Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 74] [p. 74] Avondstemming. Het is stil: de blaadjes van den popel trillen slechts even; nauw merkbaar beweegt de bonte eschdoorn, beweegt de bruine beuk zijn takken op en neer. Uit de verte klinkt het schreiend blaten van een geitje, - ik weet niet, waarom het schreit. Trouwens, ik wil mij ook niet bedroeven over leed, dat ik niet verhelpen, niet lenigen kan. Ook een koe loeit met klagend, langgerekt geloei.... Misschien klinkt het alleen maar zoo klagend, misschien is het juist wel prettig, zoo droevig te staan loeien in het avondlicht, met een stem, die de stilte ver door de ruimte draagt. Ik glimlach. Er is zooveel vreugde op aarde - ook waar men die het minst vermoeden zou. Maar er is ook veel verdriet. Als er een beetje blijdschap was en een beetje droef- [pagina 75] [p. 75] heid, ik zou mij verblijden met de blijden en weenen met de treurenden. Maar het lijden is zoo groot, zoo verbijsterend; nog opzichtiger nu, nog schrijnender misschien dan anders, maar het is er altijd, altijd! Ik zie omhoog en glimlach. Zou ik mij bekommeren om leed, dat ik niet verhelpen, niet afwenden kan? - dat God in Zijn hand heeft? Als eenmaal het lijden komt, ook over mij, zoo moge ik gereed zijn, het te aanvaarden. Zoo moge ik de kracht hebben, het te dragen, lichtelijk te dragen, met den glimlach, waarmede ik het lijden van anderen draag. Vorige