Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Duisternis. Mijn duisternis is vol van Zijne verborgenheid en mijn stilte van Zijn zwijgen. Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb ik mijne eenzaamheid gevuld. Mijn honger en mijn dorst stil ik aan den disch van Zijn begeeren. Zijn gemis maakt mijn armoede rijk. Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid, Hij antwoordde niet, Zijn gelaat hield Hij voor mij verborgen, maar ik wist, zoo ik glimlachend opzag tot Zijne verborgenheid, dat het glanzend mysterie Zijner liefde mij alzijds in het duister omgaf. En zachtjes voelde ik mijn glimlach opgaan in de oneindige teederheid Zijner goddelijke ironie. Mijn God heeft zich voor mij verborgen gehouden. Hij heeft zich jegens mij in het ongelijk willen stellen, [pagina 73] [p. 73] opdat Zijn schijnbare onvolkomenheid mijn liefde zoude ontroeren en ontrusten, opdat Zijn schijnbare duisternis mijn liefdesverlangen des te dieper zou doen glanzen. Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in zijn liefde, het zoetst - o mijn God, hoe goed hebt Gij de diepte van mijn hoogmoed gepeild! - edelmoedig te mogen zijn jegens U. Vorige Volgende