| |
| |
| |
De bevrijding van Dalfsen
Nullum est periculum tibimet.
Victor temere quid potest?
Geest van mijn wezen, in mij, buiten mij,
Geest die mij aanwaait, geest die in mij woont,
Geest van de lange rij gestorvene
Moeders en voorvaadren, o hoogste geest
Van wereld, leven en heelal, o sta mij
Nu bij, sta mij nabij, sta om mij heen
En waai door dit gedicht, schrijf dit gedicht!
Laat het dan maar een zwak gestamel zijn
Als gij maar hier levend aanwezig zijt,
Een enkle vonk van u, een sein van u,
Een enkle flauwe flonkering, weerglans
Van uw lichtjaren verre, maar toch hier
Onloochenbaar te speuren, authentieke
Aanwezigheid. Geest van mijn wezen, geef
Een genster eeuwigheid aan het vergane,
Maak het verganklijke onvergankelijk,
| |
| |
Houd de tijd vast, doe de tijd omkeren
En stilstaan in een onbeweeglijk zijn:
Laat het vergeefse niet vergeefs geweest zijn,
Maak het onmogelijke mogelijk
En schrijf uzelf in dit gestamel neer
Later, veel later, jaren nadat ik
Een voorwerp-rest zal zijn onder de grond,
Laat dit relaas dan nog gelezen worden:
Om het lot van de duizenden
Lot van hen die weerstonden,
Duizenden; en om het lot van
Hen die werden geschonden
In hun gevoel, verbrijzeld,
Duizenden; en om het lot der
Gevangenen; en om het lot der
Eén van hen nog overleeft
Of zijn kinderen, - als zij
Nog niet verzameld zijn in
Veertig: tien mei om drie uur 's nachts, daar klonk
Voor 't eerst het luid orkest der roofvogels;
Nederland luisterde naar die muziek.
En Schiphol vlamde, dat zijn rode gloed
Stond in mijn vensterraam. Aldus begon
De nachtmerrie. Ik wil het zeggen met
De kleinste woorden, met de nuchterste.
O tijd, verschrikking tijd, gij keert niet weder
Uit deze koele letters, zeventien
| |
| |
Een week daarna zag ik op het Rokin
De Duitse troepen, feestelijk met groen
Getooid, de stad intrekken. Deze smaad
Kleeft nu nog op die bodem, maar onwerklijk
Geworden al in de afstand van de jaren,
Spreek ik alleen van mijzelf
En van wat ik zelf heb ervaren,
Dan spreek ik tegelijk van uit allen,
Dan spreek ik tegelijk over allen,
De tallozen, heel het volk.
Want meer dan ooit nog daarvoor,
Want meer dan ooit nog daarna
Van de beulenmacht uit het Oosten.
Hebben niet zestig maanden
Dag en nacht wij gesmacht
Soms vertrouwend, maar soms
Moedeloos en vertwijflend,
Niet meer gelovend dat eens toch
Deze druk van ons af zou laten.
Het komt nog in de slaap terug:
Waarschuwden, halfzes 's ochtends.
In één minuut was ik mijn huis uit.
De bomen op straat stonden
Roerloos verbaasd. Ik dacht:
Alleen vrede verzoent met dit leven,
Maar is daarin niet te vinden.
| |
| |
Een halfuur later kwamen ze;
Mijn huis klommen ze binnen
Een etmaal in hinderlaag.
Ik ging de stad uit; het dorp
Was stil en leek door de bezetters
Onaangetast. Maar daar kwamen
Ze 's morgens, een weekje later,
Toen de straat was afgezet,
Om de huizen uit te kammen.
Ik werd door mijn gastvrouw gewaarschuwd
- Dit is een onemotionele
Kroniek - om kwart voor zeven.
Ik liep door de achtertuin
- De hofhond baste - het land in,
- Hoog stond de dauw op de weide -
Een regenjas over mijn nachtpak,
Blootvoets, en lag uren lang
Verscholen languit in het gras
Achter een grote hooischuur.
Terug in de stad (in de stoomtram
Erheen ontkwam ik contrôle
Dank zij de vroege avondschemer)
Dook ik weer bij vrienden onder.
Daar kwamen des ochtends vroeg
- Het verhaal is allang één-tonig,
Kroniek van eentonigheid,
Komiek van eentonigheid -
Twee van de Gestapo. Maar
Voor een ander (die lag onder
Mijn vloer verstopt). En ondanks mijn
Te slecht vervalste papieren
Kwam ik er goed doorheen,
Doordat ik mij, hoewel het einde
Gekomen wanend, naar buiten
| |
| |
Bedaard en brutaal gedroeg.
Vijf minuten daarna was ik weg;
Juist op tijd, want ze kwamen terug
Toen ik nog maar net was verdwenen,
Mensen die onder 't plankier
Van mijn slaaphokje verscholen
Plat languit tussen de twee
Verdiepingen, terwijl ik daar
Na nog tweemaal een verblijf
Naar de verboden provincie
- Ook daar waren invallen -;
In Zwolle bleef ik verdoken
Tot, zeven maanden voor de
Bevrijding, ik uit de bewaakte
Met een lotgenoot te voet
Aan zulk een inval nog juist
- Ze waren al in het huis -
Dwars door de polders ontkwam,
Ben ik, na die eerste keer,
Zestien maal van adres veranderd.
Maar mijn lot was benijdenswaardig
Naast dat van mijn naaste familie,
Van tienduizenden, van miljoenen
Anderen overal. Want ik werd
| |
| |
Bevrijd. Luistert nu, hoe
De bevrijding van Dalfsen toeging;
Met ik is het begin gezegd.
Het einde wijst het ik terecht.
Dit zijn de scènes van het voortheater,
Dit is wat nog niet is maar komen zal,
Dit speelt zich vóór het doek af in afwachting
Van wat gaat komen als het doek opgaat.
Dit is de ouverture van het drama
Dat zich aanstonds en plotsling zal ontvouwen.
De dagen waren stil en kil die winter.
Als blinden leefden we in een wazige mist van
Geruchten. Er werd veel geschoten. Met
B. moest ik eens snel in een stal wegschuilen,
Ons voortreppend voorbij een vliegtuigwrak,
Toen een jager, laag over scherend, 't dorp
Mitrailleerde: zes doden in het kamp.
Dag en nacht gierde met verdwaasd gekrijs
De V2 plotseling heen over Dalfsen.
Vele mislukten; met dondrend geweld
Hoorden wij ze exploderen; 't was als werd
Door oerkracht wat van mensen overbleef
De kosmos in geslingerd. Windstil was 't
Of fonkelblauw de wind en glinsterend.
Vaker dan vroeger plofte, uitknalde, gierde
Des nachts het luchtafweerkanon. En haast
Onmerkbaar merkbaar kroop over heel Dalfsen,
Waakzaam, een nauw verborgen spanning, die
Zich stilhield en zich niet ontladen kon,
| |
| |
Alles ontwrichtte maar de activiteit
Niet kon ontboeien. De overvallen van
De Kamp-Kommando's die uit Ommen kwamen
Werden des nachts frequenter. En met woede,
Verbaasd meer dan bevreesd, zagen de mensen
Die dreiging toenemen. In de Prinsenstraat
Stonden de buren uren huis aan huis
Voor de deuren 't gebeurde te bespreken.
Maar na deze soort van verlamming
En steeds nieuwe arrestaties
En steeds nieuwe wegvoeringen
Geschiedt er van allerlei
Dat men weet zonder dat men het ziet.
Geheimzinnige samenkomsten
Overdag hier en daar in de bossen
Van Rechteren. Kapper Tricht
‘Doet een biggetje dood’ om er zeep van
Te maken, en dat is iets,
Zegt men, dat duidt op grote
Verwachtingen. Onuitgesproken
Verstandhouding tussen ons allen
Is groeiende. Buiten scholen
De bomen saam als gebonden
Gevangenen. Mijn vriend B.
Afwezig. Niemand vraagt hem
Waarom. Het wordt genegeerd.
Maar de terreur neemt toe,
n.s.k.k., Grüne, s.s., s.d.,
Gestapo, landstorm, marechaussee,
Wachtman, landwacht, n.s.b.,
Mensenjacht, bloedploeg, wie doet er mee?
| |
| |
Edelman, bedelman, dokter, pastoor
Verzetten zich en zetten door
Maar de terreur neemt toe,
De razzia's, des nachts en overdag,
Werden veelvuldiger. Maar meestentijds
Wist men hun komst tevoren. Dan ging ik
Soms wel, per fiets, een paar dagen naar Ommen;
De tocht was maar een uurtje over Oudleusen,
Of over de andre weg langs Rechteren
En door de buurschap heen van Vilsteren.
Maar toch was het een zware gang: veel Wehrmacht
Kwam langs en het vroor hard eind januari.
Soms, uit Ommen, bezocht ik Ancum, om mijn
Onrust te sussen en de tijd een uur lang
Te vergeten (het was een achttiende-eeuwse
Wereld). Of wel over Eerde, over Archem,
Over het Laer liep ik lang rond te dwalen.
Door de Duitsers aangeschoten
Achter de Regge als een jachtbuit,
Vluchtte de ambtenaar die andren en mij
Aan papieren geholpen had, bij
De burgemeester van Ommen binnen,
Die - vol met bloed lag de gang -
Hem onder een vloergat sleepte
En door zijn kalm hoog gezag
De Duitsers die het spoor volgden
Bij de voordeur af deed deinzen.
Maar met de voedseltochten liep 't ten einde:
| |
| |
't Passeren van de IJssellinie was haast
Niet mooglijk meer. Van de uitgeputte wrakken
Die 't toch nog haalden (en die in de school
Onderdak kregen en verzorging voor
Hun wondgelopen voeten) hoorden wij
Hoe enkelen nog langs de weg bezweken.
Zelf werden zij door de omwonende boeren
In 't algemeen vriendlijk en menselijk
Ontvangen, maar hun werd bij het teruggaan
Menigmaal 't tegen armzalig bezit
In ruil gekregene op de IJsselbrug
Weder ontroofd door de lachende Duitsers.
Al wie dit leest moet een nacht wakkerliggen
Gelijk ik wakker lag die bange nacht.
Een klad vuilgeel lijmig maanlicht lag langs
De lampetkom van 't ijzeren wasgestel
Waardoor het hokje met onzeekre schemer
Besmeurd werd. Hier was elk geluid bedreiging
En ademen was zwaar gelijk een arbeid.
Toen kwam de maan. Hoger en koeler blauw
Werden haar gele schijnsels. Door de koude
Die als een stolp stond over 't stille dorp
Weerklonken zacht wat schoten uit de richting
Van 't Kerkplein, waar de rakkers van het kamp
Van Ommen nachtlang huis aan huis doorzochten.
Vergeet het daglicht door het dunne doek
Kierende van die afgeschoten hoek
Der zoldergang... Vergeefs: een vale dag
Legt zich als bruingrijs meel op alle dingen.
In de dorpsstraat hoor ik de Wehrmacht zingen
Die uitmarcheert ter ochtendexercitie.
Buren zeggen dat de groene politie
| |
| |
Vannacht de weduwe van Van den Burg,
Wier zoon werd weggevoerd, door knie en rug
Een kogel joeg. Maar gauw ontsteld zijn wij
Al lang niet meer. Het is geen vrees, alleen
Diep weggedoken halfvergeten angst
Die sluimert en zich knaagt door onze sluimer.
De morgen. De vanouds vaste geluiden.
Kinderen gaan naar school, het enig lieve
In deze wereld van verdoemden. Zie,
Daar komt de post langs. Maar hij brengt weer niets.
‘Dag Jelle,’ zeg ik. - ‘Dag meneer Van Vliet.’
Ik rijd op houten velgen naar de Wiggerd
En krijg een maatje melk mee. Het geluid
Van dit hout op de stenen moet tot in
Lengte van jaren klinken want het bootst
Nauw en keurig de reutel na van mensen
Die sterven, en van sterven is de lucht
Verzadigd. Luister naar het laatst gereutel:
Ik kende die droge dorre kantoorklerk.
Ons land was een klein land met kleine mensen,
Zo duf en burgerlijk als hun gepoetste
Meubeltjes. Maar nu is het alles anders.
‘Ik heb last van mijn maag,’ liegt Hagedoorn,
‘En mag dus van mijn dokter niet meer roken.
Hier, neemt u voortaan mijn tabak; hier, neem!’
Om niet veel meer heeft God uit Sodom één
Rechtvaardige gered. Maar Hagedoorn
Redde Hij niet. Zo kort voor de bevrijding
Werd hij betrapt bij het rondbrengen van
Vrij Nederland en doodgeschoten. 'k Hoorde
't Gedempt snikken van zijn vrouw, later; nu.
Hartbrekend liefelijk is in de bossen
Van Rechteren het murmelende beekje;
't Wiegt de gewonde geest en draagt hem naar
Vergetelheid. Maar wij vergeten niet
En kunnen niet en willen niet vergeten
| |
| |
En zullen niet... Al dit onvatbaar leed
Ging overal in 't land zijn lotsgang. Dit was
Een dag als andre. Ik ging weg van het raam
Toen Gerritsen de veldwachter - de foute
Van de twee - langs ging. Uitzichtloos geleek
De druk der dage', als een oogkas die leeg is,
Het ooglid weggekrompen, 't oog afwezig,
Een putje lichtrood vlees, een vreeslijke
Vleeslijke spot van de natuur met zich.
De dag verstreek als steeds. En tegen de avond
Die onmerkbaar gekomen was, want tijd
Werd hier onwezenlijk als 't hele leven,
Kwam tot mij weer de traag tergende troost
Vol zelfverzekerde en toch zo onzeekre
Mechanische onbekommerdheid: 't bericht
Der b.b.c., dat wij gedrieën, 't hoofd
Vlakbij het vloergat tot de grond gebogen,
Beluisterden. Dan dreunde de hartklop,
Maar 't brein bleef helder en mat moedeloos
De afstand van 't hier en nu tot aan vrijheid.
Zo ging die laatste, wreedste winter, tot
Eindlijk het nieuws zich breed als een lawine
Over ons stortte, stortte over heel Dalfsen
In almaar sneller, overstelpender
Tempo. Wat dan gebeurt, doet voelen dat het
Er nu niets meer toe doet of ik of andren
Het einde nog beleven zullen, maar
Alleen, dat het al bijna zichtbaar is.
Zo kan men zich, alles vergeten, soms,
In felle spanning, zo verdiept verliezen
In een afwezig en geliefd gezicht,
Dat het door duistre leegte heen van tijd
En afstand toch nabij te aanschouwen lijkt,
Even goed alsof het reeds was aanschouwd.
In de nog gure lucht begon een voorjaar.
Lopend achter kasteel Berg zag ik bomen
| |
| |
Al hier en daar in knop. Ik wandelde
Dwaas naast mijzelf, sidderend, sidderend
Dit was wat aan berichten wij vernamen
Door radio of van bekenden: Bij
Dinxperlo kwam op achtentwintig maart
De strijd voor de bevrijding van ons land
Op Nederlandse bodem. Megchelen,
Gendringen, Voorst en Ulft hadden al dagen
Tevoren onder vuur gelegen. In de
Laatre berichten doken toen al spoedig
De namen op van Zutphen en van Lochem,
Westervoort - de geboorteplaats van Dèr Mouw -,
Hengelo, Enschede, Aalten, Haaksbergen,
Delden, Groenlo. Men naderde 't nabije
Ommen. Als een vloedgolf zwol de emotie.
Zijn loop. En door de lucht waar 's nachts eskaders
Fortresses de magische stralenbundels
Van hun lichtbanen parallel opjoegen
In orgeltoon door 't duister ruim, of't zoeklicht
't Heelal doodstil met een kunstmatig maanlicht
Deed vollopen -, door de lucht die daags de ijle
Groensels in een mat zonlicht zwellen deed,
Kwam nu april woest wuivend aangestoven.
Uitzwervend over kleine landwegjes
Ging ik een eerste mooie dag naar buiten;
Bellingeweer, Gerner voorbij; Leemcule;
Terug; de lichtblauwe ereprijs stond al
In knop -; ik was mijn kamertje uitgelopen,
's Ochtends om vijf uur uit mijn slaap geschrikt
Door lang aanhoudend dreunend donderen,
- Een ondergaande wereld -; 't was de Vechtbrug
Die door de Duitsers opgeblazen werd:
| |
| |
Dertien april negentienvijfenveertig.
Even onbevangen liep ik als kind
In een paradijs van zon en wind
Naast Nina (die hebben ze weggehaald,
Gejaagd, gemarteld en doodgemaakt).
Kennelijk te vroeg uit mijn slaap gehaald
Dwaal ik onzeker de polder in.
Ook met haar liep ik langs dit water.
Het is nu misschien eeuwen later.
Of is dit nog toen en is dit nog daar
En is het nog eigenlijk allemaal waar?
Want eerst wanneer stilstaat het verstand
Gaat het innerlijk licht ineens open...
Maar toen wist ik me alweer langs het korenland
Gewoon buiten Dalfsen lopen
In het heden en in het hier.
Ver weg zwijgt nu de mortier.
De schrale rogge staat al te beven...
Of was het toch vijf jaar april gebleven?
Kwam ik uit een droom tot leven
- Uit een koortsbeeld van een minuut of vijf -
Op de oude dorpsweg? en was mijn
Tijd daartussen maar een schijn?...
Neen: ik ben weer vol realiteit gelopen;
'k Vind mij weer gewoon door de Hoofdstraat lopend:
Mijn keel en mijn hart hebben te veel dorst;
Van de werkelijkheid komt niemand los.
Hier loop ik, tweeënvijftig jaar oud;
Ieder is weg van wie ik houd.
Een engel met tergende stem
Gaat in mij en gaat met mij mede.
‘Ja jij bent het nog,’ zegt hij met klem;
Schrik niet, vandaag komt er een vrede
‘Te lang is die vrede verzaakt,’
| |
| |
Antwoord ik, ‘en de wereld vergaan
Tot een hoop onkruid. Te laat,
Te laat komt de vrede, te laat;
Want vrijheid is: het gevoel
Dat wij allen tezamenleven.
Maar nu is dit kapot voorgoed.
Mijn haar laten knippen bij Tricht.
In het gelig licht keek zijn benig gezicht
Onmenselijk bot en bruut en vol list.
Vliegen in stank van eau végétale
Pointilleerden 't behang, dat was rose en vaal.
‘Weet u het laatste bericht,’
Zei hij vadsig en opgeblazen,
‘De brug is al opgeblazen,
Ze schieten nog achter de Hessenweg,
De laatste Grünen die zijn al weg,
Het moeten de Canadezen wezen,
Over een uurtje zijn ze hier echt,
Wij hebben hier verder niets meer te vrezen.’
Ik weet niet wat ik terug heb gezegd.
Iets scheurde in mijn borst en ik liep weg
Met grote stappen, mijn haar nog lang
Aan één kant, aan één kant nog schuim op mijn wang.
Ik ging zitten op een bank aan de Vecht
In een storm van blijdschap en van verdriet:
De vrijheid voor mij alleen wil ik niet,
Al mijn liefsten van vroeger, ze zijn er niet.
Mijn mond proefde bitter, ik wist het niet.
Ik heb mijn hoofd in mijn handen gelegd.
Mijn hoofd was heet en mijn handen koud.
Mijn ogen waren droog en oud.
Mijn adem ging schokkend en benauwd.
Ik hoorde mijzelve zuchten
| |
| |
En had wel weg willen vluchten,
Want reeds klonk er feestgejoel.
Mijn engel is van mij heengegaan,
Die koos zich een ander tot doel
Die dacht aan een vrij en een nieuw bestaan.
Ik bleef alleen met mijn doden,
Met de hele wereld vol doden.
Het leven gaat door, maar zij, alleen zij
Zijn goed ontkomen en waarlijk vrij.
Wat moet hier nog deze stem,
Mijn stem, nu verder klinken,
Overgewaaid uit een andre
Voor altijd verloren gegaan
Droomland spreek ik hier nog?
't Is niet lang-geleden gebeurd
- Twaalf jaar is niet lang -: maar 't is niet
Gebeurd in de tijd; 't is gebeurd
In een nu verzonken gebied,
Dat diep beneden ons ligt,
Of op een planeet waar ik
Van hier uit onzichtbaar geworden,
Voorgoed uitelkaar gespat,
En weggeslingerd in 't leeg,
Koud, donker, bar, bijster,
Het Kerkplein op. 't Was er vol.
Voor de ingang der kerk stonden drie
Verdronkenen? schimmen? geesten?
Ze keken verwilderd rond.
| |
| |
Ze hadden de kleur van puimsteen.
Niets aan hen bewoog dan de ogen
Die droog en onzichtbaar weenden.
Het waren de onderduikers
Die al die jaren verborgen
Er hing een zacht helder licht
En stond er in stilte te wachten.
De tijd verging langzaam en slepend,
Reden plotseling stapvoets de tanks
Volgepakt, traag en plechtig
Liet, wat gebeurde, alleen
Verdergaan, het trok zich terug
In zelfopheffing. Verstild
Mijn gezicht was nat van tranen
Jong, vuil, bemodderd, starend
De strakke onbewogen koppen
Van de gehelmde soldaten.
Het plein, in een uiterste
Van adembeklemmende spanning,
Vroom zwijgend, tot eensklaps een flauw
| |
| |
En aarzelend ijl gejuich klonk,
Als een zachte prille kreet
Bij de eerste bleke straal
Ochtendlicht wakker wordend:
Die eerste kreet, die eerste
Kreet. Toen zwol het geluid aan.
De mensen lachten en riepen
Woorden van blijheid tot de
Met groene takken verdekte
Soldaten. Die waren gekomen
Met hun rupswagens onder verspreid
Geweervuur langs een omweg,
Een momweg. De wereld was heel
Anders dan ik ooit dacht.
Het pas was begonnen. Alles
Zag ik Beerds dochter naar boven
Het land en de verre wereld
Daarbuiten een stilte viel
Bazuinen de vrede plechtig
Verkondigd werd; de vrede.
De klokken over het dorp,
Als een dun vod tot rafels.
Ik voelde heel mijn lichaam trillen en
Als dof en ver-af heien op bouwpalen
| |
| |
Hoorde ik het pompen, achter in mijn hoofd,
Zag ik een groot aantal gevangenen,
Duitse soldaten, langs voeren; ook troepjes
n.s.b.-ers - met hen de burgemeester
Van Dalfsen -, die werden te voet geleid
Naar 't schoolgebouw, door jongens in overalls,
Ik zat weer voor het raam
Toen een jeep stopte en een jong luitenant
Van 't Canadees leger in 't Nederlands
De mensen buiten toeriep: ‘woont hier Victor
Van Vriesland?’ Niemand wist mijn eigen naam,
Die ik zelf vijf jaar niet meer had gehoord.
'k Liep naar het hek en ik herkende John,
De zoon van Charley. En toen zag hij mij,
Snelde op mij toe, strekte zijn armen uit
En snikte, en vond geen woord. En in een kring
Stonden de mensen zwijgend eromheen.
|
|