Gebroken kleuren(1939)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Annunciatie Ik hoorde uw voetstappen naadren op het pad, Ik wachtte, en zag u na een korte pooze. - Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen! - Toen gij mijn open woning binnentradt. Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt, O Dood, niet overmoedig, niet vermetel, En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel, Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd. ‘Ik kom misschien wat laat en ongelegen? Maar God heeft mij gezonden met een last’. Ik sprak: ‘Wie tot mij komt van Zijnentwege Is mij ten allen tijde een lieve gast’. Ik bood u spijze. Ik dronk met u den wijn. Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen De mijne niet, naar de uwe opgeslagen, Maar staarden peinzend in den avondschijn: ‘Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd, Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?.... Dat gij de taak, door God u toevertrouwd Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken, Als gij uw eigen leven leven zoudt’.... Maar met een glimlach sprak ik snel en stil: ‘Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken? Spreek en verkondig mij des Meesters wil’. Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken, Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. - [pagina 105] [p. 105] Ik deed u even later uitgeleide, Ik zag u duister in het avondrood Verdwijnen in de duisternis der heide. En keerde huiswaarts langs het kiezelpad, Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet ‘booze’, Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen, En 'k had het leven nooit zoo lief gehad. Vorige Volgende