beeld te worden van een kwetsbare, tere behuizing, van de kwetsbaarheid van een liefdesrelatie. Door woord en beeld achter elkaar te noemen is hier de korrespondentie nog volkomen doorzichtig.
Hetzelfde valt te zeggen van de metamorfoses van de ‘ik’. Er is, in tegenstelling tot al het latere werk van Van Geel, nogal wat ‘ik’ in Spinroc en andere verzen; want de ‘ik’ is druk bezig met zijn eigen identiteit. Aanvankelijk gebeurt dat in expliciete vergelijkingen met zaken uit de meest uiteenlopende gebieden: ‘Ik ben een dier dat ademhaalt,/ anders dan werd ik een molen’; ‘ben ik een stal met open deuren/ om in te rijden, uit te rijden,/ het nadenken een bergplaats’; ‘een mime was ik,/ een hart onzichtbaar’; ‘Tussen deze en van/ niemand ben ik, vrees ik./ Een krekel van stof,/’. Maar een eerste aanzet naar de boommetafoor, als ik-symbool zo vertrouwd geworden bij Van Geel, vinden we in het gedicht Dec. '55:
Een boom alleen tussen de bomen,
tussen de boompjes, gras en grint.
Begin nu langzaamaan te komen,
ik krimp ineen tot bijna wind,
een boomstrohuls, een wikkelblad,
een schors rondom een koker lucht,
een wortelstomp, een hol, een gat
weg in de lucht gevlucht.
Ook hier is de bedoeling doorzichtig. En ook hier geldt: het is maar één stap naar de holle boom in zijn eentje tussen de andere bomen als beeld van een ‘ik’ dat zich eenzaam voelt en leeg.
In de ‘jij’-gedichten tenslotte een zelfde fenomeen. Hoogtepunt is ongetwijfeld het door Vestdijk terecht geprezen Portret. Via een opstapelingstechniek van vergelijkingsattributen ontstaat het beeld van een vrolijk grillig wezen, een zo uitbundig ‘jij’ als de dichter nooit meer in zijn poëzie zal uitspreken. Van natuurmetaforiek is hier echter geen sprake. Die treedt op in het zeer verstilde Mei, een evokatie van de tuin in de lente met open deuren en een zachte wind. De slotstrofe daarvan luidt: ‘Zij slaapt, een zwaan, een vlinder,/ door blad hoor ik zijn voeten gaan.//’. Het is wonderlijk maar het kan geen toeval zijn dat in de diergedichten van Chris van Geel zwaan en vlinder zo duidelijk favoriet zijn. Als symbolen van schoonheid en zuiverheid, en van tederheid en gratie waren ze in Spinroc personalisaties van de geliefde, en zullen ze later evenzovele liefdesverklaringen blijven.
De stap naar de zuivere symboliek wordt uiteindelijk daar gezet waar van grote gevoelens sprake is, van verdriet om afwezigheid van de geliefde of van geluk om het harmonisch samenzijn. Aan het verdriet kan de ontwikkelingsgang het eenvoudigst gedemonstreerd worden. De liefdesklacht bedient zich eerst van traditionele wendingen als: ‘mijn zoeken naar jou dichtbij mijn stap’; ‘wat kan ik doen, je bent ontvlucht’; ‘Waarom ben je niet bij me?’. Maar voor het dieper invretend verdriet blijken deze individuele klachten niet meer toereikend. Hier biedt de natuur zich aan als projektie-objekt: via haar krijgen we de ellende te zien in beelden. In Bos-