met eigen gedachtengangen; wij zaten meest hele tijden bij elkaar zonder dat een van beiden iets zei. Ik durfde niet meer dan toespelingen te maken op mijn bezoeking, en hij giste mijn toestand merkbaar slecht of wilde niets weten.
Reonix zelf scheen mij te willen troosten. Het was oogsttijd geweest, wij hadden gezicht en gezweet en op de dorsvloer gestaan. De nachten van Brittannië waren heet, of misschien zat de warmte mij ook alleen maar in de leden: ik sliep na het binnenbrengen van het graan des nachts buiten in het stro dat wij hadden opgetast voor de winterbedden. Het was een witte nacht als destijds, en als destijds gleed zij naar mij toe met de lichtheid van een schaduw om zich over mij te ontfermen; want ik kan het niet anders noemen na al mijn weken van lijden en lijdzaamheid. Zij had mij dus hervonden - Reonix, droomgelijk, spookgelijk, doodstil ondanks de tuimel van haar tengere en bezeten omarming. Ik was gelukkig en loodzwaar van angst: ‘Ik ken je immers, Reonix, zeg iets tegen mij!’ Het leek of er een lachje door haar hele lichaam ging; wat zij mij aan liefde deed had tegelijk de spot van de sterkere; ik was verrukt en vernederd. Ik zei nog eens: ‘Noem één keer mijn naam!’ maar Reonix zweeg hardnekkig en verbrak onze hachelijke blijdschap even onverhoeds als zij was gekomen - een bij die zich met alle kracht van haar begeren aan een bloemknop vasthecht, eet en drinkt, en blind verder suist.
Ik dacht dat ik getroost had moeten zijn, ik was het niet. Ik was ongelukkiger bij de ontdekking dat het dunne gulzige kind van