| |
| |
| |
XXXIV.
Pelgrimsreize.
I.
Ik moet op weg gegaan zijn, maar ik weet
Niet meer, waarom ik ben gegaan en hoe
Ik juist de richting koos naar 't Oosten toe,
En of ik mij bewust was, wat ik deed.
Ik volgde steeds een ster, die voor mij scheen,
Ik vroeg geen weg, ik werd niet bang of moe.
In blijde zekerheid: hetgeen ik doe
Dat moet ik doen, ging ik mijn weg alleen.
| |
| |
| |
II
Eens op een avond voerde mij mijn pad
Over een heuvel, waar ik aan den trans
Een lichtend witte nevel zag, een krans
Van blinkend licht. Daarboven hief een stad
In schittering van teer, doorschijnend glas
Haar torens op. Die wonderbare glans
Deed mij zoo blijde worden, dat ik thans
Moet schreien, denkende hoe blij ik was.
| |
| |
| |
III.
En toen mijn weg, afdalend in het dal,
Verdwijnen deed van voor mijn aangezicht
Dien zoeten glans, die schittering van licht
Werd het verlangen haast te sterk in mij,
Dat ik aanschouwen mocht de schoone stad,
Die mij van verre toegeblonken had,
Dat ik haar straten eens betreden mocht,
En dat ik komen, wonen mocht bij Hem,
Den grooten koning van Jeruzalem,
| |
| |
| |
IV.
Prinses van hooge geboorte,
Stond ik voor de poorten,
Verlangende binnen te gaan;
Ik droeg een kroon op de haren,
Ik had een slepend, zwaren
Ik wist niet, tot wie mij te wenden,
Ik smeekte: ‘Laat mij binnen!
Laat mij als dienstmaagd binnen!’
En klopte met bevende hand.
‘Ik kom met leege handen,
Van myrrhe of wierook of goud.
| |
| |
Ik ben een vermoeide, belaste,
Beloften uws Konings vertrouwd.’
‘Leg af dan uw purperen kleeren,
Hier geldt geen macht, geen eere,
Geen rijkdom, geen aardsche schijn.
De menschen, die hier wonen,
Dragen geen gouden kronen,
Geen purper, geen hermelijn.’
‘Graag wil ik mijn schatten geven,’
Sprak ik en glimlachte even
En bloosde, toen ik het zei;
Die koningskleeding vergeten,
Ze scheen mij een deel van mij.
Sinds loop ik arm, verlaten,
Klein meisje door de straten.
Wie vraagt, of ik kom, of ik ga?
Ik ben hier van allen de minste,
Ik leef niet van eigen verdienste,
Ik leef van mijns Konings gena.
| |
| |
Maar deze gena maakt mij rijker
Dan kronen of koninkrijken,
Ze maakt mij onreine, rein,
Mij, geringe, van hooger geboorte,
Vorsten en koningen zijn.
|
|