Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] II. Nu is ze wedergekomen. Nu is zij wedergekomen, Zooals zij vroeger placht, Met haar donkere oogen vol droomen, En met haar zonnigen lach. Met dat ongenaakbaar hooge, Dat over haar wezen ligt, Met dien reinen gloed in haar oogen, En dat dwepende aangezicht, Met dien krans van lichte lokken, Om het edele, bleeke gelaat, Met den lichtend gouden gordel, Om het smetteloos witte gewaad. Haar blijdschap is vervoering, En groote, stille verlangst, [pagina 7] [p. 7] Haar droefheid een zachte ontroering, En onbestemde angst. Wat is er toch in haar stemme, Dat mij ontroeren doet? Wat tooverklank in haar woorden, Dat ik haar volgen moet? Wat is er toch in haar zwijgen, Dat mijn ziel haar gedachten ontving, Zoodra zij mijn hand had genomen En aan mijn zijde ging? In heerlijk vertrouwelijk zwijgen, Liepen we naast elkaar, De vogels vergaten hun eigen Gezangen en hoorden naar haar. Een leeuwrik, die luisteren wilde, Daalde van boven neer, Geen halm, geen blaadje trilde, Geen windje bewoog zich meer. De vliegen en kevers en bijen, Ze staakten allemaal Hun gonzen, en hoorden in stilte Naar haar zwijgend verhaal. [pagina 8] [p. 8] En vraagt ge mij, wàt ze vertelde? Wij spraken te zamen van De dingen, die men niet uiten, Maar slechts verzwijgen kan. Vorige Volgende