Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Uit het studentenleven. [pagina 3] [p. 3] Voorzang. Geluk, roem, macht en liefde beglansen 's jongelings hoofd: hij komt; hij denkt zich een roeping, een roeping waaraan hij gelooft. 't Verlangen baart hem schimmen, begoochling hitst zijn bloed; hij schept zich een wonderwereld, die hem als haar' heer begroet. Daarheen! hij ziet ze zoo helder! Geluk, roem, liefde, macht! Vooruit! naar die wonderwereld! Ziet, hoe zij hem tegenlacht! [pagina 4] [p. 4] Hij grijpt den staf des pelgrims en spoedt vooruit, met een lied. - Doch, als hij later eens omkijkt, verschrikt hij bij 'tgeen hij ziet. Hoever is 't punt verwijderd, van waar hij zingend kwam! En 't doel blijft immer verre, waarheen hij den tocht ondernam. Vluchten de wonderbeelden terwijl hij nader klimt? Toch stapt hij weder voorwaarts, - - totdat een stemme schimpt: ‘Te hoog wilt gij klimmen, o dwaze! uw voeten weêrstreven die zucht; gij wilt de heemlen doorvliegen, uw wieken vangen geen lucht! Wat zijn die brandende driften waarvan uw harte kookt? wat wil die verterende vlamme, die ge in uw dwaasheid stookt? [pagina 5] [p. 5] Wat is dat geluk en die liefde, wat is toch die roem en die macht, wat is heel die wonderwereld waarnaar gij ijlhoofdig smacht? Gij voelt iets, maar kunt niet eens zeggen, wat uwe borst doorwoelt; uw hoofd kan niet eens vatten, hetgeen uw hart gevoelt. Uw lip kan 't lied niet eens zingen dat steeds uw binnenst zong: gij kunt den kreet niet slaken die kleeft aan uwe tong. Waartoe dat vruchteloos pogen? Ziet gij nog niet dat het doel slechts leeft in uw dwaze verbeelding en in uw nog dwazer gevoel? Gij kunt het wezen niet vatten dat voor uwe oogen vliegt, - en kunt nu dien schijn niet meer scheuren, dien schijn die uwe oogen bedriegt! [pagina 6] [p. 6] Die valsche schijn is uw meester; die zotte dwaze droom, hij groeide aaneen met uw ziele gelijk het klimop met den boom. Vooreerst was zijne omarming zoo streelend, niet waar? en zoo zacht; maar nu, nu voelt gij haar knellen, en hoe ze u allengs versmacht. En zie, zoo ge 't voort laat groeien, helaas! wat droevig lot! zoo wringt zich 't klimop in uw ziele, en nijpt en zuigt ze kapot. Of zoo ge 't weg wilt rukken, om 't even! Die ruk ontbloot een wonde diep en onheelbaar, en 't harteken bloedt zich dood.’ moraal. Zalig wie zich van kinds af aan 't alledaagsche gewent, eet, drinkt, vrijt, slaapt en vet wordt, en droomen noch eerzucht kent! Vorige Volgende