Laatste verzen(1923)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Avond op het balcon. Wij zagen zwijgend naar het dalen Der langzaam ondergaande zon, Terwijl de laatste zonnestralen De zuilen roodden van 't balcon; Wij ademden de zoele geuren Van lindebloesem en van hooi En keken naar het stil verkleuren Van 't aardsch en van het hemelsch mooi. Maar, toen het bloeiend licht verdorde, En 't purper somber werd en koud, Is ook mijn hart bedroefd geworden En stervensmoede en stervensoud; Nog even hield een vaag verlangen Mijn doodsche droefheid zacht gekleurd En als een geur, die loom blijft hangen, Het ledig van mijn ziel doorgeurd. En zachtkens, naar mij toegedragen Door d'avondwind, klonk uit de vert' Het rollen van een boerenwagen En 't was, of daar gezongen werd; Reeds naderden de paardehoeven En vredig uit het stil verschiet Vernam mijn oor het slepend droeve Gezang van een godsdienstig lied. [pagina 9] [p. 9] De wagen kwam, toen klonk het spelen, Waarmee de zang werd begeleid Uit boersche manne- en vrouwekelen Wat ruw en vol luidruchtigheid, En eensklaps brak door de avondstonde Een schelle lach uit vrouwemond... En mijn ontschoeide voeten vonden Op aard geen plekje heil'gen grond. Waarmede moet het zout gezouten, Dat smakeloos geworden is? - En hunk'rend naar het veilig kouten Daar binnen om den avonddisch Vroeg ik een vraag. Mijn woorden braken Den druk, die in de stilte lag En pijnlijk werd, - en wij bespraken De plannen voor den naasten dag. Vorige Volgende