Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Gods eer uit den kosmos. Psalm 19. De groote lichten, die in 't luchtruim branden, Verkondigen Gods eer, De heemlen roemen 't werk van Zijne handen Met keer en tegenkeer. De eene dag brengt aan den ander sprake, De nacht zal aan den nacht De wijsheid Zijner wegen kenbaar maken In 't werk door Hem volbracht. [pagina 68] [p. 68] Daar is geen woord of klank of hoorbaar teeken, Hun stem geeft geen geluid, Nochtans gaat tot het eind der hemelstreken Sprake en kennis uit; Over de gansche aarde gaat hun rede Tot waar aan 's werelds end God voor de zon een tent schiep, diep beneden De grens van 't firmament. Vanwaar, gelijk een bruidegom gerezen, Die 't slaapvertrek verlaat, Hij als een held in 't spoor, hem aangewezen, Verheugd zijn wegen gaat. Zijn opgang is aan 's hemels eind, zijn dalen Aan 's hemels ander eind: Niets is verborgen voor den gloed der stralen, Waarmee hij de aard beschijnt. Volkomen is de vaste wereldorde, Door 's Heeren hand gesticht, Die den onwetende doet wetend worden Met klaar en waar bericht Van Zijn rechtvaardige, eeuwig wijze daden En Zijn volmaakte wet. Rein is de vrees van hem, die op Gods paden Zijn schreden heeft gezet. [pagina 69] [p. 69] Zoeter dan honing, lekend uit de raten, Begeerlijker dan goud, Is mij mijn God, Uw wet, en groote bate Vindt hij, die ze onderhoudt. Ik vind mijn vreugd in 't volgen van Uw wetten, En - zoo ik schuldig ben - Spreek Gij mij vrij van de verborgen smetten Van 't kwaad, dat ik niet ken. Bewaar mij voor der boozen overreding, Opdat hun overmoed Mij niet, o God, in zware overtreding En zonden vallen doet.... Ach, dat deze overdenking in Uw oogen Genade vinde en trots Haar onvolmaaktheid U behagen moge, Mijn Goël en mijn rots! Vorige Volgende