| |
| |
| |
Van de rede uit geschreven
Friedrich Michael bezit de vertelkunst en de klassieke vormbeheersing, die aan twee grote romantici doen denken: aan Theodor Fontane (b.v. diens Irrungen Wirrungen) en aan Gottfried Keller (b.v. diens Das Sinngedicht). Zijn plaats in de Duitse prozalitteratuur is vrij gemakkelijk te bepalen, wanneer wij in het oog houden, dat het Duitse proza twee tradities heeft. De ene is die van de zo hevig en zo levendig mogelijke weergeving van het bewegende, bewogene of beweeglijke. Het volkse of romantische komt erin tot zichzelf. In Büchner's toneelfragment Woyzeck, in Novalis' duister eruptieve mystiek had het reeds vorm gevonden, en zette zich voort tot in de expressionnisten. In velerlei gestalte ontvouwde het zich in werk van Brecht, Ungar, Benn, Döblin e.a.
Tegenover deze opgedreven uitdrukkingskracht, die altijd meer in Oost- dan in West-Duitsland haar voedingsbodem heeft gevonden, staat een meer klassieke traditie. Zeker, het element van wonder en daemon, van passie en exaltatie of idyllisch lyrische sierzucht ontbreekt ook hier niet geheel. Maar het is er tot een beknopten en nauwkeurigen verhaaltrant omgesmeed, het is er opgenomen en versmolten in de harmonische eenheid van een vasten, kalmen maatgang, een vreedzaam duidelijken, zakelijk vertellenden, niet gejachten toon. Dit proza laat den tijd niet onmiddellijk spreken, want spiegelend overschouwt het hem. De kleinere novellen van Heinrich von Kleist zijn er een zuiver staal van, of in onzen tijd b.v. Thomas Mann's Der Tod in Venedig, Musil's Drei Frauen, geheimzinnig, strak en fataal, en het werk van den betreurden Franz Kafka, wiens diep peilende wijsheid zich eveneens in dezen doorzichtigen eenvoud wist uit te spreken.
Deze laatste traditie dan mag men klassiek noemen, zo men daarbij slechts aan een evenwichtigen, overwogen bouw denkt en noch aan de beschaving der oudheid (is, om iets te noemen, Tacitus' proza niet ‘expressionnistischer’ dan dat van Edschmid of Houwink?), noch aan een tegenstelling tot de romantiek. Want het geldt hier een vormprobleem, en juist in elk der vier hierboven gekozen voorbeelden der beschouwelijk uitgewogen schrijfwijze is psychologisch een sterk romantische geestesgesteldheid aanwezig.
Het werk van Friedrich Michael is ten volle te rekenen onder den West-Duitsen proza-bouw, hetgeen zowel in den stijl van
| |
| |
elk hoofdstuk afzonderlijk als in de samenwerking der hoofdstukken tot uiting komt. De spanning waar zulke werken uit worden geschreven, is veelal meer een intellectuele of geestelijke dan een dramatische, en hun geconcentreerdheid pleegt den dialoog tot een minimum te beperken, daar de beeldingswijze er middellijk en de afschildering vrij en niet-spontaan is.
Zijn boeken, Die gut empfohlene Frau en Flucht nach Madras, zijn geschreven met een scherp inzicht gepaard aan rijpe wereldwijsheid, waar het de aangelegenheden van den eros betreft. Zij hebben daarbij het zuivere en tot de kern doordringende begrip voor de doolwegen des harten, dat men in vele jonge Fransen kan vinden, wijlen Radiguet bijvoorbeeld of Martin Maurice; maar ook hebben zij iets van het probleem van Stendhal's Armance in het vrouwelijke overgebracht op een frigide natuur. Zij zijn zonder sentimentele idealisering, helder en open, maar ook zonder nuchterheid.
Van hoeveel inzicht getuigt niet een passage uit Die gut empfohlene Frau als deze: ‘...plotseling gonst het bloed in Schott's hersenen, en hij staat geheel ondergedoken in een hartstochtelijken haat, niet alleen tegen deze vrouw, die hij helemaal niet kent, die ook hem niet kent, en verder niets van hem weten kan, dan dat hij man is, neen, het is de afgrond-diepe haat van Don Juan tegen de vrouw in iedere gedaante, deze gloeiende haat, die het stuwende element in al zijn liefdesavonturen is. Niemand weet ervan, en niet eens hijzelf...’
Juist waar zijn personen tot een plotselinge verheldering komen ten aanzien der duistere aandriften die hun leven beheersen, bereikt de schrijver sobere en krachtige, zeer aangrijpende samenvattingen: ‘Die vrouw in Bern wist en bemerkte niets van zijn ontroering. En zo was het altijd: in hem gebeurde iets door iemand anders; maar hij was daar toch altijd heel alleen mee. Wist iemand dat? Wisten allen het misschien, omdat het allen zo ging? Maar wie kon men ernaar vragen!’... ‘...Muralt maakte zich van zijn plek aan den Seine-oever los en liep langzaam verder. Hoe verdroegen dan andere mensen het leven? Door grenzen te trekken om zich te beveiligen, te beperken, zichzelf niet te verliezen. Zulk een grens was het huis. Toen we thuis waren, dacht hij, als kinderen thuis, toen was alles veilig en vast en duidelijk. Dit was van ons, met vader en moeder, kamer en tafel. Zo vanzelfsprekend was dat. Daar, de straat over, naast den tuin, was het andere, ook in zichzelf besloten, en boven strijd en tweedracht groeide de grotere eenheid stad, weer een
| |
| |
grens. Waarom is dat alles me te nauw geweest op een goeden dag, waarom sta ik nu hier, buiten alle grenzen, verloren, aan mijn twijfel prijsgegeven en hulpeloos, geen dwepende jongeling meer maar een man van wien men zekerheid verwacht! Voelt Caroline dat niet? Haar eigen grens...’ ‘...Liefde - wat een licht woord in zo groten nood! Ik kan niet liefhebben, dacht Muralt, ik zal wel niet kunnen liefhebben. Ik wil Caroline opgeven.’
Met merkwaardig juiste middelen van opmerking wordt elk uiterlijk detail zinrijk voor het innerlijk leven der drie hoofdfiguren, en spreekt een eigen taal. Schott, van wien hierboven reeds sprake was, heeft onder bijzondere omstandigheden een vrouw veroverd, die hij zes maanden te voren den dag, dat zij trouwen zouden, ontvlucht was om drijfveren, welker ingewikkeld complex in het boek fijn en boeiend verantwoord wordt. Hij is de man van de verovering, de eeuwige onrust, niet van het bezit, en daarom bedrukt hem reeds zijn nieuw geluk van enkele uren, nog eer hij zich dit bewust is. Op dat ogenblik ontvangt hij van de Hamburgse firma, aan welker hoofd hij staat, het verzoek om voor enkele jaren naar Zuid-Amerika te gaan om zekere zaken te regelen. Dezen brief vindt hij, thuisgekomen van zijn eerste bezoek aan de vrouw die hij trouweloos op den bruiloftsdag in den steek had gelaten, en die hij toevallig weer ontmoet en nu in het huis waar zij zich met haar eersten man had gevestigd overrompeld had. ‘Schott las niet verder, maar sprong op en liep met snelle schreden de kamer door, waarbij hij in het voorbijgaan iederen stoel met zijn knie een stoot gaf - hij had op zulke ogenblikken een lichamelijken weerstand nodig, dien hij kon overwinnen -, en terwijl hij de stoelen zo van hun plaats bracht zag hij zich gedwongen zijn loop door de kamer te wijzigen, met bochten en hoeken te lopen, en hij deed het, steeds sneller stappend, met een steeds intenser wordend dansmeestersgebaar, tot hij tenslotte, geheel buiten adem, op een der kussens neerzonk. Deze kleine slotscène, vreugdedans als men het zo noemen wil, voltrok zich nog vóór alle overleg. Een vogel, opgesloten, draait in de kooi rond, plotseling ziet hij een deurtje open, spiedt naar buiten:
wat nu? Zo zat Schott en overdacht, wat voor hem lag.’
Het afwisselend en niet aanstonds overzichtelijk landschap der zielelevens van de drie hoofdfiguren - de vrouw en de beide mannen, elk meer dan middelmatige karakters, geesten en persoonlijkheden - is door Friedrich Michael met veel aandacht
| |
| |
zorgvuldig in kaart gebracht. Hij laat onze belangstelling geen ogenblik los. Zijn dun, ijl, transparant Duits, bijna schraal van onopgesmuktheid, benadert zeer toereikend den verborgen zin zijner bedoelingen. Men mene inmiddels niet, alleen maar met een psychologischen roman van goede hoedanigheden te doen te hebben. Want daarvoor is dit werk te zeer met voortreffelijke vertelkunst geschreven, en juist het verhaal als zodanig, van wending tot wending redelijk uit de innerlijke ontwikkeling der gevoelens en karakters voortgekomen, heeft een uiterst verrassend en fascinerend vermogen.
Op de scherpzinnigheid, waarmede ook de minder bewuste en gewilde aandoeningen van het gemoed door den schrijver worden nagespeurd, had ik reeds gelegenheid de aandacht te vestigen. Geen klaarblijkelijke dan wel ongeweten reactie of drijfkracht van zijn personen ontgaat hem. En toch missen zijn taal en de bouw van den roman zwaarheid, gedrongenheid, overladenheid. Het is alles geordend en kunstig gebonden. Helder ontraadseld zijn de duistere gangen van de zielsbewegingen dezer zo overtuigend levende gestalten. En zij bewegen zich om deze éne levenskern: liefde. Liefde in alle vormen, in alle schakeringen, grof dierlijk en mystisch vergoddelijkt; liefde beladen met geheime oer-instincten van macht en wreedheid, spel en wellust, dwalingen der verbeelding, onmacht en zelfopoffering; liefde bedorven door overbewuste geestesverfijning of in eenzaamheid geheiligd door haar opheffing, boven het persoonlijke, tot de eeuwige, algemene mensengevoelens.
En dit alles treft vooral door de directe, onweerstaanbare en onweersprekelijke levenswaarheid, die de macht van den kunstenaar is over zijn imaginaire figuren en over de mensen tot wie hij spreekt.
Dat wat aan Flucht nach Madras ontbreekt, is de goddelijke, de musische waanzin. Het dynamische, het demonische, het dionysische. De dronkenschap ener verrukking of smart, die uit zo diepe lagen van het gemoed losbreekt, dat zij over vorm en evenwicht en vaste grenzen heenbruist. Het pythische, het mystische, de regelrechte ingeving uit het onbewuste. Het primitieve, het irrationele van de natuurdrift, het bloed.
Ik verscherpte deze opmerking omdat het vrijwel mijn enige bezwaar tegen dit werk van Michael is. Het bezwaar is eenzijdig en tendentieus geformuleerd, nl. met de tendenz, om er onmiddellijk de noodzakelijke keerzijde van te kunnen laten uitko- | |
| |
men. Want zo dit boek goddelijken waanzin mist, dan komt dit, doordat het geschreven is van den geest uit. Dat moge dan een hoger of een lager stadium zijn - daarover kan men, volgens subjectief inzicht, van mening verschillen - dit is zeker, dat het een verder stadium, een stadium verder is. Het dynamische enz. enz. (men leze het ganse tuiltje qualificaties van de vorige alinea nog eens over), is nu in de mode. Het is de richting, waarin de cultuur, de politiek, het hele leven van deze verdwaasde en verwilderde wereld zich bewegen, - en wij hebben er alom de prettige resultaten van gezien. Maar indien het inderdaad mogelijk zou zijn, iets van het beste onzer West-Europese cultuurtraditie, vrucht van eeuwenlange continuïteit en moeizaam onbaatzuchtigen arbeid, in een onzekere toekomst mee te redden, dan zal dit te danken zijn aan hen die, den door Ortega y Gasset zo treffend gekenschetsten ‘horden’ ten spijt, de waardigheid van dat hoogste en edelste mensengoed, den geest, de rede, als een fakkel in de stormen hebben weten brandende te houden en door te geven. Waarbij natuurlijk niet ontkend behoeft te worden dat tegenover decadentie, conventie, wancultuur, onnatuur en gekunsteldheid terugkeer tot het primitieve, onbewuste etc., ondanks alle daaruit voortgekomen verschrikking, dwaling en ondergang, zijn zuiverende betekenis kan hebben.
Uit den geest dus, gelijk in zijn aard lag, is deze roman van Friedrich Michael geschreven. Men moge hieruit nu niet afleiden, dat hij louter-verstandelijk, droog, dor en bedacht zou zijn. Wie deze gevolgtrekking maakt, moet zelf wel volslagen van geest gespeend zijn, en van begrip van wat geest is. Men hoeft nog geen volgeling van Hegel te zijn om in te zien, dat rede de onredelijkheid omvat en vooronderstelt. De donkere troebele aandriften van het natuurlijke, het onredelijke en het collectieve zijn in den geest niet ontkend, niet eens opgeheven, doch beheerst en getransformeerd, bedwongen tot vormscheppende kracht, begrepen in haar grenzen en beperktheden, en onderworpen tot dienende vruchtbaarheid als werktuig van een meer synthetische en begrippelijke samenvatting. Het is in dezen zin dat Friedrich Michael zijn eigen weg is blijven volgen, ver van de gemakkelijke bedwelming der ogenbliksleuzen en het in zwang gekomen luidruchtige conformisme der letterkundige conjunctuur.
Het heeft een eigen bekoring, in Flucht nach Madras van Michael in nieuwe facetten de zelfde persoonlijkheid terug te vinden, die de auteur in Die gut empfohlene Frau vertoonde. Tot
| |
| |
zelfs in de stof vindt men hier zijn voorkeur terug voor een bepaald, ietwat frigide doch in vele opzichten superieur soort van vrouw. Een vrouw met zin voor het essentiële en, om met onze dichteres te spreken, ‘geboren met een aard, die sterk Vanzelf gaat naar de kern van alle dingen’. Een vrouw met zelfkennis, wilskracht en een vaste lijn, vrouwelijk gebleven doch evenzeer afkerig van beuzelarij als van excessiviteit. Michael heeft zich dan ook in Flucht nach Madras niet vernieuwd; hij heeft slechts een ander thema op een gelijke melodie gegeven.
Met merkwaardig juiste middelen van opmerking weet de schrijver soms een ogenschijnlijk weinig gewichtig uiterlijk detail zinrijk te maken voor het innerlijk leven zijner figuren en een eigen taal te doen spreken. Wanneer Bernd bij het gesprek over de reis naar Madras voelt, dat de kamer hem te klein wordt, de deur naar het balcon openrukt en naar buiten stapt, dan is dit een symboolhandeling, maar niet als zodanig theoretisch uitgedacht, doch geobserveerd. Een natuursymbool is, even veelzeggend, verwerkt in het afscheid van Elisabeth van haar oude landgoed, waarvan ze onbewust, al geldt het slechts een studiereis, reeds het weemoedig donkere voorgevoel heeft, dat ze het niet weer zal zien: ‘Een lichte wind kwam van het bos af het dal door en raakte haar aan. Het was niet veel - het was slechts deze middagwind, die reeds de koelte van den nacht aankondigt’.
Scherp blijken Michael's psychologisch doorzicht en zijn observatievermogen uit tal van rake trekjes. Wanneer Lona haar vertrek, den volgenden dag, heeft aangekondigd, begint Fanny een dolle improvisatie op de piano, half uit verdriet, half uit een gevoel van triomf, dat ze het toch zal winnen. Elisabeth staat op en loopt den tuin in. ‘De belladonna begon te bloeien. Ze boog den tak diep tot zich neer. De weerzinwekkende lucht deed haar goed en kwaad tegelijk. Nog in de opwinding van dit uur drong het tot haar bewustzijn door, hoeveel vertrouwder, natuurlijker ja menselijker deze slecht riekende plantetak, naar haar gevoel, was dan de muziek daar in huis, dit schaamteloos musiceren.’ Vereenzelviging dus van de ambivalentie van het pianospel met den geur der belladonna. Bij een andere gelegenheid gevoelt ze ‘dapperheid, en ook het vermoeden van den heimelijken angst, zonder welken geen dapperheid bestaat’.
In de pijnlijke spanning en de stilte, die aan den maaltijd heersen enige ogenblikken, voordat de beide logeergasten zullen vertrekken, begint plotseling Alex, Elisabeth's dochtertje, ‘ontroostbaar, wild en in steeds nieuwe vlagen van haar bezeten- | |
| |
heid’ te huilen, ‘en de groten, wreed en verstandig, laten het kind de tranen schreien, die zijzelf niet mogen laten stromen, troosten zichzelf met het troostrijk sussen en weten zich van hun eigen gevoel gered’.
Wanneer zij haar onmacht als moeder gevoelt om de wereld harer kinderen binnen te dringen, heeft Elisabeth deze zeer menskundige overdenking: ‘Ook de herinnering aan eigen jeugd kan daarbij niet veel helpen, want zij is reeds vertroebeld door alles wat later kwam - en niemand weet als volwassene, wie hij als kind is geweest; hij spreekt het slechts den nog ouderen na, die het ook niet kunnen weten’.
Een ander voorbeeld van fijne psychologie. Op de boot komt, voor het eerst na langen tijd, Bernd in rustiger vertrouwelijkheid naast haar zitten. ‘Misschien zou dit een uur zijn geweest om zich helemaal uit te spreken. Ze voelde, hoe hij zijn hand op de leuning van haar stoel legde. Ik zou hem moeten tegemoetkomen, dacht ze, en bleef toch onbewegelijk stil. Ze kon het niet’.
Ten slotte een alinea uit het aangrijpende gedeelte, waar Bernd er eindelijk in heeft toegestemd, zonder zijn vrouw naar huis terug te gaan. ‘Ze liepen samen door Madras, spraken over wat ze zagen, en leken elkaar bijna opgewekt toe. Er is een grens aan de innerlijke draagkracht - is zij overschreden, dan wordt alles weder licht, maar op een griezelige manier, zodat men deze lichtheid wantrouwt. Zij bespeurden het waarschijnlijk beiden. Een gevoel van verlossing stond in tegenspraak met den twijfel: of dit nu goed was en of het werkelijk het einde kon zijn’.
Flucht nach Madras is geen boek, dat den zo bijzonderen vorigen roman van Friedrich Michael overtreft. Het handhaaft zich echter op hetzelfde peil van kunstenaarschap, kundigheid, voornaamheid, fier terughoudende beheerstheid, sierlijkheid van compositie, scherpzinnige mensenkennis, doeltreffende soberheid, uitdrukkingsvermogen, evenwicht, rust, opmerkingsgave, diepzinnigheid. Dat het den schrijver mogelijk is geweest, in een tijd als dezen, ver van de berekende en goedkope middelen tot een succes van den dag, deze kwaliteiten ongerept te houden, pleit niet alleen voor het gehalte van zijn talent maar dwingt tevens voor zijn karakter bewondering af.
1934
Friedrich Michael, Die gut Empfohlene Frau. Frankfurt am Main, Rütten & Loening Verlag, 1932
Friedrich Michael, Flucht nach Madras. Frankfurt am Main, Rütten & Loening Verlag, 1934
|
|