Nieuwe verzen(1909)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Najaarslaan. Ik keek in de gouden heerlijkheid Van een najaarslaan, Het was of ik goudene deuren wijd Zag openstaan, Het werd mij, toen ik binnen ging, Of ik door gouden gewelven liep: Ik aarzelde even, ik ademde diep, Diep van verwondering. Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout Doet wat verboden is; Ik sprak: ‘Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zoo rijk, dat van louter goud De gang mijner woning is?’ Toen sprak ik: ‘Deze gouden grot Is immers geen menschenpaleis.’ Ik sprak: ‘Het is een betooverd slot, Dat lang op sprookjeswijs Geslapen heeft en stil gewacht, [pagina 16] [p. 16] Op één, die de poorten ontdekken zou, De doode gewelven wekken zou Van 't huis, dat ieder menschenhuis Te boven gaat in pracht.’ Ik sprak: ‘Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk! Hoe ben ik zoo rijk, mijn God! Welk aardsche woning is gelijk Aan dit, mijn sprookjesslot?’ Trotsch, of ik een prinsesje waar, Ging ik door 't goud; Aan beide zijden stonden daar, Schragend de gangen, hoog en zwaar, De zuilen opgebouwd. Waar gouden de portalen zijn, Hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad Een kleine ronde poort, Als blauw saffier in goud gevat, En haastig, vol verlangen trad Ik door de gangen voort. Ik sprak: ‘Als bij mijn aankomst wijd Die poorten openstaan, In welk een groote heerlijkheid Zal ik dàn binnengaan, Indien van goud de gangen zijn, Hoe groot moet mijn verlangen zijn, De zalen in te gaan!’ Vorige Volgende