is hier wel zeer sterk verwoord (soms vraag ik me zelfs af of er niet een ontmoeting van de ik met zichzelf wordt beschreven, iets dat dan een dubbel ‘eenzaamheidseffekt’ zou betekenen). De aanwezigheid van mensen verweg en onbereikbaar: ‘Ik hoor een enkele opgeschrikte vogel, / het klagen van de zee / en het zacht stampen van motoren, / vissers op zee op tillende golven’. (25) En van de meisjes die hij af en toe spreekt ziet hij alleen ‘de bloem van haar skelet’ (28). Tot in de keuze van de dieren die hij in de reeks ‘Laag bij de grond’ de revue laat passeren kan je z'n eenzaamheid zien. Het zijn voor het grootste deel ‘eenzame’ dieren, dieren die niet in kudden leven: de tor, de kever, de uil, de pad, de slak of de hommel. Het is in deze reeks dat hij geen gebruik maakt van in het oog springende personifiëring maar in een scherpe waarneming naast het dier ook zichzelf schetst: (44)
Hij staat voor lopen toegerust,
omringd door poten urenlang,
loopkever,
iedere windvlaag valt hem aan.
Er komen geen mensen voor bij Van Geel, zoals er geen geografische plaatsaanduidingen voorkomen (Biesland Z.L. is de enige). Dat maakt het landschap onbestemder, het heeft er een eeuwigheidsallure door gekregen. Geen richting, geen doel - en zelfs is er geen tijd in de zin van geschiedenis, wel dag en nacht, zomer of winter. Niets dringt het landschap binnen, geen oorlog of vrede, politiek of ekonomie; er is geen slag naar te slaan wanneer en waar de dichter leeft. Het ademt de sfeer van die zachtmoedige cynicus Prediker. Een glazen stolp om een wereld gezet. Daarbinnen registreert Van Geel z'n verlangen, z'n geluk, z'n doodsbesef en blijkt z'n eenzaamheid. Daarbinnen speelt zich het identifikatieproces af, identificeert hij zich met z'n omgeving, en wordt de aarde een ‘breekbaar huis voor één bewoner’ (113). Die identifikatie is de poging om | |
[pagina 78]
| |
thuis te raken op deze wereld, om in het hart van de dingen te komen, het ‘wezen’ van de natuur te ervaren. Het is de poging van een mysticus die zich niet wil laten afleiden door gesappel, maar zolang hij leeft de plek waar hij terecht is gekomen wil onderzoeken, beleven en bezielen. Het is altijd gevaarlijk om al teveel psychologie te hanteren in het onderzoek van poëzie. De kans op hineininterpretieren is groot en meestal helpt het de lezer niet. Maar wanneer we op grond van een aantal gegevens een haast solipsistische eenzaamheid hebben waargenomen dan moet men zich inhouden om Van Geels voorkeur voor de nacht en de slaap niet onmiddellijk psychologisch voor de hand liggend en verklaarbaar te vinden. Toch doet men afbreuk aan het geheel door die voorkeur te versmallen tot ‘psychologisch logisch’ - de nacht en de slaap zijn elementen die onmisbaar zijn in de poëzie van Van Geel en ze vormen met alle andere facetten waarmee ze verbonden zijn een organisch geheel; zo ontstaat een weefsel van op elkaar inwerkende cellen waarvan de een niet noodzakelijk gevolg is van de ander. De nacht en de slaap (en in mindere mate de schaduw) hebben ongemerkt een grote invloed, waardoor dat wonderlijk vol-ledige landschap van Van Geel een zekere warmte en liefde krijgt. ‘Nacht graast met warme lippen’, zegt hij op blz. 25 en op blz. 24: ‘aanbiddelijk, begerenswaardig is de nacht’. Tijdens de nacht is de zee ‘breed schommelend van rust’ (13). In een aantal gedichten wordt voelbaar gemaakt dat in de nacht de wereld tot zich zelf komt en geluiden tot een minimum beperkt worden. Vooral ook het geluk dat hij voelt bij het horen van stilte of bijna stilte is vaak gekoppeld aan nacht. Het zijn ‘hondsdagen’, wanneer ‘het licht niet uit het veld te slaan is’ (78) en dan moeten de nachten ‘in dromen onderdak zoeken’. En zo heel subtiel wordt de nadruk gelegd op de nacht in de al eerder aangehaalde regels: ‘HOOR, hoor het zal gaan dooien, / de zee ruist dagennachtenlang’, die een verlangen en blijdschap inhouden. In de nacht is er kreativiteit, tweemaal heeft hij het over ‘de lippen van de nacht’ en maakt de morgen zich ‘los uit inkt’ (34); soms geeft de nacht inzicht in het onbewuste (de wortels): ‘De zon schijnt in de nacht, geeft wortels licht’ (29). In de nacht krijgt ‘alle geluid stem van stilte’, ‘een stem achter gesloten lippen’ (24). De hele serie Slaapwandelen speelt zich af in de nacht, daarin heeft Van Geel de mogelijkheid om te wandelen, los te komen, de werkelijkheid van een andere kant te ervaren. Zo is het ook met de slaap. In Slaapwandelen wordt geleefd in een onderbewuste en vreemde realiteit. De slaap opent ongekende perspektieven: ‘VAN zomers die wij niet kennen / ritselen de blaren, / in winters die wij niet kennen/ sneeuw onhoorbaar valt.’ (115), regels die bij de angst voor de dood genoemd zijn en die ook teken zijn van een plotselinge luciditeit t.o.v. de toekomst. De slaap verandert de normale funkties; houden gewoonlijk de wortels de boom en de mens op z'n plaats vast, in Slaapwandelen is het: ‘SLAAP, wortels om te lopen’ (114); in die toestand komt de dood tot leven: ‘ONDER bomen ruist de dood, / rekken zich de doden. / Dommelend gegil onder gebochelde wind, / tot in de parken waar de maan kraait in zijn vijver’. (111) En vooral op blz. 109 - ‘dood zo lief dat zij ging leven’. De slaap is een machtig instrument, een toverstok. Slaapwandelen begint met de regel:
SLAAP, horens van een slak. (95)
| |
[pagina 79]
| |
- een van de mogelijke betekenissen is dat een zo kwetsbaar dier als de slak (in het geheel van de bundel is die slak Van Geel zelf die niet wegkan en wil, waarover straks iets meer) stootkracht, horens krijgt; de slaap is een transformator. Het is de vraag of slaap z'n gewone betekenis heeft; ik geloof van niet, met slaap is eerder een funktie van de nacht bedoeld; je moet niet zozeer aan ‘diep onder de dekens’ denken alswel aan een situatie waar een totaal andere wereld zich manifesteert. In het laatste gedicht staat dan ook: ‘ik ga naar huis om te gaan slapen’ en daar is dan weer slaap in z'n normale betekenis gebruikt. Slaap is misschien uiteindelijk net als nacht de fluïde ervaring van de kreativiteit, om het eens pathetisch te zeggen. Het is de tijd waarin tegenstellingen sterk beleefd en verzoend worden:
ER brandde een groot open vuur
en op ieder bord lag sneeuw. (103)
- leven als een vuur met de dood op schoot zou je die regels kunnen parafraseren, of parafraseer ze liever niet en laat vuur en sneeuw naast elkaar staan, in de nacht is alles mogelijk. Een enkele maal suggereert ook het woord ‘schaduw’ boven beschreven voorkeur van Van Geel. Op de regel ‘SLAAP, wortels om te lopen’, volgt: ‘schaduw, een meester, sprakeloos’; vergelijk ‘Stralende schaduw weeft / de wind tussen de bomen’ (19). Zijn positieve benadrukking van nacht en slaap impliceert een afkeer van zon en licht. Die wordt inderdaad in vele gedichten onomwonden uitgesproken. Ik noem alleen de meest direkte:
De branding vlecht een veren zee
waar zon over omhoog stijgt, licht waarin
geen plaats om uit te vliegen is. (22)
Het licht dwingt kennelijk tot onmacht en onbewegelijkheid. In April, vroeg (49) wordt beschreven hoe de vogels, die elkaar moord en doodslag toefluiten, de zon aanvuren met hun snavels. En op blz. 71: ‘verhief zich de opdringende, de / gedaanteverwisselende zon. //Ziedend gebed, barbaarse / praal, gapende warme muil, / vuist voor de dag begon’. De zon met geweld verbonden, het komt verschillende malen voor. Het is frappant hoe fel Van Geel de zon te lijf gaat en z'n ergernis in z'n anders zo geserreerde poëzie soms niet kan verbergen, ‘...geweld van niets, een hamerende zon...’ (83).
WEER staan de huizen hun gouden achterkanten in
de zon te branden.
De kamers in de nieuwe buurten
liggen van zon tot zon een middag leeg. (76)
- scherpe tekening van doodse landerige leegte van een middagje nieuwbouw (vergeleken met het gedicht op de blz. ernaast, 77, is de leegte door de zon veroorzaakt een heel andere dan: ‘IN de juniavond was het dorp leeg, / uilen zoefden | |
[pagina 80]
| |
over, / iedere rieten pyramide zweeg.’ - hier wordt juist een geluksvogel geregistreerd, het is dan ook avond.) Het lijkt of de zon een afleidende opdringerige kracht is, hij past niet in het landschap en toch is hij er onvermijdelijk, met licht dat onecht en goedkoop is. Het lijkt op een iets te letterlijk opgevat woord van Prediker: er is niets nieuws onder de zon. Het ‘hoekig plooiloos licht’, ‘niet uit het veld te slaan’, staat recht tegenover de nacht, de poëzie, een ‘verblinder’ is de zon. De zon hamert de kreatieve werkelijkheid, die uit nacht, slaap en schaduw is opgebouwd, in elkaar. Het licht als de tegenstander van de poëzie, voorwaar een niet alledaagse ervaring van het licht. Als laatste en merkwaardigste facet van het werk van Van Geel wil ik zijn onvermogen, angst of onwil om zich te verplaatsen bespreken. Dat zich verplaatsen is een uiting van ‘doen’ en voor ‘doen’ is hij huiverig. Het is een nogal vaag en komplex fenomeen en een zeldzaam levensgevoel in het Westen. Het is vaag en komplex, omdat er meer onder dan aan de oppervlakte zit en samengesteld is uit tegenstrijdige faktoren. Het is zeldzaam omdat het totaal niet plaatsbaar is in de westerse kultuur, die aktie en ‘verplaatsing’ tot wezenlijk bestanddeel heeft. Er zijn twee plaatsen waar deze problematiek ondubbelzinnig aan de orde komt:
Wie zijn kamer verlaat zal vergaan. (41)
en
Van stilzitten is angst,
van doen is moord het hoogste goed. (54)
Men zou even aan het boeddhisme kunnen denken dat een absolute onthouding van aktie nastreeft, maar het boeddhisme zou nooit kunnen zeggen dat van stilzitten angst het hoogste goed is. Er zit geen oosterse filosofie achter. Er woelt onder het stilzitten en niet-doen een angst voor en een verlangen naar aktie. Het brengt een zin van Pascal in gedachten: ‘De grootste misère van de mens is dat hij niet de hele dag in z'n kamer kan blijven zitten’. Ook Kafka kent die angst om zijn kamer te verlaten en tot de bedrijvig doende mensen te behoren. Vooral zijn brieven getuigen daarvan. Een hoogst belangwekkende passage uit één van zijn brieven citeer ik hier, omdat het tevens iets van Van Geels probleem belicht. Aan zijn vriend Max Brod schrijft hij n.a.v. een met moeite vastgestelde maar op het laatst afgezegde reis naar Georgenthal, Duitsland (Brieven 1920-1924, blz. 142/3): ‘Ik ben bang voor de reis, om het eerst heel in het algemeen te zeggen. Maar het is geen reisangst, zoals men b.v. laatst bij Myslbeck las, die naar Italië wilde en al bij Beneschau terug moest gaan. Het is geen angst voor Georgenthal, waar ik mij als ik er toch heen zou gaan zeker direkt op mijn gemak zou voelen. Het is geen wilszwakte waarbij het besluit pas optreedt als het verstand alles precies berekend heeft, wat gewoonlijk onmogelijk is. Het is een grensgeval, waarbij het verstand werkelijk goed kan rekenen en voortdurend tot het resultaat komt dat ik moet gaan. Eerder is het angst voor de verandering, angst de opmerkzaamheid van de goden door een | |
[pagina 81]
| |
voor mij belangrijke daad op mij te vestigen’. Even verderop analyseert hij die reisangst als een soort bedekte doodsangst en als angst van de schrijver die zich van zijn eigenlijke domein, de schrijftafel, verwijdert. Dit voorbeeld van Kafka's angst (ik geloof dat er meer overeenkomsten zijn in hun levensgevoel) is een sterke verindividualisering van wat Van Geel in meer algemene woorden uitdrukt. Wie zijn kamer verlaat zal vergaan. Misschien is inderdaad die angst voor verandering een oerangst dat je, wanneer je buiten je eigen gebied of land komt, in het rijk van de dood binnengaat (de godsdienstfenomenologie geeft daar vele voorbeelden van), een kans dat de goden je opmerken zegt Kafka. Bij Nescio zijn eveneens een paar plaatsen die aan de problematiek van Van Geel raken, met name aan het probleem van het doen (nogmaals, het verlaten van de kamer en het doen liggen in elkaars verlengde): ‘Doen. Wat heb ik er grondeloos genoeg van gehad. O, - zíj kunnen niet anders. Doen ze niet, dan zijn ze niet. Ik wil zijn, voor mij is doen: niet zijn’. (blz. 84, Boven het dal) Bij Van Geel is het doen tot in het extreme doorgetrokken naar moord. Maar zo extreem ziet hij het niet altijd. Wel weet hij hoe de beweging (en het is de beweging die hij als teken van doen en verplaatsen ziet) op de dood uitloopt: de golven ‘...doen het beweeglijkste ontstaan, / dringen elkaar naar de plek van hun dood’ (8) en tegelijk weet hij dat in het onbewegelijke en het stilzitten ook het besef van dood aanwezig is. Het hangt samen met het al eerder genoemde inzicht dat hij aan zichzelf overgeleverd is, onontkoombaar:
Niet dood niet vliegend, vleugels op de kim
gedrukt, een vogel is de zee, o de gepunte golven
van lopers gespeend, puntgolven,
vleugelslag van de zee. (18)
- één zo'n strofe brengt je midden in de ‘onmogelijkheid aan jezelf te ontkomen’. En uiteindelijk wil Van Geel niet ontkomen; hij wil zijn wereld exploreren en daarvan op zijn manier getuigenis afleggen en waarschuwt: wie zijn kamer verlaat zal vergaan. Daarnaast is er de onmacht, de wortels houden de boom op zijn plaats - de boom is in verband met dit gevoel een heel zinnig identifikatie-objekt, de boom dat ‘standbeeld van lucht’. Behalve 's nachts in de ‘slaap’, dan zijn er wortels om te lopen. Op talloze manieren laat hij zijn visie onderduiken, in beelden van bewegen tegenover niet-bewegen, van verlangen tegenover berusting, van geluid tegenover stilte. In z'n aandacht voor zwijgen en stilte, voor ruisen en nauwelijks bewegen, voor dieren die haast niet van hun plek komen, de slak, de pad, de jonge tor:
Hij staat voor lopen toegerust,
omringd door poten urenlang,
loopkever,
iedere windvlaag valt hem aan. (44)
| |
[pagina 82]
| |
- de kwetsbaarheid van degeen die niet weg kan of wil wordt in zo'n strofe tot in de kem geraakt. En dan ineens weer dat verlangen naar beweging:
aren op de laatste top aan zee, helmaren,
het bewegen in de wind en meeuwen die
vluchtziek, speels, in tegenlicht onder de kim,
rimpels, golven, wat als water beweegt, meevoeren
in het kleiner, inniger leven van de lucht. (81)
Heel vaak - en dat is aan het gebruik van z'n werkwoorden te merken - beschrijft hij het drukkende en moeizame van het bewegen; bij het zien van opvliegende eenden krijgt hij een bedrukt gevoel omdat het zoveel inspanning schijnt te kosten. Het werkwoord tillen en (be-)wegen komt herhaaldelijk voor. Angst voor doen en bewegen ervaart hij overal. Doodsbesef, eenzaamheid, afkeer van zon en licht, kreativiteit in de nacht en de slaap, de angst en de onwil m.b.t. verplaatsen, bewegen en doen, de verschillende facetten die behandeld zijn, ze staan allemaal met elkaar in een organisch verband en oefenen invloed op elkaar uit. Door ze apart te analyseren krijgt men wel inzicht in het karakter van het werk, maar nooit kan men er de werkelijke eenheid van overbrengen. Van poëzie is helaas het belangrijkste onbespreekbaar. Tenslotte nog enige opmerkingen over invloeden en vorm van deze gedichten. Van Geel heeft een zeer eigen stijl en voor zover ik kan nagaan is die stijl niet direkt aanwijsbaar beïnvloed door andere dichters. De enige aan wie je steeds weer kan denken is J.H. Leopold, en dan met name diens Schetsen en Fragmenten. Leopold zowel als Van Geel hebben in veel van hun gedichten iets fragmentarisch, een begin van spreken dat vrijwel direkt weer ophoudt. (Boutens zegt over de poëzie van Leopold: ‘het is een bijna-zwijgen’). Van Geel zegt:
zwijgen
zoals wind nog voor hij langswaait
rook die door de open deuren weg
wou glippen, in de kamer terug kan drijven (96)
..
- soms glipt er toch nog rook de kamer uit en vormt een gedicht. In toon, in aandacht, in eenzaamheid en soms in syntaxis stemmen beide overeen. De paar krantenartikelen over Van Geel (wonderlijk genoeg is er hoegenaamd niets over hem geschreven dan wat hoogst summiere krantenstukjes en een heel enkel kritiekje in een literair tijdschrift) noemen verwantschap met Hussem, Croiset, Vasalis en de Japanse haikoe-dichters. De haikoe-‘mentaliteit’ kan ik niet ontdekken; het plastisch presenteren van een konkreet beeld in 4 regels waarvan de laatste regel het beeld laat verspringen komt bij Van Geel helemaal niet voor. De haikoe past meer bij Hussem en Croiset, die in hun werk niets van de harde koncentratie van | |
[pagina 83]
| |
Van Geel hebben. Hoornik plaatst hem bij Vasalis en Vroman - een zelfde generatie en misschien verwantschap, maar geen enkele invloed is merkbaar. Vasalis doet soms even denken aan een verwarite problematiek, de ervaring van de dood in de natuur; in taalbehandeling is er zowel met Vasalis als met Vroman geen enkele overeenkomst. Hier en daar zou ik eerder nog Lodeizen kunnen terugvinden - een regel als ‘hartslag van de wingerd’ is een lodeiziaanse wending te noemen. Maar is bij Lodeizen vrijwel alles ‘ongekontroleerd’, bij Van Geel is alles gekontroleerd; je merkt dat zijn gedichten een topje zijn van een lange weloverwogen inspanning en beheersing. Hij schrijft een taal die alle overbodige woorden weglaat als het maar even kan: ‘Alleen om het licht, hoe het valt, / hoe het vliegt, besta ik, doodvalt, opvliegt’; typische Van Geel-stijl is ook een zin als: ‘zon weegt op takken, in duindalen, / op naalden, blad, op helm in zand’. Het rijm hanteert hij haast ongemerkt en zonder dwang. Daarnaast wekt hij af en toe door bepaalde klankkombinaties de indruk dat regels rijmen terwijl het niet zo is; natuurlijk een bekend procédé in de poëzie, maar door hem zeer geraffineerd uitgevoerd en een bewijs hoe sekuur hij de taal uitbuit. Wat hij doet met een beperkt aantal zelfstandige naamwoorden en werkwoorden is fascinerend. M. Nijhoff zegt op blz. 626 van zijn verzamelde kritieken: ‘Onze enige taalrijkdom bestaat uit zelfstandige naamwoorden, de direkte voorwerpsbenoemingen. Wij maken ons deze uitwendige wereld van het oog tot een inwendigheid, tot een bewust eigendom door deze konkreetheden in onderlinge positie en spanning te brengen: de funktie van het werkwoord. Daarmee treedt echter de syntaxis op, het geheimzinnigste element van de taal, waardoor de koude aanduidingen door een zekere zelfaandrijving een vaart verkrijgen, waarin, buiten ons waarnemend bewustzijn om, het scheppend element gaat optreden. Zonder syntaxis geen kreativiteit. Zonder syntaxis glijdt de wereld weer over ons bewustzijn voorbij, gelijk de aanschouwde beelden over onze oogbal.’ De funktie van het werkwoord is in poëzie erg groot en Van Geel weet er een uitgebalanceerd gebruik van te maken. Hij laat het lidwoord in veel gevallen weg, vooral bij woorden als blad, zand en gras, een uiting van zijn taalbesnoeiing met bewust gewild effekt; een willekeurig voorbeeld, waarin ook de werking van het werkwoord belangrijk is:
Blad viel, sneeuw viel de bladeren achterna,
de sneeuw bracht regen, regen stuift op sneeuw. (62)
Deze heel summiere konstatering van enkele stijl- en vormkenmerken (het zou een apart opstel vergen) wil alleen nog eens Van Geel's scrupuleuze taalbehandeling benadrukken. Uit de hoge boom geschreven is een bundel zeer persoonlijke poëzie. Niet de zeer persoonlijke poëzie van zoveel ‘ik’ aanbidders en sentimentele zielenvoyeurs en niet de zeer persoonlijke = esoterisch snobistische poëzie van anecdotenvertellers en ‘taalontmaskeraars’, maar de poëzie van iemand die uiterst zorgvuldig zijn diepste gevoelens objektiveert om ze voor meer dan één verstaanbaar en ervaarbaar te maken. |
|