Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekendVaderlandsche roesIOns hoofden zijn als kraters,
van lava overkokend,
ons willen worden bliksems,
door 's hemels ruimten spokend;
de strijdlust veroneindigt
ons krachten, die hij zweept
en juublend in triomftocht
door de eeuwen medesleept.
Door 't grauw verleden henen,
de grijze toekomst binnen,
zoo hollen wij, al vechtend,
met duizelende zinnen:
en Plicht heet onze veldheer
in 't eeuwenlang gevecht
voor volksbestaan en volksheil,
voor vrijheid en voor recht.
| |
[pagina 85]
| |
Hier stormen wij met Robrecht
Richilde's hoop in duigen
en doen den Waalschen hoogmoed
in 't stof terneder buigenGa naar voetnoot1);
en Willem van Normandië,
die wuft - aan valschheid paart,
voelt ook terstond de zwaarte
van 't vrijheidwrekend zwaardGa naar voetnoot2).
En als de heil'ge Kerke
ter hulp komt der bedwingeren
door op ons stoute hoofden
haar bliksemtjes te slingerenGa naar voetnoot3)
en meent daarmede ons zielen,
onze armen lam te slaan,
dan schokken we eens de schouders
en volgen onze baan.
| |
IIMaar hoort! Wat Walsch is valsch is!
Heil, heerlijkste aller nachten!
als wij in Brugge's muren
de landsverdrukkers slachten;
en, heerlijkste aller dagen!
als Frankrijks riddermacht
| |
[pagina 86]
| |
in 't slijk van Kortrijke beemden
verdelgd wordt en versmachtGa naar voetnoot1).
Weldra rukt list en martling
ons 't zwaard weer uit de scheede,
en weer strijdt met den vijand
de heil'ge Kerke mede;
doch met haar bliksems drijven
we aan Pijcke's zij den spotGa naar voetnoot2):
wij weten dat ons streven
wordt goedgekeurd door God!
Door God, die in het harte
der volkren heeft gedreven
den drang van 't recht en de eere,
de drift om vrij te leven;
en vallen we ook te Kassel
met Zanneken verpletGa naar voetnoot3),
het vaderland roept wrake, -
tot Artevelde 't redt!
De vijanden van Vlaandren,
ze steunen weer elkander:
| |
[pagina 87]
| |
de een naakt weer met den banvloek,
met ridderbenden de ander:
de vreemde dwinglandije,
de pauselijke macht...
maar gene wordt verdreven,
en deze wordt verachtGa naar voetnoot1)!
Zoo hollen wij, al vechtend,
met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen,
de grijze toekomst binnen:
de strijdlust veroneindigt
ons krachten, die hij zweept
en juublend in triomftocht
door de eeuwen medesleept.
| |
IIIWij staan te RozebekeGa naar voetnoot2)
en hooren, opgewonden,
't bevel door Artevelde,
den tweede, rondgezonden:
‘Den vreemden geen genade!
‘het vaderland eischt bloed!
‘gij spaart alleen den koning,
‘hij weet niet wat hij doet.
| |
[pagina 88]
| |
‘Wij voeren hem naar Gent meê,
‘om hem ons taal te leeren!’
Doch 't lot bedriegt zijn hope:
de vreemden triomfeeren,
en 't land bezwijkt... Maar 't rijst weer,
door Ackerman geleid,
en stelt als overwinnaar
een einde aan 't bloedig pleitGa naar voetnoot1).
En wordt de vlam te Gaver
verdoofdGa naar voetnoot2), toch blijft zij blaken.
En siddrend hoort Maria
ons plotseling ontwaken,
als onze stemme weder
zich rondt tot een gebod
en 't hoofd van haar ministers
doet rollen op 't schavotGa naar voetnoot3).
| |
IVWeer naadren donkre dagen;
een zoon van Gent, de wreede
en koele keizer Karel,
vertrapt zijn vaderstedeGa naar voetnoot4).
Maar daadlijk weer hervatten
wij 't eeuwenoud gevecht
voor volksbestaan en volksheil,
voor vrijheid en voor recht.
| |
[pagina 89]
| |
De vijanden van Vlaandren,
ze steunen weer elkander;
de vreemdling-rechtsverkrachter
is tevens ketterbrander;
de vrijheid hijgt geketend,
't geweten kermt versmacht,
en bloedige trofeeën
getuigen 's vijands macht.
Doch, hoe ze ook moorden, branden,
de vijanden van Vlaandren,
de bijl der trouwe Geuzen
slaat al hun macht tot spaandren,
totdat de Waalsche meineedGa naar voetnoot1)
ons klinkt aan 't vreemd geboeft',
en 't priesterlijke mondslot
op onze zielen schroeft.
Zoo hollen wij, al vechtend,
met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen,
de grijze toekomst binnen,
en strooien, op ons bane,
des lands geschiednisrol
met glinsterende daden
en grootsche rampen vol!
| |
[pagina 90]
| |
VOp eens, wat wildernisse
spreidt voor den blik zich open,
bezaaid met dorre beendren
rond puin- en vuilnishoopen!
O God! is dit ons Vlaandren?
O God! beeft dan uw hand
zich afgewend voor eeuwig
van 't Vlaamsche vaderland?
Wie is 't, die de eerezuilen,
door ons gebouwd, vernielde?
Wie, die dat volk, zoo krachtig
van geest en ziel, ontzielde?
Wie, die 't gedoode lichaam
afknaagde tot op 't been?
Noemt ons dien beul, en noemt ons
die nijdige hyeen!
En hoort! de diepten slaken
een stemme: ‘Dat bestonden
de vijanden van Vlaandren
in 't oud verbond verbonden:
de vreemdeling, de leeljaart
voor eigen glorie doof,
en 't zielverstompend dwepen,
en 't vretend bijgeloof.’
| |
[pagina 91]
| |
Zelfs Waterloo slaakt vruchtloos
de banden en de schonden:
de vijanden van Vlaandren
slaan weer ineen de handen;
en achttien honderd dertig,
gestookt door paap en Waal,
spreekt grijnzend d'eeuw'gen doodsvloek
op ons en onze taal!
| |
VIDoch neen!... - Verdorde beendren,
groeit weer aaneen tot mannen!
dat pees en spier zich weder
om uwe knoken spannen!
en 't vleesch zich om u ronde!
En gij, o geest van God,
blaas gij in deze dooden,
en: Leeft! zij uw gebod!
Zoo roepen we, als de ZienerGa naar voetnoot1)
tot Israël voorhenen.
En, wonder! ziet ze rijzen, -
tot mannen zich hereenen, -
een levend volk weer worden
in al zijn jeugdgenot,
en in wiens binnenst vonkelt
de heil'ge geest van God!
| |
[pagina 92]
| |
Van God, die in het harte
der volkren heeft gedreven
den drang van 't recht en de eere,
de drift om vrij te leven;
van God, die, sluwen volksmoord
of ruw geweld tot straf,
den toorn der vrije Rede, -
desnoods het ijzer - gaf!
| |
VIIOns hoofden zijn als kraters,
van lava overkokend;
ons willen worden bliksems,
door 's hemels ruimten spokend;
de Plicht is onze veldheer,
waar recht en roem ons sleept;
de strijdlust veroneindigt
ons krachten, die hij zweept.
Een storm doorwoelt ons harten,
van koene daden zwanger;
ons vuisten, die zich ballen,
zijn machteloos niet langer;
wij zijn nog steeds dezelfden,
steeds Clauwaart en steeds Geus;
wij volgen 't zelfde vaandel,
wij voeren de eigne leus!
| |
[pagina 93]
| |
Nog steeds vereert de haat ons
der duisternisaanbidders, -
de grimm'ge nijd der vreeraden,
der leeljaarts en der ridders; -
nog steeds zijn wij den bliksem
van Rome's priesters waard, -
den spot van elken vuige
die zelve zich ontaardt!
Ze gieten duisternissen
en broeien bastaardije:
hun waan bespeurt geen grens meer
aan hunne heerschappije...
Komt! woedend nu hernomen
het eeuwenoud gevecht
voor volksbestaan en volksheil,
voor vrijheid en voor recht!
| |
VIIIWij zwaaien in de hoogte
de fakkel der beschaving.
Vooruitgang is ons vaandel,
ons leuze zielsontslaving.
En bij het plechtig dagen
van 't glorend Redelicht,
ziet gij hoe 't nachtgebroedsel
vliedt, en voor eeuwig zwicht!
| |
[pagina 94]
| |
Uit onze stadhuiszalen
verjagen wij de bende,
die, zich de handen wrijvend,
reeds uitroept: ‘Vlaandrens ende!’
Uit leeraarstoel en rechtbank, -
die recht en rede slaan...
Ons vlag is onze tale,
ons leuze is zelfbestaan!
Wij vagen uit de Kamers
hen allen die ons haten:
de dompers, taalverachters,
en geldaristokraten,
die daar't Vlaamsch volk verbeelden.. -
verbeelden! spotgedacht'!
ja, als een troep gelubden
het mannelijk geslacht!
De schuldige ministers,
de stoute lijk de laffe,
treft, zooals Hugonet eens,
de langverdaagde straffe.
Den koning... - Artevelde
heeft ons gezegd: ‘Gij moet
‘den koning sparen, hem slechts!
‘- hij weet niet wat hij doet.’
Hem voeren wij naar Gent meê
om hem ons taal te leeren... -
| |
[pagina 95]
| |
Waarachtig! ja, zoo gaat het
als 't nat ons 't hoofd doet keeren
tot eenen laaien krater
waar lava overkookt,
den wil tot eenen bliksem
die door de ruimten spookt;
en zoo drijft ons de strijdlust,
met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen
de grijze toekomst binnen;
en Vlaanderen verheft zich
aan 't hoofd der volkrenrij
weer Vlaamsch en Geus voor eeuwig,
voor eeuwig groot en vrij!
|
|