Bij den zestigsten verjaardag van Richard Minne
Richard Minne heb ik slechts eens, en met verbazend veel plezier, ontmoet, enkele jaren gelegen in Gent. In zijn werk had ik hem al 'n dertig jaar eerder ontmoet. De man was in zulk een mate precies als zijn werk dat men zou kunnen zeggen: hij wàs dat werk. Of dat werk was hèm.
De tijd gaat voort, ik kan me zijn gezicht niet eens meer zo goed voorstellen, ik heb dan ook een slecht geheugen voor gezichten. Maar ik weet nog duidelijk wie achter dat gezicht zat, en dit zó duidelijk dat het voor mij buiten twijfel staat, dat Minne niet iemand is om bij plechtige plechtigheden gelijk een zestigste verjaardag te worden toegesproken. Ik weet mijn woordje best te doen, maar als ik hem bij deze gelegenheid mondeling zou moeten toespreken, zou ik gaan stotteren: want hij is er de man niet naar. Schrijf ik nu een gelegenheidsartikel, dan heb ik het gevoel dat ik misbruik maak van zijn afwezigheid.
Het is trouwens, afgezien van die gelegenheid, de zestigste gelegenheid, ook verder niet gepast, te schrijven over Richard Minne, den man die geschreven heeft:
‘Mijn verzen kan ik onmogelijk nog herlezen. Beschaamd word ik. (Andermans verzen lees ik overigens ook niet).’
En die ook geschreven heeft:
Wat mogen ze toch zeggen?
en mijn haar in krullekes leggen?
Ook aldus echter zou Minne zich niet onherkenbaar kunnen maken. Wie zijn stem niet kan verstaan, moet verdoofd zijn door levenslang te hebben geluisterd naar de luidsprekers der academische en officiële dichtkunst. Hij is het levend tegendeel van het sprookje van de wolf, want doordat hij nooit overdrijft, vertrouwt men vanzelf alles wat hij zegt. Richard Minne heeft in hoge mate de gave van wat de Engelsman noemt understatement.
Ho! Halt! Daar begin ik tòch aan een speech! Dat is mijn beroepsverminking, als het ware. De zijne is die van een naaktloper die niet weet dat hij niets aan heeft omdat hij het niet opzettelijk is, een, om met zijn vriend Herreman te spreken,