Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Het zonnespectrum. Ik hield een prisma in de hand En wierp een schijnsel op den wand, Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit, Uit zijnen aard geen kleur bezit, Zoo velerhande kleuren droeg, Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg, Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas, Dat zelf volkomen kleurloos was, Al deze kleuren scheppen kon En halen uit het licht der zon. Het licht, dat door dit prisma viel, Werd mij het beeld van mijne ziel, Die eveneens een prisma vond, Waardoor zij hare stralen zond, Een glas, waarmee ik heb gespeeld, En dat haar wezen dùs verdeeld [pagina 6] [p. 6] En dùs gekleurd heeft en getint, Dat zij maar nauw zichzelf hervindt In 't spel van dezen regenboog, Die zoo veelkleurig is voor 't oog. Edoch, omdat het klare glas Der kunst volkomen kleurloos was, Vermoed ik, dat haar eigen aard Dit kleurenspectrum heeft gebaard, Dat steeds in 't klaar en nuchter wit Van mijne ziel verborgen zit. Vorige Volgende