winterdagen vaak over naar Thanet waar hij raad pleegde met Horsa, en omdat ik hem meestentijds vergezelde werd het mij duidelijk dat zij nieuwe beschikkingen voorbereidden. In het pas gebouwde Oxhem hadden wij die winter een bestaan geleid van jagen, strikken zetten, eten, drinken en dobbelen. Skene had ons gezongen van Donar die zijn hamer onder de reuzen gaat zoeken, van de dode bruidegom die rondspookt om zijn bruid te halen, van oude bloedwraken en het alfenschot dat stervelingen in de schemer treft en krankzinnig maakt -: wij bleven in de jachtbossen nooit langer dan wij tussen de boomkruinen door de vlucht van haviken en buizerds konden zien.
Onze mannen die al vaker in de nederzettingen en hofsteden van de Britse adelingen verkeerden, begonnen te zeggen dat de holen waarin wij wegkropen rokerig en bedompt waren in vergelijking met die van de inheemsen, dat wij stinkende fakkels gebruikten die meer walm dan licht gaven, waar de Britten lampen bezaten waarin olie gebrand werd - licht dat zichzelf stil en effen verteerde -, dat zij watermolens hadden waardoor zij nooit met een scheppot naar de bron hoefden te lopen, en meer zulke zaken. Wij bespotten hen omdat zij uit liefde tot de Britse vrijsters zelf tot halve Britten dreigden te verworden. Hengist riep bij hun aanmerkingen: ‘Verbroedering is goed en om wat mannen en vrouwenvreugd in de lange winternachten maal ik niet, maar Britten kunnen wij niet worden, want al wat zij schijnbaar meer hebben dan wij is Romeins en vervloekbaar en weegt niet op tegen hun verbastering; als wij hen navolgden