De terugkeer naar Amsterdam resulteerde o.m. in het feit dat ik de stad met de ogen van de herkenning en ook van de gekrenkte liefde bezag. Met name het wandelen door de Jordaan, aan de rand waarvan ik lange tijd had gewoond (van 1938 tot 1941), riep een reeks sentimenten in mij wakker. Die sentimenten werden gevoed door de herinnering aan de oude Jordaan, door het schofterig optreden van de W.A.-mannen in de straten van de stad, de trams e.d., en het dagelijks kwellend besef dat Nederland een bezet land, Amsterdam een bezette stad was. Uit de steeds onnaspeurlijke mengeling van motieven en emoties die ons bezielt, wanneer in ons hoofd de eigenlijke voorbereiding voor een verhaal of roman begonnen is, kreeg ik het denkbeeld voor de novelle W.A.-man.
Wanneer ik over de ontstaansgeschiedenis nadenk, mag ik vaststellen dat dit plan in de kiem al bestaan heeft in de winter van 1942, toen ik nog was ondergedoken bij twee allerliefst zorgzame vrouwen in Santpoort (‘tantje Jetje en tante Trijntje’, buiten mij ook aan diverse andere onderduikers bekend). Ik had toen, al weet ik niet precies meer met wie - misschien met Madelon Szekely-Lulofs, die ook in Santpoort woonde en haar vriendenkring? - een gesprek over de vraag hoe iemand ooit tot fascistische sympathieën kon komen. Hierbij heeft zich toen, zij het uiterst vaag, een eerste en nog volkomen vormloze gedachte aan mij voorgedaan om de ‘wordings’-geschiedenis van zo'n fascist te beschrijven, maar dit denkbeeld kon toch pas vorm krijgen binnen zijn eigen onvervangbaar decor - de Amsterdamse Jordaan. Overigens méér dan decor: de stad, de straat, de buurt waar wij wonen is nu eenmaal een stuk levensbodem. En de Jordaan was dat in het geval van mijn ‘held’ Frans Dijkgraaf, de ‘jongen met de goede Hollandse naam’, in hoge