| |
| |
| |
W.A.-man
Waarom zou hij niet Frans Dijkgraaf heten? Dijkgraaf is een goede Hollandse naam. Iedereen zei altijd dat hij zo'n goede Nederlandse naam had.
Het kon hem zelf geen haar schelen in de dagen, toen hij nog naar de donkere ouderwetse school ging, ergens aan de zoom van de Jordaan, op een gracht waar misschien tweehonderd jaar voordien kooplieden met geld gewoond hadden en waar nu alleen nog opslagplaatsen, lorrenpakhuizen en confectieateliers waren, en morsige huizen met trappen vol mensen en kinderen, en leegstaande onderstukken, en 's avonds een paar suffe lantaarns boven trapjes en verraderlijke kelders. Frans viste voor schooltijd met zijn soortgenoten in de gracht naar dooie katten, papierafval en dobberhout, ze speelden piraat op de zolderschuiten. Nu en dan viel er een van hen te water, en zij genoten van de huiverige spanning van de toegeschoten omstanders, het getier langs de kade van mannen met de dreg; de drenkeling bleef een week lang de held van de klas. Frans was bang voor het water, hoewel hij graag eens held van de klas had willen zijn. Er werd dikwijls gevochten en hij kreeg veel slaag, want hij was, ofschoon niet klein, schraal en snelvermoeid en gaf zich het eerst van allemaal gewonnen. Zijn wraaklust roerde zich dof maar kortstondig, want hij had altijd het gevoel dat het zo en niet anders hoorde. Hij dacht nooit na. Hij slenterde elke morgen met tegenzin naar school; hij leerde slecht en grijnsde neerslach- | |
| |
tig als de klasseonderwijzer tegen hem uitviel: ‘Hoe kan een jongen met zo'n goeie Hollandse naam zulke stommiteiten begaan! Wat heb jij eigenlijk in die kersepit - zaagsel?’ Hij slenterde met eenzelfde tegenzin van school naar huis. Op straat gebeurde van alles. Hij had er weinig oog voor, maar hij zag ertegenop vroeg thuis te komen, want hij moest voor het eten meestal boodschappen wegbrengen. Het enige wat hem op straat bezighield waren ruzies; hij stond dan aandachtig stil, rekte zijn schrale, ongewassen hals uit groezelige trui of buisje, en loerde, luisterde. Hij liep sloom en teleurgesteld verder als de smerissen kwamen, de bekeuringen werden
gegeven of de opstoot uiteengedreven. Hij maakte vaak een omweg langs de Rozengracht of de Raadhuisstraat en tuurde voor etalages met speelgoed of instrumenten die hij nooit hebben zou; hij stelde het zich zelfs niet voor. Hij staarde ernaar, opschrikkend als de Westertoren vermanend sloeg. Dan haastte hij zich het laatste stuk van de weg, een bottig, wanordelijk ventje met een gezicht zoals er honderden zijn. Zijn kleren hadden een onbepaalde kleur, iets, dat zweemde naar het grijs van uit het water getrokken lompen die men op de keien heeft laten drogen, naar een bestendige regenlucht. Zijn mouwen rafelden. Soms poetste hij zijn schoenen - als zijn moeder, moe van het bedienen in het kruidenierswinkeltje, niet toegaf aan haar neiging tot tranen, maar verbitterd werd en naar nalatigheden van hem en zijn zusje zocht en klappen uitdeelde, omdat zij zich zelf en niets meer baas kon. Frans huilde nooit; zijn zusje wel. Hij dacht dat het zo hoorde.
Zijn ouders zwoegden allebei in het kruidenierszaakje. Het lag aan een zijgrachtje, in een smal, hellend huis.
| |
| |
De woonkamer achter de winkel was schemerig; het lage, vierkante raam zag uit op een binnenpleintje, waar het naar plees rook. In de zomer kwijnde er een egelantier. Achter de gang was het keukentje met de gebarsten gootsteen. Frans waste er zich 's morgens - soms. Zij sliepen boven. Op de tweede en derde verdieping stommelden de medebewoners; hun grammofoon en radio's tierden 's avonds tegen elkaar op.
De moeder van Frans deed de winkel. Haar droombeeld was een automatische weegschaal. Zij woog suiker en soda en rijst en goedkope zeep af in de bakjes van een balans, die zij indertijd met de hele inventaris van het buurtwinkeltje hadden overgenomen; ze woog met koperen gewichten, die vol zaten met de littekens van een eentonig herhaalde ijk. Zij hoorde elke dag honderd gesprekken aan, die vrijwel op hetzelfde neerkwamen, en schreef elke dag vijftig borgers in het lange, smalle, vettige winkelboek. Ze moest erbij glimlachen, het gesprokene beamen en onderwijl op centen en halve centen letten. Ze had water in haar knieën en enkels, en haar haren waren piekerig en glansloos. Zij huilde haar uitputting nooit uit. Ze snauwde en sloeg Frans en zijn zusje om de oren. Haar man bromde erbij en belette het haar niet. Ze dachten allemaal dat het zo hoorde.
De vader van Frans droeg het hele jaar door een grijslinnen jasje, dat hij 's avonds aan een haak van de winkeldeur hing. Het bengelde daar vormloos en even moe als de moeder, de weegschaal en de grauwpapieren zakken boven de toonbank. De vader van Frans reed overdag met een bakfiets langs zijn betere klanten. Hij had er een dertigtal, de meesten in en nabij de straat waar de tram reed en haast op elke hoek een café was met luid- | |
| |
ruchtig glaswerk en bierreclames en licht. Hij reed naar hen toe voor een ons biscuit en een pakje maïzena. Hij trapte langzaam, het bovenlichaam vooroverhellend op het stuur. In de borstzak van zijn linnen jasje zat een opschrijfboekje met een stompje anilinepotlood. Nu en dan zag Frans zijn vader een nieuw potlood nemen; het duurde maar heel kort of het was weer een stompje; pas dan leefde het lang. Vader stond bij zijn betere klanten op de drempel, of onder aan de trap. Hij leverde zijn winkelwaar af in een mandje waarvan steeds meer biezen lossprongen. Op sommige plekken was het vlechtwerk met een ijzerdraadje bijgekramd. De meeste klanten kenden het gezicht van Frans' vader niet; zij hoorden alleen zijn stem: ‘Kruienier, mevrouw!’ En zij die het gezicht wel gezien hadden, herinnerden het zich niet meer zodra hij weggefietst was. Hoogstens herinnerde zich een enkele die hand, schuivend met het potloodstompje over een bladzij vol ezelsoren, terwijl hij bedachtzaam de boodschappen noteerde. De hand was welsprekender dan de man, maar even nederig, onbeholpen en gelaten. De meesten konden dat niet zien; men moet daar een apart zintuig voor hebben.
Frans en zijn ouders en zusje hadden het niet arm; dat wat men arm noemt. Frans had nog nooit honger gehad. Zijn moeder sneed het brood misschien te dik en smeerde de boter te dun, maar zij aten er genoeg van. In de winkel was er wel steeds een geschramd sardineblik, een jampot waarvan het deksel losliet, een pak hagelslag met een gaatje. De maaltijden, die de moeder van Frans tijdens het druilen van de klandizie op de namiddag bereidde, waren dampend en heet, en Frans begreep nooit waarom zijn zusje kieskauwde en allerlei dingen had die
| |
| |
ze niet lustte. Hij grinnikte als moeder zich opwond en harde woorden tegen Cobi zei en langs hem heen naar Cobi sloeg. Vaders hand bewoog bij zulke gelegenheden onrustig naar zijn bord, maar hij zei nooit iets. Ze vonden allen dat het zo hoorde, zusje ook.
De beste herinneringen aan de vroege jaren had Frans van de zaterdagavonden. De winkel druk, het belletje rusteloos, voetgeschuifel over de drempel, veel stemmen, zilvergeld en kopergeld dat langs hout schuift en in een laatje valt, tinkelende weegschalen, vader en moeder beiden aan 't bedienen. Maar dat was het niet. 's Zaterdags was tante Cobi er om moeder te helpen. De keuken en de woonkamer hadden iets stralends; tante Cobi spaarde de stroom niet en die ene keer vond moeder het niet erg. De plafondlamp met de groene kap en de schemerlamp met de roze strikken en het kleine lampje dat een vis voorstelde, in wiens buik het lichtje zat, gloorden overrijk; het nikkelen theeservies had sterren, het namaakgoud van het dikgelijste namaakschilderij - Vrouwen op het duin, pinx. Blommers - had voor Frans de overtuigende gloed van echtheid; zelfs de dode, nuchtere lichtbol in de keuken brandde warm. Pannen stoomden op het fornuis, er zweefde braadlucht. Op de gaspit warmde tante Cobi water in een wasketel. Er lagen nieuwe dweilen op de vloer gespreid. Tante Cobi roerde in één pan, prikte met een vork in de aardappels en praatte onderwijl: tijd om je uit te kleden, schatjes. - Tante was moeders evenbeeld; Frans wist dat ze ouder was, maar ze leek jonger, een fris gezicht, heldergrijze ogen; ze had een kam in het hooggekuifde haar waarop steentjes fonkelden. Frans' zusje geloofde dat het briljanten waren; Frans twijfelde eraan; de man van tante Cobi was gla- | |
| |
zenwasser, en glazenwassers kopen geen briljanten. Tante Cobi had nooit de gejaagde moeheid van moeder; ze deed al wat ze deed zonder overhaasting, maar haar handen vergisten zich nooit. Ze veegde met een punt van haar pantoffel de vuile kinderwas in een hoek bijeen, goot de wasketel leeg in de teil en begon de kinderen in te zepen. Haar hand werd zacht en roze onder het mollig schuim. Frans gloeide onder de weldaad. De spiegel, waarover een bruine schilfering liep alsof er lang geleden een
hars - of honingspoor over getrokken was, besloeg; de zwarte pannen besloegen; de lichtbol aan de zoldering zweefde als een zon in de mist; Frans' hoofd zong als een lichtbol in de goudmist. Tante Cobi's konen glommen en ze lachte als de kinderen dol in het schuim sloegen; voor het bad gebruikte ze echte toiletzeep. Maar tante keek naar de klok. Langer dan een kwartier mochten ze niet in het water. Het was het enige water waar Frans niet bang voor was. Als ze met schone hansoppen over schoon ondergoed in de woonkamer kwamen, was de tafel gedekt. De kanarie ging zo tekeer dat de kooi schommelde. Frans begon aan de radio te draaien; Cobi zat met haar poppen onder het tafeltje van de naaimachine, ze fantaseerde zwijgend. De radio kraakte, soms jankte hij als een hond tegen de maan. Door twee verdiepingen heen hoorde je de radio van de buren die gestoord werd. Achter het raam, waardoor je de winkel kon zien, voor zover het vlak niet verduisterd werd door de vaste, vierkante stapels van zeeppoederpakken en bussen en flessen en blikjespiramiden, zag je de schimmen van vader en moeder en de klanten. Soms liep kleine Cobi stil naar de winkel om te zeggen dat Frans weer aan de radio draaide. Als vader dan kwam, zat Frans al
| |
| |
lang in een andere hoek met zijn bouwdoos. Vader draaide de radio uit. Hij zei nooit iets. Als hij weg was, zocht Frans opnieuw naar de jankende hond. Hij wist zelf niet dat het uit verveling was. De klok zong door het tergend spelletje heen met Westminster-slag. Als de klok vier of vijf keer gezongen had, ging het licht in de winkel uit. Bijna tegelijkertijd kwam tante Cobi met de schalen. Door de week aten ze uit de pan, 's zaterdags en 's zondags uit schalen. Vader verscheen in zijn hemdsmouwen, en Frans wist dat het trieste vuile jasje weer aan de haak in de winkel hing, alsof de moeheid van zes werkdagen erin was blijven zitten. Moeders stem zeurde verdrietig door de keuken. ‘Ach, mens,’ zei tante Cobi dan, of: ‘Nou, moe.’ Het enige nare van de zaterdagavond was, dat moeder altijd met een gezicht vol vlekken en een pijnlijk saamgenepen mond binnenkwam. Later pas begon het Frans op te vallen, dat ze dan ook bijna niet at. Het eten was overvloedig en verdovend en tegen het einde van de maaltijd waren hij en zijn zusje zo loom, dat hij zich zelden herinnerde hoe ze naar boven en naar bed kwamen.
Van de zondag hield Frans niet. Hij moest zijn goeie goed aan en zijn zondagse schoenen, en de straat op. Maar als hij met de schoenen getrapt had - en ze konden verdomme altijd zien of hij ermee getrapt had - kreeg hij een pats van links en van rechts. Van moeder. Zijn vader keek dan steeds in de krant.
De zondagen waren leeg en langzaam; de wijzers op de klokkeplaat van de Westertoren kropen, slaperig verguld. Als Frans zijn centen bij de ijscoman had versnoept - ‘Hier is ijs van Piet; levert op bruiloften en partijen’ - of de laatste toffeebrokken tussen zijn kiezen
| |
| |
vandaan gezogen, slenterde hij de kleine gracht af, de grote op, de omtrek in. Alles was anders dan andere dagen. De trams knersten landerig en ijl, de nakende man op het paleis met de bol op zijn nek stond gemakzuchtiger op zijn benen dan door de week; was de bol lichter? Er reden massa's kinderwagens, en er liepen vrouwen achter met hakken die hel en eigenaardig tikten, en mannen met bruine knuisten uit de stugge mouwen van confectiepakken, en er tingelde harde muziek uit de cafés, waar Frans bang voor was. Hier en daar waren de straten leeg, andere ongewoon vol; voor de buurtbioscopen stoeiden grote jongens met bonte stropdassen en spitsgepunte slappe boorden rondom spichten van meisjes; de wind woei honderden kauwgumwikkels en chocoladepapier en apenotendoppen langs het asfalt.
Niemand bemoeide zich met Frans. Zijn zusje zeulde haar poppewagen langs het grachtje en speelde zwijgend het moederspel; zij mocht niet verder dan de stoep. Frans leunde tegen de ruiten van gesloten winkels en op ijzeren hekjes en keek naar de dringende jongens, de bioscoopportier met zijn gegalonneerde frak, het afvalpapier, dat herwaarts en derwaarts stoof. Hij was niet verdrietig, maar leeg. Hij dacht dat het zo hoorde.
Thuis zaten zijn ouders. Zijn vader in een blauw kamgaren pak, waarvan de jas over de stoel leunde. Hij had nu witte hemdsmouwen. Zijn moeder lag in een luie stoel, onder de dunne varen in de bronzen pot, een zakdoek over haar gezicht. Zijn vader sliep midden op de dag, de armen onder het hoofd op de tafel waarover een gehaakt kleedje lag, de krant kreukte onder zijn ellebogen. In de kooi trillerde de kanarie bedrukt. Het servies met de nikkelen sterretjes tintelde op tafel, eromheen
| |
| |
stonden schaaltjes met gebroken biscuits, die onverkocht in de blikken waren blijven liggen, en de bonbons waarop ze de meeste korting kregen. De egelantier rekte zich hongerend naar de zon op het plaatsje.
Als de vader van Frans wakker werd, begon hij naar zijn potlood te zoeken. Hij vergat steeds weer dat het in het linnen jasje zat. Als hij het had bedacht, klakte hij de tong tegen de boventanden en ging het halen, om cijfersommetjes te krabbelen op de marge van de krant. Hij wilde veel meer dan een automatische weegschaal die alleen maar tijd besparen zou. Hij wilde sparen voor een andere winkel, in een straat met een tram, dicht bij de cafés met de reclames van Heineken en de Wildeman en het smalle, violette neonlicht, te midden van honderden betere klanten. Hij bevochtigde het potlood, tot hij de aniline zelf proefde en zijn tong in de keuken aan de vaatdoek ging afboenen. Hij had geen verbeeldingskracht; achter de betegeling van het gebarsten gootsteentje verrees nooit het wensbeeld van een andere winkel. Hij zag de cijfers. Zij stonden in het gelid, zij lieten zich een tijdlang gedwee tellen, - maar als hij ze bijna onder de duim had, versprong er een en nog een, ze tuimelden door elkaar, ze dansten in een heksenkring - een macht die zich nog niet door hem wilde laten temmen. Hij wist het en streek weer geduldig achter de tafel neer en zocht in de krant, totdat zijn vrouw zou opstaan om thee te schenken.
Toen Frans na één keer zitten blijven met dertien jaar in de hoogste klas van de stadsschool zat, gebeurde er iets dat zijn onverschilligheid voor de eerste maal doorbrak. Er kwam oproer in de Jordaan. Oproer - het woord was van zijn ouders. Het was niet van de oproerlingen
| |
| |
zelf. Zij zeiden dat zij aan de grens van het leven stonden met hun gekorte steun, en zij demonstreerden en werden uiteengejaagd en demonstreerden weer en kropen toen terug achter de bruggen van hun oud grachteneiland, die zij ophesen en waar zij zich tegen de gewapende overheid verschansten. - Bij Frans thuis vielen er bittere woorden tussen moeder en tante Cobi, want tante Cobi en haar man waren voor de oproerlingen, en moeder zei met een hoge bevende stem zoals Frans die niet kende: ‘Cobi, God mag me straffen, als ik hierna van me bloedeigen zuster nog een genade anneem’, - en tante Cobi zei: ‘Je zal nog eens anders spreken, Aagie, maar 't is mijn goed, 't spijt mijn alleen om de schapen.’ Die week bleef tante Cobi weg en de week daarop en daarop nog een keer. Het oproer was toen al lang afgelopen. Maar zolang het duurde, was er verwarring en het meest in Frans. Niet alle straten en grachten van de Jordaan waren af te schansen of met opgehaalde bruggen te grendelen, en als Frans 's ochtends (met een omweg) naar school ging, zag hij de grijsgroene pantserauto's traag en trillend over de keien van de openliggende buurten kruipen. De lopen van vuurwapens egelden vanuit het pantser, stil en zwart. Frans keek ernaar als naar onbereikbaar speelgoed van reuzen. Maar later begreep hij de ernst, toen er gekletter van paardehoeven rees in een achterstraat. Hij bleef staan, het gevaar was er onverhoeds, aan alle kanten. Hij voelde het tot in zijn haar. Over pleintjes, dwarsgangen, een hofje zag hij mensen rennen; een lange jongen in hemd en broek struikelde en viel voorover in de punt van een hek. Onzichtbaar bleven de hoeven van de charge; daarna vielen er snel achtereen schoten. Als hij dit geluid later dichtbij hoor- | |
| |
de, rende hij langs de stoepen en opengebroken plaveisels door naar school. De helft van de kinderen was niet aanwezig. De onderwijzer stond bleek voor de klas. Hij deelde al die dagen geen regel straf
uit; soms, als hij naar de kaart of het bord wees, verstarde hij in een bevrozen luisterhouding, ofschoon er niets te horen was dan sirenes op het IJ. Overdag was het drukkend en warm, maar op school en thuis bleven alle ramen gesloten. 's Avonds trok een zomerstank door de Jordaan en de omringende grachtjes. De bruggen bleven gehesen. Als Frans in zijn bed lag, omgonsd door muggen die uit de plooien van de gordijnen kwamen, zich krabbend waar hij gebeten werd, geplaagd door de hitte, de stank van de plees op het plaatsje die door alle kieren drong, en de stilte die erger was dan het razen en tuiten van de nu zwijgende muziekmechanieken, de dekens afslaand om keer op keer te gaan drinken, was de nacht vol nieuwe, gevaarlijke gevoelens; zij hadden een geur, gemengd uit kruitdamp en lucht van excrementen, van het leer van sabelscheden en gummiknuppels. Oproerlingen! zeiden zijn ouders die bang waren. Hij had de oproerlingen zien hollen; het waren dezelfden die op andere tijden bij de bruggen en op de straathoeken stonden, of op een praam zaten te hengelen, vreedzaam. Zij zaten nu achter de bruggen; hun opgebroken straten waren gebarricadeerd met klinkers, met zand, met haveloze platen golfijzer. De vader van Frans vroeg elke morgen, het grijze jasje aanschietend en met de armen half in de mouwen, zonder zijn vrouw aan te zien: ‘Motten de jongens naar school?’ en zijn moeder zei, de haarvlok voor haar ogen wegstrijkend: ‘Wat dan? Wou je ook nog dat ze ons voor de voeten liepen?’ Frans' vader gromde en verge- | |
| |
zelde de kinderen tot de deur en zei dat ze goed uit moesten kijken en ergens aanbellen als er geschoten werd, en Frans en Cobi liepen langs de overkant van de Brouwersgracht, en keken met eerbied naar de bereden agenten. Aan de overzijde, achter hun barricaden, lagen de oproerlingen. ‘Ze zullen de krengen wel uithongeren,’ zei zijn vader; let op mijn woorden, ze geven krimp.' - Godogod, misschien krijgen ze
straks geen steun meer,' klaagde zijn moeder; ‘wie betaalt mij hun rekeningen?’ In Frans begon een vage haat tegen de oproerlingen te groeien. Zij stonden daar, uitdagend, onbereikbaar achter hun brug. Hij hoorde hen lachen, schreeuwen; hij zag ook de kinderen, sommige jongens van zijn klas; zij hoefden niet naar school. Hij benijdde hen, als hadden zij de vrijheid. Hij, buiten de vesting, was de onvrije. Hij zag dat er een scheidslijn was; in zijn nevelig, grauw brein prentte zich het besef van een afstand.
De politie voerde in die dagen de ene charge na de andere uit, de pantsermonsters kropen met gespitste, zoekende vuurmonden rondom de Jordaan. De steun van de rebellen was ingetrokken. De gewapende mannen, die de vesting omsingeld hielden, keken grimmiger. Achter de bruggen en barricaden begon de honger met hen mee te vechten.
Er waren geen grote winkels in de belegerde Jordaan. Sommige kleine winkeliertjes hielden het met de oproerlingen. Zij kenden het leven van de werklozen. Er waren bakkers die het brood weggaven en anderen die winkelwaren uitdeelden. Maar de meeste winkelhouders grendelden hun zaken af. Zij leefden alleen in dit web van armoede en schaduwmuren als de spinnen; zij teerden langzaam op de magere vliegen in het web. Op de derde of
| |
| |
vierde dag was de honger algemeen. Vrouwen en opgeschoten jongens drongen de winkeltjes binnen en namen wat de honger vroeg. Van buitenaf werd op de barricaden geschoten. Uit de bovenramen van de huizen, die het bruggeneiland omzoomden, antwoordde men met scherven, bloempotten en stenen: hier en daar woei een rode vlag. De plundergolf raasde snel en besmettelijk. Zij liet zich niet door water en pantserwagens en gewapenden tegenhouden. Toen Frans op een middag uit school kwam, zag hij dat er iets met hun huis was gebeurd. Het glas van de winkeldeur was verbrijzeld; het belletje hing aan een veer, die uitgerekt was als een dode darm. Er stonden enkele nieuwsgierigen op de stoep; zij loerden om de hoek van de deur, zoals Frans vroeger naar opstootjes geloerd had. Ook nu was er een agent; hij kwam aangeslenterd alsof hij op Frans af wilde; hij maakte alleen een gebaar met de hand, en de nieuwsgierigen liepen, omkijkend, door. Frans rende naar binnen en bleef staan. Zijn moeder zat op een stapel biscuitblikken en zag hem niet. Een zak meel lag omver. Zijn vader veegde, de rug naar hem toe, met een veel te grote keukenbezem rijst en grutten en suiker en koffiebonen op een stoffige hoop. De glimmende piramiden op de planken waren gehavend en geknot. Het rook naar weggelopen petroleum en de weegschaal stond op de kop op de toonbank. Moeder hield de bijeengeraapte gewichten in haar schoot. Frans zag dat ze huilde zonder tranen en zonder geluid. Zijn vader keek niet naar hem, trapte met zwaarbespijkerde schoenzolen in de knersende korrels en hanteerde de bezem zo lomp en blind, dat Frans begreep dat vader niets zag van wat hij deed. En hij wist dat ook zijn vader huilde.
| |
| |
Hij had tot nog toe alleen het wraakgevoel gekend dat overbleef van de tuchtigingen op school, het vaag smeulende en kleurloos vergaande. Nu was er een nieuw gevoel, witte, bevende woede. Hij schaamde zich omdat hij zjjn ouders erger dan naakt zag. De plundergolf had ook hun winkel bereikt. Hij had zich nooit om die winkel bekommerd; zij was er, klein, bedompt en van een volgepropte orde. De orde was verwoest; ze was alleen nog bedompt en droefgeestig. Hij stotterde en trilde, en vluchtte toen.
Buiten slenterde de agent nog altijd heen en weer. Frans holde het grachtje af, naar de schaduw van de iepen op de grote gracht. Hij dacht aan de snel vallende geweerschoten die hij 's morgens gehoord had. Plotseling was hij blij dat er geschoten was. Er was geschoten op oproerlingen en dieven. Plotseling was hij blij dat hij die jongen met de borst in de roestige punt van het hek had zien vallen. Hij was blij om de afstand die er tussen het volk van de barricaden en zijn ouders was. Hij wist dat hij de plunderaars en de uitdagers met hun vlaggen en projectielen haatte; zijn haat bevrijdde zich in trage, vurige tranen.
Sinds de schok was Frans gaan denken. Het viel hem moeilijk, maar in die moeizaamheid stak een voldoening. Na ieder nadenken was er de warmte, de witte weldadige warmte van zijn haat. De haat bleef toen niemand al meer aan het oproer dacht; toen de bruggen weer neergelaten waren, en de agenten met de mannen van de Jordaan stonden te praten en de strijksters op hun vlugge hakken iets schertsends nariepen, toen de verzekering Frans' ouders de schade had vergoed, en er een betere ruit in de deur zat en een nieuwe blinkende bel was ge- | |
| |
maakt die zijn zegevierend chroom liet rinkelen, toen tante Cobi 's zaterdags weer als vanouds kwam helpen (zij het ook niet om Frans te verschonen; dat deed hij nu 's zondagsmorgens, in zijn eentje). Frans begreep niet dat alles zo in de oude sleur terug kon zakken. Voor hem was alles veranderd. Hij was nu van school genomen en hielp mee in de winkel, en zijn vader had nog een bakfiets gekocht - tweedehands - waarmee Frans boodschappen hielp uitventen. Maar dát was de grootste verandering niet, alhoewel hij nu veel meer vrijheid had, overal in de buurt kon blijven kijken als er iets te doen viel, en sigaretjes roken en ijsjes likken op de Westermarkt.
De verandering zat in zijn ogen en gedachten. Hij kon de mensen in de slonzige straatjes vol papierrafels en visafval en de lucht van zure bommen en pierementlawaai niet meer als vanouds bezien. Hij kon het nauwelijks verdragen dat zijn moeder, die al weer wat vermoeider en geprikkelder was dan voor het oproer, mee lachte en mee klaagde met de arbeidersvrouwen, die tijdens de rebellie het winkeltje waren binnengedrongen en de boel hadden geschandaliseerd; dat zij opnieuw beaamde wat de wijven zeiden, terwijl zij hun schulden in het winkelboek schreef. Hij zei nooit een woord tegen de berooide klanten als hij in de winkel moest zijn. Hij wist dat er iets in hem veranderd was; hij wilde bij hen niet horen, maar hij wist tegelijkertijd ook dat er iets in zijn spreektaal en voorkomen en grauwe stoffige schoenen en scheve pet was, dat maakte dat hij toch bij hen behoorde.
Hij had, nu hij van school was, helemaal geen vriendschap meer, en hij was er blij om. De jongens, waarmee hij in de klas gezeten had en wel eens in de buurt ge- | |
| |
knikkerd of om halfjes gegokt, waren immers de kinderen van de oproerlingen, die de ruiten van anderen insloegen en hun eigendom roofden en vernielden... En desondanks zat Frans s zondags naast hen op de afgerammelde klapstoelen van de buurtbioscopen en gloeide met hen van sombere geestdrift voor George O'Brien, en lachte zijn schorre lage lach om Laurel en Hardy, en probeerde, als hij 's maandags weer op de bakfiets zat, de kreet van Joe Brown - zoals de anderen. En hij rookte de goedkope piraatjes die ze allemaal rookten, en hij ruilde iedere week in het leesbibliotheekje dezelfde cowboyverhalen die de zonen van de oproerlingen beduimelden. Maar hij wist dat er verschil was; de afstand rijpte in hem, hij kon zich zelf nog niet goed verklaren hoe alles was; maar hij had de dagen al overwonnen waarin hij dacht dat alles hoorde zoals hij het aantrof.
Frans werd ouder en langer, zijn handen verbreedden zich en zijn armen kregen een stijve gespierdheid van het vasthouden van de bakfiets. Zijn hals bleef groezelig en dun, en het hoofd leek daardoor groter; de mond was een bleke, onvaste plooi die vaak van vorm veranderde; zijn voorhoofd breed en laag boven een spitse neus. De tint van zijn ogen wisselde van grijsgroen tot lichtblauw. Hij plakte zijn muiskleurig haar iedere morgen hardnekkig met brillantine, om de sprieten op hun plaats te houden. 's Zondags keek hij schuins naar de opgedirkte meisjes en hun spichtige benen in kunstzijde, en door de week naar de zware benen van dienstmeisjes die de trappen dweilden terwijl hij boodschappen bezorgde, en naar de gefotografeerde benen van filmsterren die op de omslagen van geïllustreerde weekbladen stonden, en hij fietste ondanks zijn afkeer van de binnen-Jordaan
| |
| |
vaak langs een strijkinrichting, waar de ramen meestentijds openstonden en de strijksters met blote armen en dikwijls zonder blouse aan het werk waren; en 's nachts droomde hij van armen en benen en het lichte, ronde vlees van vrouwenschouders en borsten, en hij vroeg om een pak met een lange broek, en hij droeg daarbij nu 's zondags ook spitsgepunte slappe boorden en bonte dassen. Zijn vader zei dat het tijd voor hem werd naar de handelscursus van de middenstandsvereniging te gaan, en ging zelf met hem mee om hem te laten inschrijven.
De leraar leek hem geschikt; hij klopte Frans op de schouder en zei dat een jongen met zo'n fidele Hollandse naam zeker een goede leerling zou worden. Frans hoopte het ook, want met de ommekeer in zijn ogen en gedachten was ook een begin van eerzucht in hem geboren; hij moest de straatjongens overtroeven.
Tweemaal per week zat hij met tientallen anderen van zijn slag en leeftijd in het lokaal van een oude school, waar nog gasvlammen brandden, en spande zijn slechtgeoefende hersens in om het Italiaanse boekhouden te leren, en beet zich bij het handelsrekenen op de tong. Het viel hem zwaar gelijke tred met de overigen te houden, en de leraar was helemaal niet meer zo geschikt voor hem, en zijn eerzucht kwam dikwijls in het gedrang, want het was nog steeds zo dat hij zich snel gewonnen gaf als de moeilijkheden zich torenhoog verhieven en een nederlaag dreigde. Het vermoeide hem als zijn vader en moeder naar zijn vorderingen vroegen, en het vermoeide hem dat hij zo siecht opschoot en zijn cijfers beneden de middelmaat bleven. Soms vloog de neiging in hem op, thuis te zeggen dat hij niet meer naar
| |
| |
de handelscursus wilde. Hij had eigenlijk geen doel in de jaren waarin hij een opgeschoten vlegel werd; hij wist alleen dat hij meer wilde bereiken dan de jongens van de Jordaan, die bij een baas kwamen of loopjongen werden; een van hen die hij kende was zelfs liftboy en liep nu met nauwzittende groene uniform vol knoopjes, en hij pikte spelenderwijs de mooiste grietjes weg, als de bioscopen leegliepen en de jongens en meiden fladderig en ongedurig en luidruchtig op de ijscotenten en zuurkramen afkwamen, en later in troepjes langs de grachten liepen en wachtten op de schemering om elkaar in de schaduw van portieken en verzakte pakhuizen te knuffelen en te knijpen. Frans probeerde het niet anders dan zij, hoewel hij de scheidslijn nooit vergat; en hij lag in duistere vete met zich zelf, omdat hij ter wille van de meisjes en de obscene spelletjes en kreten in het halfdonker dezelfde weg bewandelde als zij die hij verachtte en haatte. De haat scherpte bijwijlen zijn verstand; hij leverde dan beter werk af op de handelscursus, en kreeg eindelijk zijn diploma. Zijn moeder liet het inlijsten en het kwam boven de theetafel te hangen in plaats van de plaat met renpaarden, die aan de hoeken lelijk begon uit te slaan. Maar Frans was niet voldaan; het besef dat er aan alles iets haperde nam toe naarmate hij ouder werd. Hij wist nu van de plannen van zijn ouders; zijn moeder wilde de weegschaal en repte soms ook schuchter van een vleessnijmachine, maar zijn vader wilde een betere zaak in een betere wijk tussen betere klanten. Frans zag dat zijn vaders plan het voornaamste was; als de nieuwe winkel er was, kwamen de weegschaal en de snijmachine vanzelf. Dikwijls zat Frans op de zondagavonden met zijn vader te rekenen. Hij had de cijfers beter onder de
| |
| |
knie; zijn vader keek hem van terzij aan met geduldige zeehondeogen, alsof er in deze zoon een hogere voortzetting van hem zelf stak, en Frans voelde het en pronkte een tikje ijdel met de kennis die hij op de cursus verworven had, en maakte ingewikkelde sommen over leningen en rente en aflossing; maar tegelijkertijd was hij innerlijk triest, omdat hij zelf beter dan zijn vader begreep dat de begeerde winkel een ding op papier bleef; omdat hij beter dan zijn vader de grenzen voelde klemmen, waarin hij en zijn ouders gevangen zaten, en waarvan zij zich alleen konden ontdoen als er een soort wonder gebeurde. Hij vorste of er niet van een of ander familielid een erfenis viel te verwachten; zijn moeder zei verontwaardigd, alsof het een misplaatste grap was: ‘Jézus...!’ en zijn vader staarde hem aan of hij een tik van de molen beet had. Het werd Frans steeds duidelijker dat er geen andere mogelijkheid voor hen bestond dan dóór te sjouwen in het winkeltje zoals ze dat steeds gedaan hadden, in het hellende, smalle huis met zijn schemering en stank en tierende bovenburen, op adem komend tijdens de zondagen, die als dode eilanden in de zee van dagelijkse vermoeienis lagen.
Zijn haat splitste zich en groeide naar alle zijden. Hij haatte niet alleen de steuntrekkers om hun armoede, maar hij haatte ook de rijken, die in de zonnige flatpaleizen van Zuid woonden; en hij haatte de grote winkels met stralende tegels en chroom en handzame machines en personeel in witte jassen met het monogram van het concern, waarvoor zij werkten, op hun revers. Hij zag dat het leven van zijn ouders geen leven was, maar een soort dwangarbeid, een eeuwig verweer, een strijd om de nederlaag doorlopend naar de dag van morgen te ver- | |
| |
schuiven. De gelatenheid van zijn vader, de onttakeling en pijnen van zijn moeder bliezen zijn haat bestendig aan. Hij koesterde een wrok tegen zijn zusje Cobi, die nu vijftien werd, en met haar malle pony en scheve pumps een kind was dat in haar schonkige ongevormdheid ook al haar vijandigheid scheen uit te drukken jegens de volkskinderen, want de meeste meisjes van haar leeftijd waren al halve vrouwen, begeerlijk en aantrekkelijk zelfs in hun goedkope katoenen bloesjes en pover nageaapte élégance. Hij had Cobi in haar geel paardegezicht kunnen slaan, toen zij een dienstje aannam aan de Apollolaan, waar ze nog minder verdiende dan de srrijkstertjes en ateliermeisjes, waarop ze neerkeek en waarvan ze nooit de gelijke had willen zijn.
Hij haatte zijn zuster als ze 's morgens naar haar mevrouw rende, die haar heel de dag zou commanderen en drillen; hij haatte haar als ze 's avonds met kringen onder de ogen en een mismoedige zweetlucht in haar kleren thuiskwam, en wraak nam voor haar tien uren van dienstbaarheid door als een zoutzak in de luie stoel te gaan hangen en haar ouders en broer af te bekken als ze haar iets vroegen, of zich tot tranen op te winden, omdat niemand ooit in huis ooit een poot had uitgestoken om vooruit te komen in de wereld, en iedereen het maar heel gewoon scheen te vinden dat zij zich doodwerkte. Ze kweekte een holle hoest aan ook, en bezwoer dat ze binnen een paar jaar tb. zou hebben, en dat ze blij zou zijn als ze niemand meer tot last was; zij had immers toch niets aan haar leven... Vader gromde on willig, en moeder sloeg nog wel eens een keer in de richting van Cobi, maar het bleven meest slagen in de lucht, en Cobi grijnsde erom en liet al haar lelijke tanden zien, en de
| |
| |
aanblik had iets zo tergends voor Frans, dat hij zich geweld aan moest doen haar niet te lijf te gaan; hij was de enige die schande sprak van haar toon. Ze schreeuwden al gauw tegen elkaar op, hun argumenten waren binnen weinig seconden uitgeput; het liep altijd uit op platte, schelle ruzie, waarbij de bovenburen hun muziek afstelden om te luisteren en vader wegliep.
Meer dan voorheen wist Frans dat duizenden dingen niet deugden. Hij zag de belemmeringen nu aan alle zijden, en hoe ouder hij werd, hoe meer hij het gevoel had aan een paal gebonden te zitten waartegen hij zijn rug zeer schuurde. Hij had maar een vaag besef van de toedracht, waarin dingen en mensen zich tot elkaar verhouden; wat hem van de inrichting van het bestaan bekend was, was tot hem gekomen in de gemeenplaatsen van een leugenachtige journalistiek.
Hij dacht er soms moeizaam aan zijn licht ergens op te steken en hij wist bij voorbaat al dat het niet bij hen zou zijn, die voor hem nog altijd de oproerlingen waren. Hij verfoeide hun pamfletten en rode lectuur, waarmee zij in de Jordaan zo druk colporteerden; hij wenste van hen de ‘oplossing’ niet, zelfs al had hij geweten dat het de oplossing was. Hij begon het meer en meer te vermijden op een van dit arbeidersvolk te lijken. Hij hield ermee op, naast het opgeschoten goed in de bioscoop te zitten of naar de wielerbanen te trekken; als hij naar de film ging, deed hij het op een stille weekavond, in de binnenstad, waar niemand hem kende en men een kantoorbediende, een spoorwegklerk, een handelsreiziger in hem vermoeden kon. Hij begon erop te letten dat de kleren die hij droeg hem in de ogen van buitenstaanders niet als een Proletariër aanduidden. Hij begon zijn nagels
| |
| |
te schuieren en zijn tongval te verbeteren. Hij hield zich afzijdig van de volksmeisjes, die hem toch al bij instinct niet schenen te vertrouwen en uitlachten en voor de gek hielden, zodat hij zich steeds tevreden had moeten stellen met iets dat naar de zelfkant zweemde, kleine loeders over wier uiterlijk en optreden men al breeduit het woord hoer schrijven kon, hoewel hij noch zij zelf die voorbeschikking rieden. Hij sprak niet meer van de winkel, maar van de zaak. Hij werd eenzamer en bemerkte dat hij tot verbitterde stemmingen jegens zijn ouders verviel, die hem tot dit leven en in dit rothuis op de wereld hadden getrapt. Hij had tijden waarin hij heimelijk instemde met Cobi's dwarse en opvliegende verwijten, alhoewel hij zijn ouders altijd tegen haar verdedigde, maar meer omdat hij in die binnenkamerscènes met zijn zuster een tegennatuurlijk behagen schepte: zij ontlaadden de wrok en nijpende minderwaardigheidsdwang in hem. Er kwam een tijd waarin hij weer zo leeg was als tijdens zijn jongensjaren, op de zondagmiddagen, toen hij nog toeschouwer was van het onbelemmerd bestaan van anderen, of wat hij daarvoor had aangezien. Het neerslachtig verschil met vroeger was, dat hij nu die leegte niet langer als natuurlijk erkende. Hij zag zich zelf in sommige dromen tussen hoge blinde muren tasten; de kleur van die muren en de kleur van de hemel waren die van cement, en boven op de muur spitsten ijzeren hekken die soms vuurmonden werden, zwart en zoekend naar slachtoffers.
Hij begon in behoefte aan menselijk verkeer naar vergaderingen van de middenstandsvereniging te gaan; en nadat hij gewend was aan de walm van slechte sigaren en aan het geklets van kleine mannetjes over biljart- | |
| |
wedstrijden (waarvan hij niets afwist) en belastingen (waarvan hij meer afwist, maar die hem geen belang inboezemden) en over verdomde werklozen die liever van de grote ruif vraten dan te werken (waarmee hij het gloeiend eens was) en aan het tappen van smoezeligheden (die hem eerst aarzelend en later schaamteloos lieten lachen), was hij rijp voor de omgang met deze soortgenoten, wier leven niet veel verschilde van dat van zijn ouders. Het was alleen maar pijnlijk te bemerken, dat zelfs in de middenstandshiërarchie trappen waren en dat zijn ouders op de allerlaagste stonden. Maar hij had met dat al de atmosfeer gevonden waarin hij ademen kon; een geloof dat de leegte van zijn wanhopig geworden hart vulde. Het was niet moeilijk het credo van deze soortgenoten te begrijpen; het was zelfs uiterst eenvoudig. Zij allen vochten in hun kleine vestingen, belaagd door de listen van een vijand die over betere hulpbronnen beschikte; op elke vergadering betoogde men met eenheid van stemmen, dat het bestaan van die duizenden kleine economische vestinkjes noodzakelijk was voor het voeren van de oorlog tegen de oprukkende colonnes van het grootkapitaal en het monopolie, die hun moderne forten in de winkels met geüniformeerd personeel en marmeren vloeren en eenheidsprijzen hadden, en dat er maar één mensenslag verdiende te leven: de middenstander, die de enige is die werkt en zonder wie de staat onherroepelijk naar de kelder zou gaan, zodat de staat ook maar één taak heeft: de armen arm te laten en de rijken in toom te houden, opdat de middelmoot weliger kon tieren.
Om van de eenheid van dit credo niet alleen in walmende vergaderingen met bierstank en mannenbravoure
| |
| |
te getuigen, maar ze de ingewijden ook op fleuriger wijze te laten voelen, had de winkeliersgroep waarbij Frans' vader hoorde een kegelclub en een dansclub en een visclub; toen de zomer kwam, ging men nu en dan zelfs - per fiets - een dagje naar buiten. Voor het eerst in zijn leven vond Frans de compagnonschap die hem naar de aard gelegen kwam.
Hij had een diep respect voor de volhardendheid waarmee hij de organisatie haar doel zag vervolgen, en hij respecteerde de meeste leden afzonderlijk. Het waren ogenblikken die een groot deel van de misère in zijn bestaan ongedaan maakten, als de mannen hem aanspraken en joviaal op de schouder klopten en om een sigaret vroegen en hem de laatste goeie bak vertelden en daarmee als hun gelijke erkenden. Frans behield het schuwe, wantrouwige van een tussen vele stervelingen vereenzaamd kind, maar hij schepte uit zulke momenten nieuwe moed tot ongedwongenheid, en toen de winter kwam sloot hij zich aan bij het dansclubje van de ongehuwden. Hij danste niet bijster fraai en had geen zelfvertrouwen; hij voelde zich nietswaardig tegenover de jongelui die zo zwierig over de dansvloer schoven, om maar te zwijgen van de dansleraar die Frans als een toppunt van mannelijke elegantie voorkwam. Maar er waren meisjes ook, meisjes die hem ernstig namen, omdat hij en zij deel uitmaakten van één bondgenootschap, ook al giechelden ze nu en dan ook, om hem daarmee op onaangename wijze te herinneren aan de volksmeisjes die hij in zijn vlegeljaren zo graag onder de rokken had willen knijpen. De meisjes van de dansclub lieten zich niet zo gemakkelijk knijpen, en daarin lag het wezenlijk verschil; zij droegen van huis uit een andere moraal onder en
| |
| |
boven de rokken. De meesten van hen stonden zelf in de winkel en legden in elk geval alle verschijnselen de maatstaf van een solide koopmansverhouding aan. Trudi deed het natuurlijk ook - Trudi, die zo klein en mollig was en zo in de heupen veerde en naar 4711 geurde en met wie Frans het liefst danste, omdat zij in haar lijf een kracht en een vaart had die hem aanstaken en moeiteloos over de schutterigheid van zijn nog steeds weifelend cavalierschap heen hielpen. Hij bracht haar na elke dansavond naar huis; haar ouders hadden een brandstoffenzaakje aan de Lijnbaansgracht, en tegen het roetkleurig onderstuk, waaruit twee oude rails voor het opduwen van de handkarren naar de kade voerden, maakte ze hem in de schaduw een beetje mal en zuchtte een beetje, maar ze hield haar knieën stijf tegen elkaar, en Frans had dikwijls het gevoel dat ze maar wat met hem speelde. Als hij dan thuisgekomen was en in bed lag, leek Trudi begeerlijker en onbereikbaarder, hij draaide in zijn bed en zou er een heel weekgeld voor gegeven hebben om eens het plekje op haar been te kunnen bemachtigen waar de kous ophield en hij de jarretelle door haar jurk heen voelen kon. Hij droomde van Trudi, maar naarmate hij niets met haar opschoot, schoven zich vroegere onrustige dromen daartussen van benen die op eigen gezag en tovermacht leefden, zware meidenbenen op schemertrappen, en witte filmsterrenbenen zoals ze op de weekblaadjes prijkten; op straat zag hij van de vrouwen niet anders meer dan de benen, in donkere en lichte huidjes van kousen, gespannen om kuiten waarover de slanke naden onder de rokzoom opklommen, hoge hakken, benen op caféterrasjes die zich loom over elkaar kruisten, knieën die zich frank vanuit de dunne zijde
| |
| |
waagden. Wat was Trudi met hem van plan...? Ze spraken bijna niet met elkaar, hij wist niets van haar af. Hij leed eronder als ze tegen anderen lachte, en hij dorst het haar niet te verwijten, want er bestond eigenlijk niets tussen hen. Zijn enige geruststelling was dat Trudi een fatsoenlijk meisje was en zeker nooit vergeten zou, dat ze bij mensen behoorde die niets voor niets weggeven en daarmee een levensopvatting huldigen, die zelfs de hitte van jonge handen en monden en de willekeur van dromen regeert... Het was een geruststelling en een kwelling, en Frans voelde zich nietig en onzeker zo vaak hij Trudi naar huis had gebracht en alles tussen hen onopgehelderd bleef, zodat hij al bij voorbaat tegen de herhaling van het toch zo begeerde spel begon op te zien.
Tegen het einde van die winter verscheen er een nieuweling op de vergaderingen. Hij heette Meyrinx en was voor kort naar de binnenstad gekomen. Men vertelde dat hij in West twee keer gefailleerd was; hij dreef nu een sigarenzaakje op naam van zijn vrouw, maar hij verdiende zijn kost feitelijk als collectant van een of andere gokmaatschappij, en hij liep altijd met een portefeuille vol blauwe en rode lootjes. Meyrinx was een opvallende lange man; hij had dertig, maar ook veertig kunnen zijn; hij was van het zwaarmoedig, kaalhoofdig type, zijn nek rustte blank en dik op de rand van een gummiboord; zijn ogen waren klein, beweeglijk en diepliggend, en er was onrust in zijn korte, witte handen, die hij bij het spreken vol uitdrukking bezigde. Hij sprak veel en vlug en leunde daarbij altijd met glimlachende vertrouwelijkheid over naar degeen die het naast bij hem stond - alsof hij hen allen heel lang en intiem kende. Frans luisterde graag naar hem, maar hij onthield lang niet alles wat
| |
| |
de spraakzame vertelde; hij bewonderde alleen het gemak en de vastheid waarmee de onbekende hun kring was binnengestapt en daar gezaghebbend optrad. Meyrinx richtte zich met voorliefde tot de jongelui, vooral toen er bij de ouderen een wantrouwige schroom tegen hem bleef bestaan om op zijn betoog in te gaan. De vader van Trudi, die tot de doorgewinterde verenigingsleden hoorde, waarschuwde zelfs bedekt voor de nieuweling. ‘Pas op, hij ken nooit achttienkaraats wezen; hij is nog geen veertig en al twee keer over de kop... En die loterij, nou, ik heb het niet op dat gegok... 't zou mijn niks verbazen, als-ie nsb'er was.’
Het was de eerste keer dat Frans het woord nsb zo dichtbij en met betrekking tot een hem bekende hoorde uitspreken. Hij had natuurlijk in de krant meermalen over hen gelezen, en hij herinnerde zich vaag iets omtrent een afgezette ingenieur bij de waterstaat, die het hoofd was van de beweging, maar Frans verfoeide alle politiek, omdat het begrip voor hem onafscheidelijk verbonden was aan de dagen van het rode oproer. Maar nu was het geen dood woord meer, geen berichtje in de krant; het kwam binnen in zijn leven in de gedaante van de rapmondige Meyrinx; het was, om zo te zeggen, vlees en bloed geworden, en dat was eigenlijk alles wat iemand als Frans nodig had om er meer van te willen weten. Hij lette als hij nu de krant opnam nauwer op alles waarin de nsb werd genoemd; hij kreeg de indruk dat haar leden een soort dwarsdrijvers waren, die gemeenteraadsvergaderingen in de war stuurden en kloppartijen met de politie uitlokten en de diepste verachting hadden voor de Tweede Kamer; maar wat zij eigenlijk wilden, daar kwam Frans niet achter. Het scheen ook
| |
| |
dat de nsb'ers, als zij onder elkaar waren, uniformen droegen, en soms belegden zij vergaderingen waarin mannen in een zwart hemd met koppelriemen en laarzen hun sprekers beschermden; dat stond allemaal in de krant. Het scheen helemaal niet naar de zin van de regering te zijn, want er was een uniformverbod afgekondigd, en nadien las Frans keer op keer van nsb'ers, die een bekeuring gekregen hadden voor het dragen van het zwarte hemd en die laarzen. Het gekke was dat Frans naderhand op straat ettelijke keren mannen opmerkte die laarzen onder hun burgerjas droegen; het waren maar enkelingen, en vroeger zouden ze hem niet zijn opgevallen, maar nu bracht hij hen in verband met die stukjes in de krant en die vergaderingen en dat verbod. Hij was nieuwsgierig, omdat de vader van Trudi gezegd had dat Meyrinx misschien ook een nsb'er was, en het al heel oneervol scheen te vinden. Frans luisterde scherper naar wat Meyrinx had te beweren; hij vond dat iemand, die zoveel in zijn mars had, alle aandacht waard was. Meyrinx sprak veel over het margarinekapitaal en het jodenkapitaal en de zieke democratieën, wat slechts andere termen schenen voor het grootkapitaal en het gebrek aan regeringssteun, waarover de middenstanders zich steeds beklaagden, en Frans zag niet in waarin het oneervolle van die uitspraken lag. Meyrinx spreidde bij zulke uitvallen zijn kleine, witte handen afwerend uit, zijn blanke nek en naakt voorhoofd werden lichtelijk rood, en er vloog speeksel van zijn zware lippen. Frans herkende er met heimelijke trilling de kentekenen in van de haat.
Hij hield zich in die nawinter meer in het gezelschap van de loterijcollectant op, en Meyrinx bemerkte het heel
| |
| |
wel en moedigde Frans aan om zijn mening te zeggen; en Frans, in groeiend vertrouwen op de verwantschap die hij tussen zich en de ander ontdekt had, sprak zich voor het eerst uit. Hij uitte zijn afschuw voor de Jordaners en al het rode tuig, dat de opstand en de plundering wil, en zijn even grote afschuw voor degenen die op de geldzakken zitten; hij sprak vol verbittering over de onbereikbare wensen van zijn ouders, het rotleven dat zij allen leidden, terwijl hij wist dat alles anders kon zijn. Meyrinx knikte en porde hem op en trommelde maar met zijn ongedurig handje op tafel, en zei ten slotte (wat Frans niet begreep) dat de geest van de vernieuwing in hem, Dijkgraaf, rijpte. Frans had daarover graag meer willen vernemen, het klonk vertrouwelijk en veelbelovend, maar Meyrinx scheen er niet verder op in te willen gaan en vroeg Frans in plaats daarvan of hij er niet voor voelde mee te gaan naar Meyrinx' stamkroeg en kennis te maken met een paar van Meyrinx' vrienden; ze konden dan gezelliger praten en een potje biljarten. Frans sloeg het eerst af, want hij kon niet biljarten, en voor het zitten in cafés voelde hij niets. Maar het aandringen van Meyrinx was zo sterk, en vooral zijn neiging om meer van de man te vernemen zo lokkend, dat hij eindelijk een afspraak met hem maakte.
Het café waar Frans zijn moest, lag aan de Weteringschans, en Frans drentelde een paar maal besluiteloos langs de ruiten, aleer hij binnen dorst te gaan en naar Meyrinx te vragen. Een platvoetige, bejaarde ober wees hem een pijpela achterin, waar groene lampen boven groene biljarts brandden; door die groene kunstdag zweefden luchtige guirlanden van rook over mannen, waarvan sommigen in hemdsmouwen stonden. Frans
| |
| |
had vroeger op warme dagen menig glas pils aan een toonbank gedronken, maar van een eigenlijk kroegleven wist hij niets, het trok hem ook niet, en toen Meyrinx luidruchtig op hem af kwam en hem naar zijn kennissen bracht, zakte het restje zelfvertrouwen, dat hij nog had, helemaal in zijn schoenen. Hij stotterde zijn naam en hoorde die van anderen niet eens.
Zij waren veel ouder dan Frans; de een was chique gekleed in een donker pak met streepjes en hij droeg een anjelier in zijn knoopsgat; zijn zwart haar zat strak en zorgzaam over de schedel getrokken; er glom een parel op zijn das.
De ander was blond en spits, en droeg een grijsgeruit sportpak, maar Frans zag dat het van de beste snit was, en dat het lichtblauwe overhemd duur moest zijn geweest, en dat de zwarte das van echte zij was. Zij verwelkomden hem met zoveel wereldwijs gemak, dat de zelfbewustheid van een Meyrinx er plomp bij werd. Frans' bedremmeldheid groeide toen hij met hen aan het biljart trad en zij hem instrueerden in het spel; zijn polsen beefden en hij vergat de sigaret uit zijn mond te leggen, zodat hij een hele streep as over het laken morste, en hij liet de keu meer dan eens vallen, en trapte de man met het fijne pak en de anjelier op de vlekkeloos gepoetste schoenen; maar niemand scheen hem zijn bokken kwalijk te nemen, allen bleven beminnelijk. Frans, die in deze tijd mensenkennis begon op te doen, althans waar het mannen betrof, besefte voor het eerst dat men in sommige kringen als het ware met welgemanierdheid geboren wordt. Het verwarde de simpelheid van zijn maatschappelijke logica; hij voelde zich armzaliger naarmate hij zich meer inspande een draaglijke indruk op de
| |
| |
anderen te maken; hij wist veel te goed dat hij voor hen zijn plebejerdom niet verdonkeremanen kon. Zij kwamen hem te hulp door hem allerlei te laten drinken, en hij gloeide na korte tijd zorgeloos van binnen en buiten, en stuntelde pas weer wonderlijk met zijn figuur, toen het bij twaalven was en hij aan de wekker van zes uur dacht die na een kwart etmaal naast zijn bed zou ratelen. Zijn heengaan was een vlucht. De nachtwind woei hem nuchter; hij begreep, door zijn onvoldaanheid over eigen houding heen, dat hem een eer te beurt was gevallen. Voortaan wilde hij zich nauwer bij Meyrinx aansluiten.
Hij vroeg Meyrinx bij de eerstvolgende gelegenheid wat voor mannen het eigenlijk waren. Meyrinx zei iets van zakenrelaties en sprak lang en luid en omstandig, maar met een zo verwarde woordenvloed dat Frans er niet veel wijzer door werd. Hij volgde intussen getrouw in Meyrinx' achterhoede, en keer op keer draaide het weer op bezoeken aan het café aan de Weteringschans uit. Frans biljartte na een poosje al heel aardig, en hij wende zichtbaar aan het nabijzijn van mensen tegen wie hij eigenlijk hoog opzag. De donkere man in het fijne pak met de bloem - Sluys genaamd - was er maar zelden; des te vaker de andere met zijn magere, blonde hoofd en scherpe bewegingen. Zij hielden Frans altijd vrij, en hij rookte mee uit hun zilveren sigarettenkokers. Hij had het eigenlijk niet helemaal op de spitse blonde begrepen (die Vogel heette); hij was hem te rap en te puntig van geest en wat hij allemaal zei, kon Frans zo gauw niet volgen, en als Vogel iets beweerde, had hij een tic om de linkermondhoek te krullen, waarbij hij een driehoekige gouden tand ontblootte, waardoor Frans een onveilig gevoel over zich kreeg. Het nam niet weg dat
| |
| |
hij Meyrinx' vrienden ten diepste bewonderde. Hij was trots op de al lossere toon die zij tegen hem bezigden, de groeiende ongedwongenheid van de opmerkingen waarvan hij toehoorder zijn mocht. Het was geen geheim meer voor hem wat zij waren. Zij behoorden tot de nsb, waarvoor, de vader van Trudi gewaarschuwd had. Sinds Frans het wist, waren zijn twijfel en wantrouwen aan het goed recht van die beweging verdwenen. Je kon bij voorbeeld van Meyrinx zeggen wat je wou... hij mocht in zaken tegenslag gehad hebben; hij was al met al een vent die zich niet klein liet krijgen, iemand die de fut erin hield. Hij had wel eens willen zien, wie van de leden der middenstandsvereniging de kop er zo voor hield! En de twee anderen waren eenvoudig boven iedere blaam verheven. Frans luisterde tussen het biljarten door naar hun gesprekken; zij hielden zich al niet meer voor hem in, en hij was daar heimelijk trots op. Alle gesprekken in het café die hij, een keer aan de atmosfeer gewend, zonder moeite volgen kon, gaven hem de zekerheid dat hier vrijwel louter geestverwanten van Sluys en Vogel en Meyrinx hun bier en borrel kwamen drinken. Sluys en Vogel waren er populair; er werden steeds veel handdrukken gewisseld, blikken van verstandhouding versprongen van over en weer; de roezemoezige, zacht opwindende atmosfeer van samenzwering met een groot doel, die Frans betoverde. Er kwamen ook mensen van buiten Amsterdam, plattelanders leken het wel, maar ze waren niet van het kleine, deemoedige soort: grote knapen met platte zwarte petten en een sigaar in de mondhoek geklemd, mannen met dikke portefeuilles, horlogekettingen, nekken en stemmen, kampioenborrelaars zonder een aasje verlegenheid jegens een gladgekamde mijn- | |
| |
heer als Sluys of een onvervaarde prater als Vogel. Er was allerzijden kameraadschap, die Frans lauw en stralend omving als het badschuim van zijn jongensjaren. Er was geen afstand tussen groten en kleinen,
boeren en stedelingen, zij zaten aan één tafel, en de makkers met het geld gaven om beurten een rondje weg.
Voor Sluys bleef Frans altijd een bedremmelde verering koesteren, maar voor Vogel hield hij er meer dan één gevoel op na; bewondering, lichte angst, naijver. Hij benijdde hem zijn sportpakken - grijs, blauw en bruin -, zijn plusfours en dassen, hij bewonderde en vreesde Vogels scherpzinnig gemak, met mensen van allerlei slag om te gaan. Hij kwam er nooit achter wat Vogel deed; Meyrinx repte daarvan niet, hij scheen eeuwig in het café te zijn, ofschoon dit niet goed mogelijk was, want Frans hoorde hem en Sluys ettelijke keren spreken over vorderingen die de ‘zaak’ maakte, en dan waren er ogenblikken van onaangename vertrouwelijkheid tussen hen beiden, gedempte toespelingen op dingen waarvan Frans graag meer had willen weten, en waarvan hij slechts vermoeden kon dat zij elders werden beraamd. Het was overigens niet moeilijk om er achter te komen wat de nsb nastreefde: haar denkbeelden zweefden in de dampkring rondom de groene lampen, in de rook en de alcoholwasem, en Frans pikte ze even rap op als hij zich indertijd de geloofsartikelen van de middenstanders eigen had gemaakt. Zij vielen voor een deel heel wel samen, en Frans verbaasde zich er in 't geheel niet over dat een goed middenstander als Meyrinx ook een goed nsb'er was. Het kwam allengs voor dat Meyrinx eigenlijk veel verder was dan de meeste soortgenoten: hij zag meer, hij scheen meer te weten, en als hij over het grote doel
| |
| |
sprak dat de beweging zich stelde, ging er een koude slag door Frans' hart. Over tien jaar, zo zei Meyrinx, moet de nsb de macht bezitten in Nederland; het zou uit zijn met de politieke zwendelaars van links en rechts, met de invloed van de zwartrokken en rabbijnen, met de beursjoden en de margarinejoden en de marxistische joden; want had Frans er wel eens op gelet dat de joden niet alleen de beurs en het zakenleven in hun klauwen hadden, maar ook de eenvoudige, rechtschapen arbeider met hun propaganda verpestten? Karl Marx - Frans begon die naam meer en meer te vernemen, en hij had een onduidelijke voorstelling van een boosaardig manneke met een fez, die tussen stapels boeken zat en de bladzijden met lange kromme grijpvingers omsloeg - was immers een jood, en hij had de klassenstrijd uitgevonden. Maar zo zat het niet! Het ging in de wereld om de rassenstrijd: de joden moesten eruit, dat was het begin van de zuivering... Duitsland, hoor je, Dijkgraaf? Duitsland doet het, Duitsland geeft het grote voorbeeld. Frans luisterde met een hoofd vol bierwalm en de prikkeling van Turkse sigaretten langs zijn neusvleugels en de gulle kameraadschap om zich heen naar de driftige maat van Meyrinx' woorden en handen, en zijn hart ging woeliger aan. Hier was ze dan eindelijk, de ‘oplossing’. Men hoefde zich de rug niet meer te schuren aan de wrijfpaal van de dagelijkse vernederingen. Men hoefde niet meer eenzaam te zijn; verslonsde, oude vrouwen hoefden niet meer tevergeefs te dromen van automatische weegschalen, vermoeide vaders niet langer om een half pond zeep tien straten te fietsen. Er waren sterkeren, vrienden, eensgezinden, men kon als men wilde heel Europa schoonmaken. Nee, Amsterdam zou niet worden vergeten; er zou
| |
| |
een eind komen aan de onbeschaamde broodroof, die de grote concerns de kleine zwoegende winkelier aandeden, en het brooddronken rapalje van de Jordaan zou gedrild worden tot zwijgzaamheid en het bukken onder de tucht van een nieuwe orde. Meyrinx zei het, en Vogel verscherpte en verduidelijkte het op zijn sarcastische, hoge toon en de gasten van het café beaamden het, ieder op zijn wijs, de dikke plattelanders met het kletsen van biefstukvuisten op marmeren tafelblaadjes, en de platvoetige ober met een zenuwschokje van oor naar oor, en de zakenmensen met witte boorden en souspieds en elegante hoeden en dasspelden door een rondje op het welzijn van Adolf Hitler.
Duitsland: ja, daar was het gelukt, daar zaten mannen als Vogel en Meyrinx al van '33 af aan de macht, daar praatten ze niet meer, daar veegden ze de winkel radicaal schoon, ze waren niet bang de tegenstander een schrammetje toe te dienen; al wat niet goedschiks fatsoenlijk wou zijn, moest het dan maar kwaadschiks; naar de kampen ermee! Zieken brengt men naar het hospitaal, ploerten naar het concentratiekamp... ook hier, zei Vogel met opgetrokken lip en blinkende snijtand; - wacht maar heren, u krijgt allemaal een beurt...!
Na zulke gesprekken lag Frans halve nachten slapeloos: het vooruitzicht dat men hem stelde was vaag en niemand wist hoe het moest worden verwezenlijkt, maar het had in Frans' dag- en nachtdromen een donkere, broeiende gloed, een verborgen vlam, waarvan hij het lekken en zengen tot in zijn verdrukte ziel voelde. Gretiger wierp hij zich op de kranten en brochures die in het café lagen of die Meyrinx hem gaf. En een keer liet Vogel hem een Duits blad lezen, Der Stürmer heette het, en
| |
| |
met zijn mondjevol handelsduits kon Frans er wel zoveel uit gewaarworden dat de joden, die hij tot op die tijd eigenlijk alleen met onaangename nieuwsgierigheid had opgenomen, vijanden van de mensheid waren. Zij offerden kinderen op hun geheimzinnige bloedbijeenkomsten, zij verkrachtten christenvrouwen en meisjes en vergiftigden zodoende het ras van de niet-joden. Frans staarde met gloeiende oren naar de plaatjes die in de Stürmer stonden, en hij stelde zich voor hoe een meisje als Trudi door een paar geile jodenjongens ergens zou worden binnengelokt. Alles was hem onder het lezen uiterst verward, hij kon zich alleen met hijgende nadrukkelijkheid indenken hoe Trudi's weerspannigheid door zwartbehaarde handen en armen zou worden bedwongen, en hij dacht weer aan haar stijf opeengeperste knieën, en hoe het de jodenpiggems misschien gelukken zou bezit te nemen van iets, wat hem nog steeds met een zucht en mauwend verzet geweigerd werd. En de vader van Trudi waarschuwde tegen mensen die een einde aan zulke schanddaden wilden maken! Heet en troebel botsten de beelden in zijn brein toen hij Vogel het blaadje teruggaf. Hij wist nu voldoende. De joden moesten verdwijnen, zoals de kletskousen van de Tweede Kamer, die het land met hun veertig-partijenstelsel in de verdeeldheid stortten en het volk aldus aan grootkapitalisten en rode volksmenners en warenhuisexploitanten uitleverden.
Er kwam een avond waarop Frans in de stamkroeg van de nsb'ers verscheen en bemerkte dat men er bijster uitgelaten was; er stonden overal flessen en glazen, en hij werd meteen door de eigenaar getrakteerd, en telkens als er iemand binnenkwam, gingen de armen met een triomfantelijk ‘houzee’ omhoog, en er schalde gejuich en
| |
| |
hard gelach en de glazen stieten hoog tegen elkaar, en Frans zat te midden van zijn nieuwe kennissen en vernam dat Adolf Hitler begonnen was de Duitse gebieden in Europa naar het Derde Rijk terug te brengen: de avondbladen stonden vol van het Saarland. ‘Heim ins Reich!’ riep iemand achter Frans, en het klonk rauw en feestelijk, en tientallen stemmen antwoordden, er knalden kurken en Frans werd overstelpt met champagne, en tussendoor reikte iemand hem een borrel die heet en snerpend door zijn keel gleed, en plotseling zat er iemand achter de piano en ze zongen allemaal, - eerst liederen die Frans wel kende van de radio, en toen nog andere die hij nooit gehoord had en die een gang hadden alsof er soldaten marcheerden, en de gezichten walmden en dampten, de tabaksrook pafte vuisten dik, en onverhoeds bemerkte Frans dat ook Sluys er weer was, in een lichtgrijs kostuum met een anjelier, en dat hij knikte en wuifde alsof hij het feestvarken was, en daarna zag hij Sluys niet meer; er was enkel zingen en stampen en de glans van glazen en kelken en flessen en het slaan van handen op zijn schouders, en hij werd duizelig en verhit, maar hij dronk en zong mee op goed geluk, en toen hij ten slotte in een kort moment van helderheid Vogels gezicht met de gouden tand zag grijnzen, rees er iets kregels en opgewonden in hem: hij stond op en begon te spreken, hij wist zelf niet wat, en iedereen klapte in de handen. Hij sprak nog toen er blauwe, snelle gedaanten tussen de tafeltjes opdoken die tot orde sommeerden; hij begreep dat het tegenstanders waren en kreeg zin om hen te lijf te gaan; hij hikte en waggelde op een van de blauwe gestalten toe en sloeg met de gebalde vuist in zijn richting. Er ontstond woedend gedrang en gesis en
| |
| |
waarschuwend gefluit dat hem nog meer opwond, tot armen hem aanvatten en meetrokken en uit het café sleepten, naar een plek waar het donker en koel was; wat er nadien gebeurd was herinnerde hij zich niet.
Toen hij wakker werd lag hij in zijn slaaphokje boven de winkel en op het tafeltje naast hem bemerkte hij natte doeken en het rook naar azijn en eau-de-cologne; zijn hoofd zat stijf in een verband, zijn hele lichaam gloeide gebroken. Hij begon zich het gevecht met de politie in het café weer voor de geest te roepen en grinnikte voldaan, maar het deed zoveel pijn dat hij zijn gezicht haastig in de plooi trok. Hij sliep in, en toen hij weer wakker werd, was het schemerig; zijn moeder stond bij het bed en nam hem zoekend op, zij keek zo stug en er waren sporen van tranen op haar gezicht, zodat hij voelde dat zij zich over hem schaamde. Hij draaide zich gemelijk naar de wand. Zij vroeg of hij iets nodig had, maar hij schokte alleen afwerend met de schouders onder het dek. Beneden hoorde hij het zeuren van de kanarie, en de stemmen van zijn vader en Cobi en vage geluiden van vorken en schalen, maar het kwam hem voor alsof hij in een vreemd huis lag en weinig meer met dit alles te maken had. Hij was blij toen zijn moeder verdween en de anderen zich niet vertoonden.
De volgende dag meldden zich Vogel en Meyrinx; zijn moeder liet hen zonder een woord naar boven. Zij brachten hem bloemen en sigaretten, en hij werd danig verlegen om het schamele huis, het kamertje en zijn dwaas hoofdverband, maar zij waren joviaal en kwamen op het bed zitten en wensten hem geluk met zijn vuurdoop. We waren goddank net op tijd om je uit dat kabaal te slepen,’ zei Meyrinx; ‘kerel, wat stak je een
| |
| |
speech af, en wat gaf je die smeris een oplawapper!’ Frans' hart klopte en ging tekeer alsof hij na een examen tot zich zelf kwam, toen Vogel zich spits en koel naar hem overboog en zei: ‘Nu, Dijkgraaf, wordt het geen tijd voor je, voorgoed met ons mee te doen?’ Frans' hoofd priemde en stak, maar in hem zwol ongelofelijke trots en hij knikte sprakeloos en luisterde gespannen naar Vogels voorstel om toe te treden tot een van de weerafdelingen, die de nsb overal in het geheim drilde, om vergaderingen tegen overvallers en spionnen te beschermen. ‘wa-man zul je worden,’ zei Meyrinx op een toon alsof hij Frans tot ridder sloeg, ‘ik heb altijd geweten, knaap, dat de geest van de vernieuwing in je stak. Heb ik het niet direct gezeid, Vogel?’ Vogel beaamde het en zei dat Frans niet te lang moest dralen met beterworden; het vaderland had jongens van zijn soort nodig - ‘jongens die niet bang zijn voor de betaalde smerissen van het marxisme, jongens met een Hollands hart en een Hollandse naam.’ Hij zei het ietwat scherp en Frans meende een oogwenk dat de woorden spottend en vals klonken; en hij dacht een vonkje in Vogels blik te zien dat hem niet aanstond; maar het blinken van de gouden tand bleef uit, en toen de twee vrienden hem verlieten, woelde hij, gestreeld door nieuwe voorstellingen, de halve nacht door.
Er begon een tijd in Frans' leven die alle leegten van voorheen goed scheen te zullen maken. Overdag werkte hij in het winkeltje; hij ventte waren uit zoals vroeger of ging naar de grossier om in te kopen, maar zijn hoofd was er niet meer bij. Drie, vier avonden per week werden nu gevuld met bezigheden buitenshuis: de bijeenkomsten van de wa in een alleenstaand huis aan de bui- | |
| |
tenkant van de stad. Hij zag daar Sluys terug - nu niet langer de elegante, vrijgevige burgerheer, maar een zwart-geüniformde banleider van de weerafdelingen; en ook Vogel was er, in de uniform van hopman; Frans staarde met stom ontzag naar de onverhoedse gedaanteverwisseling. Behalve hij waren er tussen de twintig en dertig man, die door Sluys en Vogel geoefend werden. Frans kwam er al gauw achter dat hef een geheel nieuwe groep was, bij lange na niet de enige die men voorbereidde. Een van de metgezellen wist hem te vertellen dat Sluys een bankierszoon was, die het merendeel van zijn duiten verloren had en nu eigenaar was van een lakfabriekje, en dat minstens een derde van de jonge kerels die hier gedrild werden tot zijn personeel behoorden en door hem waren meegetrokken in de wa. En hij was hier, zijn reservekapiteinschap benuttend om de zwarthemden de beginselen van de wapenhandel bij te brengen, helemaal niet meer zo amicaal en goedgemanierd als in het stamcafé, want hij sprak op snijdende commandotoon en bewaarde een ijzige afstand tussen zich en de subalternen, en hij scheen zich Frans helemaal niet meer te herinneren, zelfs niet als voor het begin van de instructies de namen werden afgeroepen en Frans bij het klinken van het ‘Dijkgraaf’ de hakken luid tegen elkaar klapte en zijn manhaftigst ‘present’ uitstiet om op te vallen. En Vogel, die de beginnelingen inwijdde in de methodes van het straatgevecht - hij zelf was daarvoor niet voor niets een half jaar te Neurenberg in scholing gegaan -
keek kouder en hondser dan ooit, naar het Frans voorkwam, en scheen er bijzonder vermaak in te scheppen vergissingen en tekortkomingen bij de wa-mannen te ontdekken, waarover hij zich sarcastisch uit- | |
| |
liet en waarbij hij zijn gouden kroon onheilspellender liet fonkelen. Voor Frans waren dit allemaal dingen die hem in den beginne teleurstelden en waaraan hij wennen moest; want hij had zich voorgesteld dat de roezige bier-kameraadschap van het café aan de Weteringschans ook in dit clubhuis heersen zou. Maar hij leerde zich alras troosten met de gedachte dat men geen weerbare soldaten krijgt door ze met fluwelen handschoen aan te pakken; en naarmate de weken verstreken, wende hij niet alleen aan de snauwende toon van de superieuren, maar ze werd hem zelfs vertrouwd en onmisbaar; ze raakte iets in hem dat dienstbaar was en naar blinde gehoorzaamheid verlangde.
Alle zure ogenblikken waarin hij op de vingers getikt of afgeblaft werd, werden troostrijk gewroken door de loftuitingen die Vogel hem nu en dan kortaf voor het front van de troep toezwaaide; en hij bemerkte met verwonderde voldoening dat hij een van de beste weermannen beloofde te worden. Het deed hem oneindig goed, want hij kon niet zeggen dat de anderen hem bijster bevielen; de opgeschoten jongens met geruite fantasiejasjes en flodderbroeken en vuile hemden die hem aan de Jordaantypes herinnerden niet, de arbeiders van Sluys niet die in stilte kankerden of zich schaamden en iedere keer nieuwe uitvluchten verzonnen om weg te kunnen blijven, en het minst van allen nog de oudere mannen die erbij waren, kerels met loensende ogen en lage voorhoofden, aapachtig van gang of dom-sluw, die onderling een taaltje uitkraamden waarvan Frans terecht vermoedde dat het misdadigersjargon was. Zij lieten al te duidelijk merken dat zij met de diverse kalibers en modellen van vuurwapens uitnemend op de hoogte waren, maar
| |
| |
hij was hun meerdere in de lichaamsbewegingen, het balstoten, het stokvechten dat door een Duitse turnleraar in tricot onderwezen werd, en hij had een beter begrip voor discipline. Frans had de grootste moeite zich met zijn gelijken te vereenzelvigen, en als zij niet dezelfde politieke frasen hadden gebezigd als hij, zou hij niet geweten hebben dat zij deel van één beweging uitmaakten. Hij keek op hen neer, zoals hij zich van Sluys en Vogel weer de mindere wist, en soms bekroop hem het trieste gevoel dat hij opnieuw een eenling zou zijn tussen velen. Hij hield zich doorlopend voor dat dit alles nodig was ter wille van het doel, en dat men deze makkers moest nemen voor wat ze waren: de werktuigen die de beweging straks nodig had als zij ‘de straat opging’. Het was een nog altijd vage, maar tegelijk beheksende voorstelling, dit ‘opgaan van de straat’; daarachter lag de greep naar de macht, de dag van de afrekeningen; en Frans beloofde zich zelf met een harde wil, zoals hij van zijn leven nog niet aan de dag gelegd had, dat hij in het grote ogenblik vooraan wilde staan om de vernedering van zich en de zijnen met boksbeugel en revolver uit te wissen.
Het was een grootse dag, toen Sluys bij een onverwachte gelegenheid aan iedere man een rijbroek, een paar laarzen en een koppelriem liet uitreiken, die tijdens de oefeningen moesten worden gedragen. Toen Frans het wa-pak in het kleedkamertje van het clubhuis aantrok (evenals de anderen had hij al een zwart hemd dat hij op straat steeds onder zijn gewone overhemd droeg), en zich in de smalle hoge spiegel bekeek, besefte hij dat alvast een aanzienlijk deel van de oude misère hiermee was losgekocht. Het zweet brak hem hem uit toen hij
| |
| |
zich in de laarzen uitrekte, zijn best doende om de onderkaak bits en hoekig naar voren te duwen, in de trant van Vogel de hopman. Laarzen en rijbroek gaven aan zijn schonkige, lichtelijk gekromde fietsbenen een straffe soldatenplooi. Hij verloor met het aantrekken ervan elk vernederend besef de zoon te zijn van een kruideniertje, die boodschappen van een stuiver in een crediteurenboek schrijft, een jongen die op school en in het leven steeds het onderspit gedolven heeft. Hij werd plotseling een geroepene, een mens wiens ziel zich verstrakte en verhardde met het manhaftige hulsel waarin hij zijn lichaam stak.
Sindsdien ging hij met afgebetener tred, zich verbeeldend dat hij overal op de laarzen liep. Hij droeg het hoofd fier en uitdagend. Hij redetwistte met zijn ouders en Cobi, voor wie het al lang geen geheim meer was waar Frans zoveel avonden sleet, en waarom. Zijn moeder bukte onder een opvallender ouderdom; de huidzakjes onder haar ogen hingen geel en leeg; zij kon hem soms opnemen alsof zjj zich met schrik afvroeg of zij dit kind ter wereld had gebracht. De vader van Frans school nog meestal weg achter de kranten en slaakte af en toe een bittere opmerking; Cobi keek vanuit de luie stoel waarin zij zich 's avonds, riekend naar haar dagwerk, bleef nestelen. Frans voelde zich tegenover hun weerzin en hoon de martelaar van zijn overtuiging. Hij werd het na korte tijd beu altijd naar argumenten te moeten zoeken, om de vermoeide van zijn moeder, de strijdlustige van Cobi, de bijna zwijgende van zijn vader af te moeten weren, die nu de gewoonte begon te krijgen hem af en toe in stom verwijt de krant toe te steken en op de koppen van de voorpagina's te wijzen: Dolfuss slacht- | |
| |
offer van de nazi-staatsgreep. De laatste uren van Oostenrijk. Donkere wolken boven Midden-Europa. Zal Tsjechoslowakije mobiliseren? Sudetenduitsers roepen om Anschluss. Chamberlain en Daladier vliegen naar München. - Het leek haast of de schokken die door het werelddeel gingen en ook in Amsterdam onrustbarend nawerkten aan Frans' persoonlijke toeleg waren te wijten, zó gedroegen zich zijn huisgenoten. Veelal liep Frans weg om zijn avonden in de wa-club of stamcafé te slijten. Hij wist al lang dat alles onvermijdelijk was, en het werd hem al om het even of de angst van zijn ouders metterdag steeg. Zij waren bang voor de wending in Frans' leven, bang voor het vormloos gevaar dat zich boven hun hoofden samenpakte, bang dat de buren en de klanten van het winkeltje er achter zouden komen dat Frans bij de
nsb was. Zij wisten dat iedereen de nsb haatte; zij haatten ze zelf. ‘Duitsland maakt ons allemaal nog ongelukkig, het zoekt om oorlog,’ zo was Frans' vader bij een van zijn spaarzame, spraakzame vergramdheden uitgevallen, en Frans trok voor de zoveelste maal van leer tegen hem met wat hij van Meyrinx hoorde of wat hij van zijn kranten en brochures leerde: dat er jeugdige volkeren zijn welker belangen eisen dat zij de afgeleefde overheersen, en dat er sprake was van een nieuw Europa, en hij had het over bloed en eer en ras en de oorlog als krachtproef. Zijn moeder was bij het woord oorlog gaan janken, en Cobi begon hysterisch te tieren, omdat er geen minuut rust meer in huis was te vinden sinds Frans zich bij dat stel gekken had aangesloten. ‘Aan jullie verspil ik mijn asem niet meer!’ had Frans geschreeuwd. Ik heb nou vaak genoeg gezeid dat de joden de werkelijke oorlogsophitsers zijn. Als
| |
| |
de joden d'r uit liggen wordt het pas veilig - voor ons. Met de joden gaat het woekerkapitaal d'r an en de trusts, die ons nou de dampen andoen. Maar jullie zijn ziende blind en snapt niet dat je in eigen vlees snijdt, zolang de democratie blijft doorrotten... het levende lijk! Dáártegen gaat de oorlog, die Duitsland voeren wil!' De handen van zijn vader waren machteloos gaan trillen. ‘Ik heb d'r niks tegen, as ze ons van schurken van joden af willen helpen, as ze ons dan ook maar van de christelijke schurken afhelpen!... Woekerkapitaal! Vraag 'es wie d'r commissaris van de grote banken zijn! Hebben de kleine sappelaars van de Jodenhoek en het Waterlooplein dáár soms wat mee te maken?’ Frans had in wanhoop naar zijn hoofd gegrepen. ‘Dat is 't hem nou juist, vader: al die rijke jodenbandieten zijn begonnen als zulke scharrelaars op het Waterlooplein... Zij stijgen... en jullie? Waar blijft moeders weegschaal en waar is jouw nieuwe winkel?’ Hij smeet zijn bord opzij, zodat de spinazie over het tafelzeil spatte en liep - voor de zoveelste maal - het huis uit.
Op zulke avonden doolde hij alleen door de stad, zijn hart koud en gebald in hem als een vuist. De haat, de onbeschrijflijke haat, gistte giftig door hem heen; hij wist niet waar ze te spuien. Zijn enige troost was altijd weer de gedachte aan de glimmende, zwarte rijlaarzen, aan tientallen laarzen naast elkaar; een, twee, drie, een, twee, drie, een zware, klossende, dreigende opmars, een aanzwellende macht, wa marcheert, roffels en trompetten, vierkante kinnen, pas op, wij komen, wij lopen over dit levende lijk van de democratie en alle schande en alle angst heen, zonder dat iemand een kik zal durven geven...
| |
| |
Bij zulke voorstellingen werd Frans kalm, van een harde, ijzige rust; die hem vervulde alsof de zwaarte van zijn haat zich eindelijk in hem uitgoot, zoals men lood in holle buizen giet; de haat doordrong hem diep en innig, zij werd het merg van zijn bestaan. De duizeling van ergernis en woede vervloog, hij liep weer als de soldaat van de toekomst, een gevoelloos, donker glanzen in zijn blik waarvoor zijn huisgenoten beklemd zwegen.
Frans had de middenstandsvergaderingen en het dansavondje er niet aan gegeven, want sinds zijn toetreding tot de wa en de groei van een nurkse, bedwongen trots kwam het hem ook dringender voor Trudi volledig te veroveren. Hij danste anders nu, niet fraaier en losser maar met een zekere brutale vaart, en er waren meisjes die dit verbaasde en aanstond, en Frans bemerkte dat Trudi zich gekwetst voelde, als hij zich niet met haar bemoeide, en dat zijn ruwe zekerheid indruk op haar maakte en dat zij onder het dansen al meer op hem leunde dan dat zij hem meevoerde op haar kracht en uitbundigheid. Hij begon het na korte tijd zo aan te leggen, dat zij hem na afloop van het clubje een paar maal met een andere naar huis zag gaan, en sindsdien had hij niet veel moeite te zien dat zij op hem wachtte en dat het bijna een gunst zijnerzijds werd haar te begeleiden naar het kolenzaakje op de Lijnbaansgracht. Hij vervolgde zijn opzet met hetzelfde geduld dat hij nu in alle opzichten aan de dag scheen te moeten leggen; en toen er ten slotte een avond kwam waarop hij naast Trudi liep en zij hem heup en arm toedrong met een onbelemmerde vertrouwelijkheid, besefte hij vol triomf dat hij het pleit zo goed als gewonnen had. Het gaf hem, wonderbaarlijk genoeg, weinig voldoening meer, als hij haar nadien ten
| |
| |
afscheid kuste en zij zijn zoenen even tomeloos beantwoordde (haar tomeloosheid was honderdmaal echter en warmer dan zijn heftigheid, die veelmeer de genadeloosheid van een bezitter was), of wanneer hij haar ongevraagd aanraakte op plekjes die zij vroeger standvastig tegen zijn aanslagen verdedigd had. Trudi scheen hem na die verleende gunsten als haar uitgemaakte vrijer te willen beschouwen, maar Frans zag dat de rollen omgekeerd waren; hij begon, méér dan in de onbetoomde liefkozingen, behagen te scheppen in de opflakkeringen van Trudi's jaloezie en verwijten, door een houding aan te nemen als was er voor hem niets veranderd, en als stond hij tot haar evenals tot de overige meisjes in een onvoorwaardelijke vrije verhouding. Voor de rest droomde Frans zijn geslachtsdromen al lang niet meer; alles wat gemoeid was geweest met benen en meisjes en dolle verbeeldingen, werd verdrongen door de koude hoogmoed die met laarzen en zwarte hemden te maken had en die Frans voor tucht versleet. Hij wendde verbazing voor, als Trudi ervan repte dat het misschien tijd werd dat hij eens bij haar aan huis kwam; en hij voelde haar trillen van teleurstelling en pijn als hij onverschillig antwoordde dat hij alleen vaste verkering wilde als de tijden er beter voor stonden en hij zonder pijn aan z'n hoofd aan de toekomst denken kon; en hij betrapte zich erop dat haar afhankelijkheid en voegzaamheid hem gevaarlijk in zijn laarzentrots versterkten.
Hij hield met ontzag en nijd de zijde van hopman Vogel, en terwijl hij thuis met zijn ouders tot norse vijandschap verviel (zij het dat die voor 't merendeel uit stilzwijgen van over en weer bestond), kreeg hij in de wa zijn eerste onderscheiding: Vogel verklaarde dat
| |
| |
wa-man Dijkgraaf niets meer te leren had en dat hij zelfs in staat zou zijn anderen de beginselen van de nationaal-socialistische afweer bij te brengen. Het was de dag waarop de Duitse troepen Praag binnenrukten, en in het stamcafé vierde men de dubbele gebeurtenis met een gelag, waarbij Frans openlijk in zwart hemd, rijbroek en laarzen verscheen, nadat hij onderweg (vermomd in een gabardine) de vorsende blikken van menige agent en de hatelijke opmerkingen van de passagiers op het trambalkon met mannenmoed had getrotseerd. Hij dronk zich een schitterend stuk in zijn kraag, waarover hij later schaamte voelde, want hij had het vermoeden dat hij in zijn dronkenschap niet alleen veel zei, maar ook het platste Amsterdams sprak waarvan hij zo bitter graag af wilde. En hij vermeed het een tijdlang Vogel rechtstreeks aan te zien, bang dat diens scherpe onbarmhartige tronie een spot zou verraden die hij meer dan een tuchtiging vreesde.
Dat voorjaar en die zomer zag hij Trudi minder vaak; de dansavondjes waren er enkel 's winters. Hij ging in juli nog een keer met een fietsdagje van de middenstanders mee, en dwaalde 's middags arm in arm met de kolenhandelaarsdochter door een Goois bosje, met zich zelf overhoop liggend of hij nog ernstig moeite zou doen haar die dag te verleiden. De gedachte kwam tegemoet aan zijn ijdelheid, maar hij voelde dat zijn voorliefde voor haar molligheid en levenskracht aanmerkelijk tanende was; en omdat zij in de hitte lichtelijk zweette en een overrood hoofd had, had hij die dag een uitgesproken tegenzin in haar en wendde voor dat hij in slaap viel, toen zij eindelijk in een beschermende zandkuil neergestreken waren en hun boterhammen uit ritselend
| |
| |
papier verorberd hadden. Nadien zag hij haar pas in oktober terug; toen was de grote oorlog begonnen.
Er leefden sinds '39 driftige, slecht beheerste verwachtingen in de lagere kaders van de nsb en vooral in de wa, die er sterker naar snakte de ‘straat op te gaan’. Vogel en Frans drilden nu in hun buurt nieuwe manschappen, veel opgeschoten jongens, waarbij zich nog steeds allerlei knapen bleven voegen die de politie sinds jaren bekend waren, en die dat ook niet onder stoelen of banken staken. Sluys was gemobiliseerd en lag ergens aan een van de grote rivieren; en dikwijls liep Frans, die nu konstabel was, terwijl Vogel de banleidersplaats van Sluys had ingenomen, na afloop van de wapenoefeningen een eindweegs met de blonde mee, en trachtte gewaar te worden wat er in de leidende kringen van de beweging van de oorlog werd verwacht. Vogel was bij die gelegenheden weer in een van zijn goedzittende sportpakken gekropen; een losse trenchcoat hing over zijn schouders, zijn voeten op rubberzolen slisten zacht naast Frans over het trottoir. Hij was uiterst terughoudend in zijn antwoorden; Frans leerde van hem echter wel zoveel dat de hogere kaders nogal verdeeld waren; er was daar deels angst voor Duitsland plus een algehele onzekerheid wat men moest doen. Mettertijd werd Vogel, vermurwd door een al onvermijdelijker vertrouwelijkheid, spraakzamer en liet vooral merken dat hij het met Frans' kritiek op het gehalte van de wa roerend eens was.
Er kwamen in het vroege voorjaar van '40 zelfs avonden waarop hij dingen zei die Frans tot in de ziel schokten, omdat zij lijnrecht ingingen tegen de beweringen die in vendelhuis en stamkroeg werden gedaan. Over de
| |
| |
vooruitzichten van Duitslands oorlog haalde Vogel, trots de eerste ongehoorde overwinningen, de schouders op. ‘Onder ons gezegd en gezwegen...,’ zei hij, ‘Duitsland is enorm sterk, maar het beroerde is dat het alle beschikbare duiten in de herbewapening gestoken heeft, zodat het dóór moet blijven oorlogen. En een oorlog is en blijft een geweldige gok...’ ‘Maar Europa moet en zal er nationaal-socialistisch van worden!’ betoogde Frans. Vogel sneed de tirade die hij eraan vast wilde knopen met een ironisch gebaar af.
‘Wat er in onze bladen beweerd wordt, hoef je voor mij niet te herkauwen,’ zei hij met een schampere bijklank in zijn stem. ‘Een nationaal-socialistisch Europa zou misschien kunnen - als Rusland en Engeland er niet waren. Communisme en democratie-met-pegels... Denk je, dat we dáár ooit een poot aan de grond krijgen?’
De vertrouwelijkheid tussen Vogel en Frans nam haast dagelijks toe, en eens vroeg Vogel aan Frans of hij met hem mee wilde gaan om op zijn kamer een borrel te pakken; hij had geen zin aan de kroeg. Frans keek nieuwsgierig rond in de lichte, hoge kamer waar Vogel huisde. Er stond een divan met een zwart-rood kleed, aan de wanden hingen een paar portretten - fascisten uit de buitenlandse beweging - en een paar oude wapens, gekruiste degens onder een ruiterpistool dat er onschadelijk uitzag. Vogel hanteerde met flessen en sifon bij een tafeltje. ‘Boeken heb ik niet meer,’ zei hij; ‘die heb ik weggegooid, sinds ik bemerkte dat zij iemand aan het denken kunnen brengen. Zodra wij gaan denken, zijn we verloren...’ Frans had hem zelden zo wrang gehoord; zijn angst voor deze hoekige steile onbekende man nam meer toe. Zij dronken en praatten en rookten en Vogel
| |
| |
zei niet veel, tot zij weer op de beweging en op Sluys kwamen. ‘Prosit,’ zei Vogel sarcastisch; ‘een verongelukte kapitalist, zoals ze bij bosjes naar ons toe zijn komen lopen na twee crisissen... Wat verwacht je ook? Maar veronderstel vooral geen liefde voor Jan Boezeroen bij de heer Sluys; hij zal zijn afkomst nooit verloochenen... Wij kunnen hem toevallig heel goed gebruiken omdat hij het soldatenvak verstaat; en wie weet wat hij straks nog voor ons doen kan...’ Vogels lach eindigde in een hikje. ‘Hersens hoef je bij zo iets niet te zoeken, natuurlijk, hoogstens rancune... Trouwens, wij allemaal zijn rancunemannetjes...’ Zijn tand schitterde in de flonkering van de sifon. ‘Je bent nu ver genoeg met ons meegegaan om te weten dat wij niet kieskeurig kunnen zijn. Alles wat op de lorrenmarkt van de maatschappij terechtkomt, deugt voor ons...’ ‘Maar jij dan?’ had Frans gezegd, onaangenaam geraakt en ontsteld door een eerlijkheid die hem roekeloos begon voor te komen, ‘jij bent toch anders? Jij leeft toch uit je overtuiging?’
Vogel bleef een paar tellen roerloos met het glaasje in de vingers zitten; toen legde hij het hoofd in de nek en schaterde, niet luid en vrolijk, maar hol, onheilspellend. ‘Heilige onnozelheid, Frans,’ zei hij eindelijk, nadat hij het glas met een snelle teug had geleegd, ‘waar zie je me voor aan? Het woord overtuiging vind ik goed, bij het genie van Goebbels, laat me even uitlachen... Ik ben toch net zo goed een wrak dat om een haven gezocht heeft... Heeft men je nooit verteld dat ik een gesjeesde student ben, die te veel achter de wijven aanzat, en dat ik in de beweging ben gerold toen de ouwe heer de portemonnaie voor eens en altijd dichtknipte...?’
‘Maar het goed recht van de beweging,’ stotterde
| |
| |
Frans, somber geschrokken over de afgrond die plotseling gaapte. Vogel schonk hem met ironisch gebaar een nieuwe borrel. ‘Dacht je werkelijk dat ik één illusie koesterde omtrent de belangeloosheid van onze beweging?... Ik heb je gezegd dat ik mijn boeken heb weggegooid, maar ik kan je zweren, Frans, dat ik vrijwel álles over politiek en economie gelezen heb, en dat het nationaal-socialisme in Europa er hoogstens in slagen zal de werkelijke revolutie een jaar of wat uit te stellen. De rooien, Frans, hebben het bij het rechte eind; zij hebben op een goed paard gewed bovendien, het paard van de historische onvermijdelijkheid...’
Het bloed was Frans naar het hoofd gestegen bij de schaamteloze beweringen van Vogel. ‘Maar alles wat Meyrinx en jij me voor en na hebben bijgebracht over de noodzaak van onze strijd...!’ Vogel grijnsde geluidloos, met dezelfde hondsheid die Frans zo van de wijs bracht. ‘Wat Meyrinx en ik je verteld hebben, hm, misschien gelooft hij het... (tussen haakjes, hij is ook weer zo'n type van de rancuneuze mislukkeling), maar wat mij aangaat... God weet, waarom ik zo openhartig tegen je ben; maar je hebt me iets gevraagd en ik voel me vandaag gedrongen niet tegen je te liegen... Zeg uw kinderen vooral de waarheid... Kijk hier, jongen, wij nationaal-socialisten zijn niet anders dan wild geworden kleinburgers, die zich met het afval van het plebejerdom moeten verbinden om stand te houden... Wij vechten voor een verloren zaak, en er is niets heroïsch aan, want de zaak is nog triest en karakterloos ook... Je weet net zo goed als ik dat een echte arbeider ons de rug toedraait. Hij voelt immers met zijn klomp dat alleen zijn klasse het kapitalisme en de rotzooi kan afschaffen, en
| |
| |
dat alleen, Frans, omdat de arbeiders er iets beters voor in de plaats hebben te stellen, kortom: omdat ze historisch aan bod zijn...’ Hij leegde opnieuw haastig zijn glas, zijn ogen fonkelden blauw en haatdragend. ‘Maar ik hoef iemand nog niet sympathiek te vinden, omdat hij gelijk heeft. Ik gun het rooie rapalje de snelle overwinning niet. Ik haat ze met de gloeiende haat van de kleinburger die in mij voortleeft, versta je, Frans... mijn vader was tenslotte ook een kruidenier, net als de jouwe, er ging bij hem alleen wat méér over de toonbank. Ik kan ze wel doodkijken, het rapalje dat achter sikkel en hamer aanloopt en dat voorbestemd is de doodgraver te worden van de bestaande misère. Ik wil het ze moeilijker maken, ik wil dat het lijk van deze maatschappij hun niet thuisbezorgd wordt, dat ze er zwaar voor zullen bloeden voordat het hun in handen valt... Mijn instinct drijft mij naar de broederschap met het schuim van de samenleving, liever dan dat ik mijn schouder onder het wiel van de onvermijdelijke ontwikkeling zet. Een spaak in het wiel steken, bij God, Frans, dát is het...’ Hij was bleek geworden en Frans zag met ontzetting dat zijn glad, hoog voorhoofd kletsnat was. ‘Ik voel mij de geboren landsknecht, ik kies de oorlog met al zijn risico's, alleen maar omdat ik de anderen de profijten van de vrede niet gun...!’
Hij verviel tot een onnatuurlijk gerekt zwijgen, en Frans zat in de schemering die Vogel niet scheen te willen verdrijven, want hij stond niet op om een lamp aan te steken, en de kamer werd vager en holler, en Frans voelde zijn angst voor die ander als een groeiend ding in het halfduister. Hij was zelfs bang dat het Vogel in het hoofd geslagen was en hij luchtte ervan op toen de
| |
| |
banleider eindelijk opstond en hem bij de elleboog vatte: ‘t Is je tijd, Frans,’ en hem de kamer uit duwde. Vogel begeleidde hem naar de buitendeur en hield hem op de trap nog een keer staande. Zijn stem kwam getemperd en dreigend door de schemer. ‘Het lijkt me voor de rest beter dat je dit gesprek maar vergeet; er zijn mensen in onze beweging die het misschien verkeerd zouden uitleggen, als ze er achter kwamen.’ Frans knikte stom; hij begreep.
Het was vrijwel de laatste keer dat Vogel zich tot vertrouwelijkheid jegens Frans liet verleiden. Maar Frans had genoeg aan het gehoorde. Vogel had hem bevolen er niet meer aan te denken, maar de woorden, de verschrikkelijke openbaringen van de laatste avond vooral, sprongen eigenzinnig op in Frans' herinnering. Hij schrok er midden onder het werk, bij het inpakken van de boodschappen, tijdens het fietsen, onder het optellen van de boekjes, van op alsof iemand ze hardop gesproken had; hij keek de kring rond, 's avonds, wanneer diezelfde woorden plotseling spottend, laatdunkend en grimmig als bij zijn oren werden geuit; en hij was verbaasd omdat de huisgenoten blijkbaar niets gehoord hadden. Frans begon tegen de woorden te vechten. Hij verwenste Vogel omdat deze hem onvoorbereid en zonder pardon aan denkbeelden had gewaagd, die Frans niet kende en in hun naaktheid niet aan kon. De oorlog geen krachtproef voor jeugdige volkeren, maar een gok. De beweging een zaak van mislukkelingen, wild geworden kleinburgers. De rooien die gelijk hadden: historische onvermijdelijkheid... Frans begreep het lang niet allemaal, maar hij besefte de gevaarlijke tegenstrijdigheid dat een banleider van de wa zulke woorden uitte. En tegelijk
| |
| |
doordrong hem de waarheid ervan; iedere avond die hem met de makkers samenbracht, toonde hem de mislukking, de verwildering van de geest. Kon hij nog in de wa blijven? Hij haatte Vogel in 't geheim om de koele gewetenloosheid waarmee deze de kunst verstond zijn ‘instinct’ het van zijn inzicht te laten winnen. ‘Landsknecht’ had hij zich genoemd. Voor het eerst begreep Frans de schandbetekenis van het woord.
De spanning in de beweging groeide dat voorjaar metterdag, en Frans voelde aan Vogel dat men in de toppen iets bijzonders verwachtte. Een boosaardig, zenuwziek onbehagen bekroop hem; hij sliep slecht en in de winkel werd hij nog vergeetachtiger, tegenover de klanten nog onverschilliger. Dubbel ergerden hem nu de geluiden van de buurt, de bovenbewoners, hun brutale radio's, die anti-fascistische redevoeringen uit heel de wereld opvingen en in de avondrust schetterden.
Het schemerde hem nu dat Duitsland een gevaar kon zijn dat niet alleen in de misvormde verbeelding der tegenstanders bestond. Al de beweringen die hij zelf tot nog toe had willen geloven en die hij mee had verspreid, kwamen hem bij vlaagjes voor als de verdoezeling van iets dat men terecht in en buiten Europa vreesde, zoals de laarzen en rijbroeken en zwarte hemden moesten dienen om zware jongens en louche types en maatschappelijk gestranden te camoufleren... Frans ging met tegenzin nog naar de wa-oefeningen; hij, die nooit ziek was, wendde een paar maal ziekte voor; hij kon de aanblik van de ‘kameraden’ niet meer verdragen. Moeizaam werkte het in zijn hoofd dat niet aan denken gewoon was, en het vreselijkst van alles leek hem de mogelijkheid dat er een dag komen kon, waarop hij moest toe- | |
| |
geven dat al zijn verwachtingen op bedrog, bedrog van buitenaf en zelfmisleiding, hadden berust. Hij begreep niet dat hij met de schrik voor de mogelijkheid zijn vergissing al erkend had. Hij wist niet dat er in hem al beslist was vóór het hem ook nog op andere wijze helder werd.
Hij gaf zich geen, moeite meer ontdaanheid te verbergen, toen de plotselinge overval van Duitsland op Noorwegen en Denemarken bekend werd. Hij had zich 's avonds naar het stamcafé willen begeven, vaag gedreven door de verwachting dat er onder de soortgenoten misschien stemmen zouden opgaan om tegen die overval te protesteren. Hij zelf dacht onderweg, met de hardnekkigheid van een grammofoonplaat waarop de naald in een groef is vastgeraakt: Dit is niet mogelijk... Noorwegen en Duitsland... broedervolken... ras en bloed. Er is toch geen aanleiding... Hij bemerkte dat hij het café al voorbijgelopen was toen hij bleef staan; hij bevond zich op het Frederiksplein, waar de fontein op deze vroege lenteavond mismoedig spoot. Hij veegde zich het voorhoofd af. Er is toch geen aanleiding, zoals bij Polen, bij Tsjechoslowakije... Terwijl hij het dacht, schoot het bloed hem als een aantijging naar de wangen; hij zag eensklaps dat er óók geen aanleiding geweest was voor Tsjechoslowakije, voor Polen. Hij keek om zich, een zware hartklopping schokte hem, hij wist niet of het de fontein was of zijn oren, waarin het zo hard en nadrukkelijk ruiste; alle vastheid was verloren, de grijze, hoge huizen van het plein en het Westeinde en de lange schuttingen met circusreclames deinden traag voor zijn blik. Hij moest zich met kracht beheersen, diep ademhalend kwam hij tot zich zelf. Waar hij tot nog toe de troost
| |
| |
van het blind en opzwepend denkbeeld der duizenden gelaarsden gekend had, was nu enkel het bewustzijn van dringend gevaar. Hij liep met een omweg naar huis, begrijpend dat hij niet meer naar het café hoefde te gaan; er zou geen mens zijn die de overweldiging van de twee nabije landen als een onheilsgebeuren zag - zoals hij.
Na die dag leefde Frans voorgoed onder schaduw. Hij wilde niet wanhopen aan Duitsland; en hij wist tegelijkertijd dat Duitsland stelselmatig gelogen had, toen het de hereniging van alle Duitsers met het rijk gepreekt had als beweegreden voor het grijpen van gebieden, rechts en links. Frans waagde, in zijn nederige behoefte aan tegenwicht, toenaderingspogingen tot zijn ouders, tot Cobi; hij zag dat ze hem wantrouwend opnamen als hij schuchter en vriendelijk werd, en voelde zich eenzamer tussen hen, die tenminste elkaar hadden en zelfs in hun onderling gehaspel nog met elkaar verbonden bleven.
Het voorjaar bloeide overdadig, onder hoog azuur was de stad vol zon en plantsoengroen, en Frans benijdde Cobi die door haar vrijer werd afgehaald, iedere avond. Hij voelde zich schuldig tegenover Trudi, ofschoon hij haar ook graag had willen halen, en zat 's avonds alleen voor het raam van zijn slaaphok, om het licht van een gezegende dag in de iepen voor het huis te zien sterven; de duivenmelker op het platje aan de overkant stond daar in de blanke parabolen van zijn gevogelte, er zweefden dunne purperstrepen. De gehavende Caruso-plaat van de bovenburen zong, iedereen hing genoeglijk over de vensterbanken, maar in Frans kropte dagelijks een beangstigender voorgevoel.
Toen hij heel vroeg op een ochtend wakker werd, wist
| |
| |
hij dat zijn onheilsgevoel uitgekomen was. Er werd half boven, half rondom de stad, ontzaglijk geschoten. Hij hoorde het ronken van vliegtuigen, een panisch en verwoed geknetter van mitrailleurs, boordkanonnen, en daartussen het lange dreunen waarvan hij later leerde dat het bomexplosies waren. Hij was met een sprong uit zijn bed. Het moest in de richting van Schiphol zijn. Hij greep een spijl van zijn bed vast, zo week werden zijn knieën. Het duurde een minuut of wat voor hij zijn zwakte baas was. Hij liet zich met slordig aangeschoten bovenbroek langs de trap neerglijden, naar buiten. Het was vochtige mei op straat; de sproeiwagen had zijn ronde al gemaakt. Het ver, verbeten geknetter en de lange rollers hielden aan achter nuchtere, slaapdronken gevels. Om de hoek van het grachtje kwam een arbeider op een rammelende fiets; een blauw blikje stak uit zijn zijzak. ‘Hebben ze...,’ riep Frans hem schor tegemoet; hij wist niet hoe hij het zeggen moest. De arbeider grijnsde terwijl hij voorbijreed. ‘Mijn een biet as ze zo tijdig beginnen te oefenen, maar voor de lui die nog op één oor leggen, rijkelijk vroeg.’ - ‘Oefenen?’ zei Frans halfluid, toen de arbeider al de gracht voorbij was. Hij had met een trompet de gracht op willen rennen, alarm blazen, hij wist immers dat het geen oefeningen waren! Hij duwde de deur ruw achter zich dicht. Zijn vaders bovenlijf dook op boven aan de trap, hij knorde: ‘Wat spook jij in de winkel?’ Frans bemerkte dat zijn lippen beefden; hij beet erop om ze in bedwang te houden.
‘Ze schieten... hoor je niks?’ zei hij eindelijk. De oude Dijkgraaf draaide zich grommend weg van het trapgat. - ‘Hoor ik al een half uur... idioten, kennen ze niet wat later met hun maneuvers beginnen?’ Frans duwde de
| |
| |
woonkamer open, het was er muf en duister. Hij schoof de gordijnen opzij. Op straat hoorde hij nu haastige voetstappen vóór hij de radio aanzette. Toen hij de eerste woorden van de omroeper verstaan had, wist hij dat hij juist had vermoed. ‘Franse en Engelse vliegeniers moeten als onze bondgenoten worden beschouwd... Bommenwerpers van oost naar west... Duitse parachutisten...’ Hij hoorde zijn moeder boven klaaglijk en ontevreden zeuren: ‘Doe die radio uit... goeie God, gunt niemand een mens zijn fatsoenlijke slaap?’ Frans knipte de radio nurks af en liep weer naar boven. Hij zag Cobi op de drempel van haar hokje staan: zij zag er verdwaasd uit met haar morgen-ogen, flanellen pon en de krulspelden in het fletse haar. In haar ogen las hij dat zij iets begon te raden en nog niet durfde. Hij spaarde haar angst niet. ‘De Duitsers zijn ons land binnengevallen... de radio roept het om!’ zei hij. Haar tronie werd groezelig als haar nachtjurk; haar mond met het paardegebit sperde zich; hij verwachtte een kreet, maar zij begon alleen maar zachtjes te snotteren. Op dat ogenblik was ook zijn moeder er, vermoeid, bits en geprikkeld. Zij bleef staan toen ze Cobi zag, en bewoog het hoofd met een rukje als hoorde zij het schieten voor het eerst. Snelle, ontstelde verstandhouding versprong tussen haar en Frans. ‘Dus dát zegt de radio...’ Zij voltooide de zin niet, maar gleed vormloos naar de grond.
Later op de morgen zaten ze in de woonkamer; zijn moeder met eau-de-colognekompressen op het voorhoofd in de zorg. Frans' vader droeg zijn grijslinnen jasje, het zoveelste. Zij zaten bijeen in een saamhorigheid vol ontzetting, luisterend naar de radio. Af en toe liep Frans naar buiten. Op straat haastten zich mensen, verderop
| |
| |
stonden zij bij elkaar. Niemand verkeerde meer in de waan dat men boven Schiphol oefende. Tegen een uur of acht begon als een oordeelswolk de brandwalm van de olietank over de stad te hangen, die over het IJ door een Engels commando in brand was geschoten. Het was de eerste en de enige maal dat men van Engelsen vernam. Zij vertoonden zich niet meer.
De winkel ging open, zoals steeds, ofschoon er niemand kwam kopen. Af en toe rukten mannen van de luchtbescherming met zwartglanzende helmen uit, brancards met zich voerend. Om de haverklap was er luchtalarm, met opstotend, nog ongewend gegier van sirenes dat het bloed liet stokken. Het schieten boven Schiphol minderde, groeide, minderde. De wind werd weer warm, de hemel straalde, bij tussenpozen volgeblazen met de gebalde, ronde wolkjes van afweergeschut. Aan het einde van de gracht was een schuilkelder; bij ieder alarm zag men mensen van drie, vier zijden nader hollen; kinderwagens hosten, om schuins en dwaas voor de ingangen te blijven staan. Niemand zei het in de bedompte kamer; maar elk van de vier dacht: Komt nu het bombardement? Het kwam niet, elk nieuw alarm werd er dreigender door. De radio dreunde door; hij waarschuwde, hij bemoedigde, hij waarschuwde luider. Frans' moeder keek strak en behekst naar het mondstuk van de luidspreker.
De morgen was nog niet half om, of er verscheen een opgeschoten jongen, tussen twee alarmen door, die zijn fiets tegen het raam smeet en de winkel binnenkwam met een briefje. Het was voor Frans en het kwam van Vogel. Frans moest zich dadelijk op een adres vervoegen dat de brenger zou geven. Het was in de buurt van het
| |
| |
Concertgebouw. Terwijl Frans zijn das strikte, begon zijn moeder schaapachtig te jammeren: was hij van plan hen alleen te laten? Frans was het liefst niet gegaan; hij voelde zich miserabel, een slechte zoon, een slecht nsb'er. Hij sloop meer het huis uit dan dat hij het openlijk verliet, maar hij kon het niet zo verstolen doen of hij hoorde zijn moeder gillen. Het gillen klonk nog lang in zijn oren na.
Op straat hield de politie overal mensen aan; er werden papieren gevraagd. Hij liep een paar keer om, maar bij het Leidse bosje werd het onvermijdelijk. Hij had niets bij zich dan een lidmaatschapskaart van de middenstandsvereniging. Men liet hem er dadelijk op door. Onderweg zag Frans dat men mensen uit de huizen haalde; ergens was het een logge, onmiskenbare Duitser, die door de politie in een auto gestoten werd en weggevoerd. Tot twee keer toe moest Frans een toevlucht zoeken bij het loeien van de sirenes; hij kwam pas tegen twaalven op het aangeduide adres. Op de hoek van het trottoir stond een donkergrijze onopvallende, solide wagen. Het was die van Sluys. Toen hem was opengedaan, vond hij Vogel met een tiental kameraden in de salon. De mannen zaten in hun burgerkledij zonderling en lomp en proletig op antieke stoelen en banken, hun schoenen breeduit op smyrna en kelim. Frans had hen zelden zo veracht. Vogel trok hem terzijde, hij was vol ergernis. ‘Je had verdomme wel wat eerder kunnen komen,’ zei hij; ‘de hele morgen heb je me laten wachten. We moeten aan het werk.’ Frans voelde dat hem een koud zweet uitbrak. ‘Hoe bedoel je... aan het werk?’ vroeg hij. Vogel nam hem onderzoekend en bits op. ‘Je schijnt de laatste tijd nogal moeite te hebben met het begrijpen van som- | |
| |
mige dingen...’ zei hij, de lippen haast niet bewegend; ‘pas op, Frans... er staat veel op het spel.’ Frans leunde tegen een lichte wand, tegenover een schilderij van een huis onder grillig dreigende wolken. Hij besefte dat het er in zijn ziel even schrikachtig en gevaarlijk uitzag als op dat schilderij; hij kon er de ogen niet van afhouden. ‘Misschien is het tot mijnheer doorgedrongen dat we in oorlog zijn...’ zei Vogel weer, zacht en sarrend. ‘Misschien beseft mijnheer dan ook dat we dienen uit te kijken en ons niet te laten nemen... Meyrinx hebben ze al... ze halen onze kameraden overal
vandaan, al weten de stommelingen in negentig van de honderd gevallen niet waar ze moeten zoeken...’ Frans wendde langzaam het hoofd naar Vogel. ‘Wat ben je van plan?’ vroeg hij toonloos. Vogel schudde hem met een paar rukjes. ‘Je bent suf, Frans,’ zei hij, onnatuurlijk helder en scherp, ‘en ik leg je juist uit dat je bij de pinken moet zijn. Ons mogen ze niet arresteren. Dit is ons grote ogenblik, Duitsland rekent op ons.’ ‘Duitsland,’ zei Frans, schor en begrijpend. Vogel keek hem met een bijna verwrongen mond aan. ‘Juist. Binnen driemaal vierentwintig uur hebben ze het Nederlandse leger eronder, maar wij moeten een handje helpen. Dit zijn jouw orders: jij gaat met Sudderam in de wagen die buiten staat, Trewes zal chaufferen.’ ‘Ik wou wel eens weten wie mij dingen doen laat die ik niet verkies,’ bruiste Frans somber op. Hij zweeg toen Vogel hem iets hards tussen de ribben porde. ‘Frans,’ zei de banleider kil en zacht, ‘je kunt natuurlijk kiezen. Ik heb me dus toch niet vergist, toen ik de laatste tijd meende dat je aan het wankelen was. Wankelaars kan onze beweging niet gebruiken, maat, vandaag minder dan ooit. Kies, en doe het gauw.’ ‘En
| |
| |
dat zeg jij,’ zei Frans, ‘jij, die weet, dat het één grote verneukerij is geweest - jij - Quisling.’ Hij hoorde Vogel lachen, zoals hij het maar één keer voordien gehoord had, hol, gemaakt en angstwekkend, het lachen van de volslagen verrader. Op dat ogenblik bemerkte hij dat tien paar ogen vorsend en achterdochtig vanuit de salon naar hen keken. Hij zag Trewes opstaan - kort, zwaar van schouders, een mislukte bokser in een geruit pak, rode kaken, het voorhoofd laag onder stoppelhaar - en naderbij slenteren. Vogel trok het harde voorwerp tussen Frans' ribben vandaan. ‘Goed, dat je komt, Trewes,’ zei Vogel kort, ‘jij gaat met Dijkgraaf en Sudderam in de wagen buiten; hier’ - hij dolf in zijn linkerbinnenzak - ‘zijn een stuk of twaalf adressen, en hier’ - hij bukte zich haastig naar een divan en sleepte er een jute zak onder vandaan die hij zwaar optilde - ‘zijn een stel handgranaten... Frans, jij weet er alles van. Door de ramen van ieder adres gaat een granaat. Sudderam neemt de huizen aan de rechterkant, jij de linker. Trewes rijdt als de gesmeerde bliksem dóór - slipt na afloop binnen in garage C’ - Trewes knikte - ‘verwisselt het nummerbord en brengt de jongens naar het cs. Hier zijn kaartjes; morgen terugkomen. Als jullie ontdekt worden, schieten tot je er bij neervalt.’
Trewes' lachje was als een zenuwtrekking door biefstuk; hij wreef zijn stompe, behaarde handen langzaam over elkaar. Frans stond met de handgranaten en keek van Vogel naar Trewes, van Trewes naar Sudderam, die inmiddels naderbij was gekomen en achter Vogel staande had meegeluisterd: klein, zwart, ongeschoren en onbeschrijflijk berooid in zijn op de naden glimmend blauw colbert. Vogel liet de blik veelzeggend van de een naar
| |
| |
de ander gaan: ‘Denk eraan dat jullie voor elkaar verantwoordelijk zijn. Eén verkeerde beweging, van wie ook, en de anderen tasten door. Begrepen?’ Hij deelde tegelijkertijd brownings uit. Sudderam grijnsde fijntjes en wendde zich, Trewes meetrekkend, om te gaan. Frans volgde moeizaam, tot hij zich weerhouden voelde. Vogels gezicht reel voor hem, spitser en genadelozer dan hij het kende.
‘En jij, Frans, je doet wat je wordt opgedragen... Over dat Quisling spreken we later. Ingerukt mars.’ Frans keek niet meer om. Hij liep als een slaapwandelaar achter de anderen aan, de zak met handgranaten trok zijn pols en onderarm veer. Toen zij in de auto zaten en Trewes de wagen op gang bracht, las Sudderam, die het briefje had genomen, het eerste adres. ‘Rechts, staat er achter: die is voor mij.’ De auto suisde met snel aanhalende vaart de straat uit. Frans zag Trewes' rug, breed en gekromd, het stuur verdekkend. Er was leegte in hem, en vertwijfeling. Sudderam bukte zich naast hem over de jute zak en nam er de eerste handgranaat uit. Frans zag, hoe ver voor hen op straat een paar agenten driftige tekens gaven dat de auto moest stoppen. Trewes bukte zich grimmiger en gaf meer gas: de agenten stoven opzij; vlak daarop floor er iets langs de wagen waarbij Frans werktuiglijk bukte. Zij ontkwamen om de hoek. Frans zag de grijze handgranaat, geliefkoosd door Sudderams klauwachtige, kleine hand. ‘Het wordt menens,’ zei de zwarte, zonder dat Frans aan Sudderams gezicht kon zien wat deze voelde. Hij benijdde de ander kortstondig om zijn gebrek aan zenuwen. Hij zelf wist maar één ding: dat hij niet in staat zou zijn de granaat to plaatsen. De snelheid van de rit verdoof de hem half. Hij
| |
| |
sloot de ogen. Een knarsend geluid, gevolgd door een splinterende slag, die achter hem echode, lies hem opschrikken. Hij begreep dat Sudderam het portierraam had neergedraaid en de eerste worp gedaan. ‘Een treffer!’ zegevierde de stem naast hem, toen er meosen de trottoirs opholden, portieken en kelders in, terwijl een rookwolkje uit een raam sloeg. Sudderam wendde zich naar Frans. ‘Jouw beurt... de volgende straat...’ Weer floot er iets langs de auto. Frans bukte zich voor het schieten van politie of soldaten, het bloed bonsde in zijn hoofd, hij ademde met schokjes. Zijrt hand met de granaat erin trilde. Sudderam nam hem genadeloos op. ‘Ben je bang?’ sarde hij. ‘Ik - ik heb vanmorgen nog niks gegeten,’ zei Frans. Sudderam draaide het portier neer. Het was of er iets van leedvermaak in zijn kraalogen kwam. De huizenrij naast Frans gierde weg, stoepen, kozijnen, vensters, alles tot lange, vaag gekleurde strepen uitgerekt. ‘Gooien nu!’ waarschuwde Sudderam, ‘bij de witte tegels!’ Frans gooide. Hij zag dat de granaat het huis niet bereikte. Het volgend ogenblik was de ontploffing er, op het plaveisel. De auto zwenkte scherp om de hoek. ‘Verdommeling, je hebt je vergooid!’ zei Sudderam; de naijver en woede van de alledaagse wa-man triomfeerden rauw in zijn stem. Frans veegde zich de mouw langs het voorhoofd. Alle moed, die laarzen en zwart hemd en stokoefeningen en ‘tucht’ hem hadden bijgebracht, dwarrelde uit hem weg. Sudderam moest het zien; hij hield Frans vol hoon het adreslijstje voor. ‘De volgende is óók voor jou,’ zei hij, een granaat uit de zak diepend. Frans wendde zich af. ‘Ik kan het niet - vandaag,’ zei hij met moeite. Sudderam lachte kortaf. ‘Ik dacht vanmorgen direct al: mijnheer de konstabel is niet in conditie... Allé,
| |
| |
ik zal het wel doen, laat mij op je plaats zitten...’ Frans had de ander in het zwartbestoppeld gezicht kunnen meppen. Op dat ogenblik zag hij dat Trewes, die zonder omkijken doorreed, met snelle verontruste gebaren op het spiegeltje boven het stuurrad wees. Frans en Sudderam wierpen zich tegelijk naar voren om to zien. Achter hen raceten twee politiemotorfietsen. De aanblik deed Frans bijna weldadig aan.
Sudderam gooide zich op de knieën en sloeg Frans driftig op de schouder om hem to laten bukken. Het was op tijd, twee kogels sneden door de achterruit, over hun hoofden, langs de stierenek van Trewes die zijn vaart niet minderde. ‘Als ze dichterbij komen, trakteer ik ze,’ dreigde Sudderam, die de granaten naar zich toehaalde. Frans lag in de hoek van de wagen alsof men hem met een houten harrier op heck hoofd geslagen had. Zij namen opnieuw een bocht, Trewes reed als de baarlijke duivel. Ze schoten een pleintje over - duiven wervelden op, een hond jankte afschuwelijk en getroffen. Ze vlogen een verboden straat in, schampten langs een trottoirband, zodat Frans het gevoel had of het spatbord versplinterde, ze belandden in een bredere straat; hij wist niet meer waar, er gloeide een verkeersbord, Trewes reed met krijsende claxon door het rode licht. ‘We zijn ze kwijt,’ zei Sudderam opgelucht. Hij schoof het glasruitje weg dat hen van Trewes scheidde. ‘Fijn gedaan, knaap, alleen zijn we nou ons eigen spoor bijster...’ Hij hief de hand met het adressenlijstje. Trewes grijnsde dreigend in het spiegeltje. ‘Scheur dat rotding in snippers, ik breng de wagen naar C,’ zei hij in één adem, ‘we verbranden onze poten als we niet wegduiken.’
Frans kwam bij door de schok van de stilstaande wa- | |
| |
gen. Er sloegen deuren achter hen dicht. Een met benzinegeur doortrokken halfduister omving hem koel en stil. Hij voelde zich bij de arm getrokken. Sudderam - of was het Trewes? - stiet hem een trap op, naar een beschoten vertrekje; er zat iemand in hemdsmouwen achter een tafeltje met papieren; een oude schrijfmachine stond rechts van hem; boven zijn hoofd ping een grote dagkalender. Frans las werktuiglijk: 10 Mei 1940. - De man stond op, legde de sigaar waarop hij zoog in een schoteltje en wees zwijgend achter zich; er hingen alle soorten kleren aan haken langs de wand. ‘Verkleden,’ zei een stem. Frans gehoorzaamde in een nevel, opnieuw vervallend tot een gevoelloosheid, waarbij alles zich tegen zijn wil en als zonder zijn deelname voltrok. Zij daalden langs een achtertrap in een tuin, kwamen op een verlaten straat. Zon en hemelblauw en verre geruchten van schieten, er zongen klokken. In een van de huizen dreinde een kind. Frans duizelde, steeds voortgestoten. Hij had een hete dorst. Oorlog, dacht hij, we zijn in oorlog... Hij bleef staan, hij meende dat iemand hem geroepen had. Of was het de gil van zijn moeder in zijn herinnering, toen hij de winkel verlaten had? Hoe lang geleden? Hij werd opnieuw aangepord; hij kwam tot zich zelf in een volkskoffiehuis, zij schoven aan een tafel, dronken koffie, gloeiend warm, en slikten haastig een paar belegde broodjes. Juist toen ze weg wilden gaan was er weer luchtalarm. Er vluchtten een twintigtal mensen binnen. Er was een vrouw bij die astmatisch huilde. Langs de hemel vol rook en zon scheerden vliegtuigen, maar er werd niet geschoten. Toen het signaal ‘veilig’ kwam, kromp Frans ineen of er duizenden stemmen astmatisch tegen hem huilden. Hij voelde Trewes' grove
| |
| |
por in de ribben, Trewes' stem, blazend in zijn nek: ‘Vaatdoek.’ Zijn haat golfde loom op, maar legde zich toen ze weer over straat liepen. De gevoelloosheid keerde terug.
Ze verliet hem vrijwel niet meer in de dagen die volgden. Hij herinnerde zich naderhand weinig. Het was schuilen in onbekende huizen; soms hoorde hij kogels. Hij vroeg niets, zocht dekking als een dier, vluchtte langs binnenplaatsen en stegen, zat in kelders. Soms was het avond; zij slopen naar een andere schuilplaats door de verduisterde stad; steeds was er wel iemand die hem voortduwde, stiet, commandeerde. Als er nog angst in Frans was, was het die om Vogel to ontmoeten. Hij zag hem niet terug; na een etmaal waren ook Trewes en Sudderam er niet meer; onbekende wa-broeders namen hem mee, hij volgde blindelings. Zij aten soms in uren niet; dan weer waren het inderijl gehaalde broodjes, een ranzige kroket, flesjes bier, koffie uit een kartonnen beker. Frans werd doodmoe en gedachteloos. Hij viel dikwijls onverhoeds in slaap, te midden van de rest, hij vluchtte in de slaap. Hij werd wakker met een zagende pijn boven zijn ogen, telkenmale was het iets erger. Er was iets in hem dat met onderworpenheid besefte hoe hij alles aan zich zelf to danken had. Hij hoorde de anderen spreken, ‘het noorden en het oosten zijn al in hun handen’; of en toe glipte er een weg om kranten to halen. Op de derde dag kwamen de eerste berichten over de slag bij de Grebbe. ‘De rotzakken,’ zei een lange, pukkelige kerel, en Frans begreep dat hij de Nederlandse soldaten bedoelde. Een tweede, ouder en vermoeid van stem, vroeg: ‘De hoeveelste is het... de twaalfde?... Volgens berekening moesten ze al hier zijn.’ Een kort, koud
| |
| |
ogenblik verhardde zich iets in Frans, maar de willoosheid won het. Hij at en dronk nauwelijks meer, zijn baard schramde; hij was in uren niet uit zijn kleren geweest. Op de avond van de derde dag hoorden zij dat de regering en de koningin naar Engeland waren ontkomen. Een vaag gehoon steeg op. ‘Met de centen natuurlijk,’ zei de pukkelige. Een breedgeschouderde met een rood hoofd die iets van Trewes had en naar wiens slappe, kalkoense oorlellen Frans of en toe bevreemd moest kijken, maakte een wegwerpend handgebaar: ‘Ach wat, de centen... In Duitsland hebben ze het ook gedaan zonder goud...’ De gesprekken werden veer vaag, suizend, onrustige brandingen langs Frans' gehoor. Hij sliep al weer.
Op de vierde dag reed er in de vroegte een vrachtauto voor. Zij gingen een voor een naar buiten en klommen onder het zeildoek. Frans telde zes man. Ze reden door West. Ze willen naar Haarlem, naar het zuiden, de Duitsers tegemoet, dacht Frans. Hij lies zich door het ruwe voertuig schommelen, vroeg niets. Na een kwartier reed de wagen langzamer, daarna stokte ze. Miliciens,' zei de pukkelige, die naar buiten keek. De chauffeur sprong uit de cabine en rende weg. Er vielen een paar haastige schoten. Frans herinnerde zich zijn browning. Hij haalde ze to voorschijn en mikte, zodra het zeildoek opzij werd geslagen en de uniformen zich vertoonden. Terwijl een van de soldaten viel en de anderen zich over hem bukten, klom de gepukkelde als een aap achter het stuurrad en ging er met de vrachtauto vandoor. Frans bleef in blinde, vertwijfelde afweer doorschieten, tot een van de metgezellen hem de browning uit de vuist sloeg. Hij hing tegen het zeildoek, zijn hemd plakte aan zijn
| |
| |
rug, de zaag boven zijn ogen vlijmde scheller. Na lang omrijden voelde hij zich omhooggezeuld, naar buiten gehesen, wind speelde door zijn haar, hij sloot zijn blik voor een geweldige zon. Maar hij had wel zoveel gezien dat zij nog in Amsterdam waren. Weer werd het donker, een lucht vol stof en molm en teer viel zwaar op hem. Zij waren in een leeg pakhuis. Het ging traag langs een smalle trap opwaarts. Hij viel boven op een hoop zakken neer en sliep in. In zijn slaap voelde hij dat iemand hem schopte. Het deed pijn, maar hij had niet de wil en de macht zich te verroeren.
Toen hij ontwaakte, was er weer de walging van alles. Door een kier sijpelde ijl, blauw licht. Hij herinnerde zich vaag en zonder samenhang achtervolgingen en schietpartijen. Hij stond op, zwaaiend door het schemerduister. De fascisten lagen in het rond, langgestrekt of opgerold op de zakken; het moest avond of nacht zijn. Frans tastte zich, steunend op bruine balken van spinrag, naar de lichtkier. Het was een luikje. Hij maakte het open. Het was nacht. De sterren hingen in tintelende reeksen boven Amsterdam. Het leek de eerste keer dat Frans de sterren boven Amsterdam gewaarwerd. In de straten was het ongewoon stil. Het zwijgen zonder lantaarns en lichte ramen, die anders het beeld van de hemel verdekt hadden, had iets troostends dat tegelijk niet zonder dreiging was. Hij leunde ver uit het luikje. Uren had hij zo willen staan. De diepe, geheimzinnig geladen stilte behekste hem. Hij vergat dat het oorlog was. Hij schrok afschuwelijk toen een hand aan zijn schouder rukte. ‘Mot je de boel verrajen?’ Een vuist sloeg hem voor de mond, zodra hij zich omwendde. Onderdrukte, schorre uitroepen van snel oprijzende gestal- | |
| |
ten klonken. Frans spuwde het warme bloed uit zijn mond. ‘Dat eeuwige stuk ballast weer,’ hoorde hij een van de zwarte schimmen zeggen. Hij begreep nauwelijks dat het over hem ging. Hij lag met de zakdoek tegen zijn mond, verwonderd, wachtend.
De vijfde oorlogsdag was gekomen en de nsb'ers dorsten hun schuilhoek niet verlaten. Een van hen had een paar chocoladerepen op zak. Ze werden zwijgend verdeeld. Iemand opperde dat er geloot moest worden wie proviand zou halen. Niemand zei iets. De mannen lagen weer op de zakken, half slapend, onrustig, hongerig. De laatste sigaretten werden rondgedeeld. Frans wees de zijne af. Na een nacht van slaap was hij kalmer, hij trachtte weer te denken. Het enige wat hij onomstotelijk wist was dat hij zich al van deze verfoeide makkers losgemaakt had. De rook van de virginia's prikkelde zijn neusvliezen; hij niesde. Er werd woedend naar hem gekeken. Hij draaide de anderen de rug toe.
Alle horloges waren stil blijven staan, iemand schatte dat het middag moest zijn. Bij elke stap die voor het pakhuis bleef staan, zaten de nsb'ers rechtop van angst. ‘Waar blijven de Duitsers?’ zei de vermoeide van de vorige dag. De gepukkelde wendde zijn gezicht naar hem, zijn stem klonk grauwend als had hij de ander op een tekortkoming betrapt: ‘Wacht maar - wat dacht je, dat het al niet beslist was, als de koningin er met de spijkers vandoor is?’ ‘Ze moeten gauw komen, vóór wij nog net gegrepen worden en tegen de muur gaan,’ morde een trage stem. Frans gooide zich op zijn buik en verborg het hoofd in de armen. Een vrees, zoals hij ze in jaren niet had gekend - het doffe, minderwaardige onbehagen van langvergeten zondagen en schooljaren, kin- | |
| |
derangst en hopeloosheid, begonnen in hem te zeuren, zij werden één met de pijn achter zijn voorhoofd, maar zij maakten de pijn onrustiger en hij verlangde, hij wist niet naar wat, maar naar iets, dat Jordaan heette en Trudi was en ook naar iets, dat hij de vorige nacht had gezien in de sterren en de stilte boven Amsterdam. En tegelijkertijd was alles rampzalig, want hij wist, dat het oorlog was, en dat de Duitsers zouden komen, en dat hij nergens iets van terecht had gebracht, en alle wanhoop en mislukking pijnigden hem mét de zaag in zijn hoofd, hij had wel willen schreien, maar zijn ogen bleven heet en droog, hij proefde het stof van de zakken en hij rook zijn eigen zweet en de lucht van de onbekende kleren, en in zijn nek zat de angst voor de kogel. Hij begon te hopen dat de anderen zich heimelijk uit de voeten zouden maken en hem alleen laten, al wist hij niet tot welk doel hij alleen gelaten wilde worden.
Zij gingen niet. Zij stonden om beurten voor de kier. Zij trachtten iets op te vangen van wat er buiten gebeurde. De dag kroop langzaam als een reusachtige slak, een gedierte van licht en gevaar en honger, dat haast niet vorderde. Zij rookten, zij raapten de weggegooide peukjes weer op en rookten ze opnieuw, zij waren prikkelbaar en als ze iets zeiden, was het op ruzietoon. Steeds lag er een schildwacht boven aan de trap. Frans trachtte weer te slapen, het gelukte niet. Alles begon tot hem door te dringen: de vlucht van de regering, de doodsstrijd van de soldaten; hij zag jongens in het grijs, zij lagen aan de rivieren, achter bosjes, bij bruggen, in mitrailleurnesten in de polders; zij moesten met hun handjevol de Duitsers tegenhouden en zij hielden ze tegen. Nóg. De Duitsers waren binnengevallen, zoals zij Denemarken en Noorwe- | |
| |
gen binnengevallen waren. Duitsers in Praag, Duitsers in Warschau, Duitsers in Oslo, Duitsers in Amsterdam. - Frans schokte omhoog. Zijn hart bonsde opstandig en vertwijfeld. Meyrinx en Vogel en Sluys en alle kerels die hier waren, en Sudderam die hij niet meer had gezien, en Trewes met de nek, die zonder overgang in het bokslichaam verliep, zij allen wachtten dat de Duitsers zouden verschijnen. Frans stond op en begon heen en weer te lopen, twintig passen lang was de zolder, tien passen breed. ‘Hij krijgt het,’ sarde de man met de slappe, kalkoense oorlellen. Hij stak plotseling zijn voet uit, om Frans te laten struikelen. Bevrijdende woede sprong in Frans op. Hij wierp zich op de kerel. Zij rolden langs de zolder, de vlokken stof dwarrelden grauw en bruin om hun ineengeklampte lichamen. Een van de nsb'ers smeekte hen stil te zijn. De anderen letten niet op hem. Zacht sissend en belust omringden zij de vechtenden, aanhitsend, opgetogen door de afleiding. Frans' handen zochten naar de oorlellen, hij had ze de ander van het hoofd willen scheuren. De vuist van het
roodhoofd stiet als een hamer tegen zijn kaak. De oorlellen! dacht Frans, - ik zál ze hebben, ik zál ze...! Hij zag, onderstboven rollend, een oogwenk de anderen die als zwarte katers op hun achterpoten om hen dansten; zijn razernij nam toe.
Buiten gilde een sirene. Het geluid was zo schel en dichtbij dat de mannen verstijfden en de vechtenden elkaar loslieten. De sirene krijste harder en zweeg, de stilte volgde duizelig rauw. Een van de bende rende naar het luikje. De anderen verdrongen zich achter hem. Zelfs Frans en het rode hoofd krabbelden op en luisterden. Het moest avond zijn. Het licht viel voorjaarsachtig
| |
| |
treurig naar binnen, zacht, geel, beklemmend. Beneden op straat gingen verwarde stemmen op. De mannen achter het luik hoorden maar één woord, ‘capitulatie’.
Zij stonden besluiteloos en keken elkaar aan. Eén boog zich nog eens naar buiten, of hij wel goed had verstaan. Frans begon te trillen als een espeblad. De man met de oorlellen wreef zich traag de bezwete, vlezige nek. ‘Een van ons moet er op uit,’ zei hij eindelijk, ‘we móéten weten wat er aan de knikker is.’ Niemand verroerde zich. ‘Loten,’ zei eindelijk de pukkelige. Zij lootten. De man die het lot trok, grijnsde manhaftig en neerslachtig alsof hij de dood tegemoet ging, toen hij de pakhuistrappen afdaalde.
De anderen wachtten; zij waren plotseling luidruchtiger, kuchend, met de voeten schuifelend. De vermoeide beet zich ongedurig op de knevel. Frans leunde tegen een steunbeer. Moeheid, woede en ontsteltenis hadden hem uitgeput. Hij twijfelde er niet aan of alles was voorbij. Het verbaasde hem eigenlijk dat het pas nu kwam. ‘Zij’ hadden er al lang moeten zijn. Vogel had het zelf gezegd, ‘drie etmalen’. Zelfs als vijand was Vogel voor Frans nog een gezag, een waarheid. Nu waren er bijna vijf etmalen om.
Toen de verkenner terugkwam, gaf hij zich niet eens meer de moeite naar boven te lopen. ‘Kom d'r uit!’ riep hij hees en triomfantelijk naar boven, ‘'t is voor de bakker!’ De man met de lellen vloekte en wierp zich zwaar grommend naar de trapopening; de rest duwde, stiet, drong elkaar neerwaarts. Frans volgde als laatste, langzaam, in een terugkerende slaapwandelaarstoestand. Toen hij beneden kwam, hoorde hij nog dat de anderen iets over Rotterdam zeiden. Hij begreep het niet en liep
| |
| |
langs hen naar buiten. Zij riepen hem wat na, hij liep sneller. Hij zag pas nu dat het pakhuis aan de Brouwersgracht lag. De avond groette hem met een inniger leegte en triestheid. Hij slofte zo snel hij kon over de hobbel-stenen. Overal stonden mensen. Zij keken hem aan terwijl hij zich langs hen haastte; ook nu weer hoorde hij ‘Rotterdam’. Overal brandde licht; Frans zag hoe de verduistering hier en daar werd afgerukt. Het is niet meer nodig, dacht hij. Hij liep de weg, die hij altoos gegaan was, als hij van school kwam. Frans Dijkgraaf, een fidele Hollandse naam. Zeg eens, wat heb jij eigenlijk in je kersepit zitten - zaagsel? Oproer in de Jordaan, pantserwagens, zwarte zoekende vuurmonden op het rapalje. Lang, lang geleden. De Duitsers waren binnen. Hij, Dijkgraaf, had eraan meegeholpen. Opnieuw begon hij te trillen, hij moest blijven staan, een paar tellen. Een kleine, gebogen arbeider van een jaar of zestig, die de hoek omkwam, zag hem, bleef staan en nam hem meewarig op. Voor hij iets had kunnen zeggen, vroeg Frans: ‘Wat is er in jezusnaam met Rotterdam?’ De oude man sperde de ogen: ‘Weet je dát niet? Man - het brandt, het brandt finaal, de Duitsers hebben het plat gebombardeerd...zo plat als Warschau.’ Hij zweeg, Frans hoorde bevreemd hoe de oude man slikte en een snik verdrong. Een korte, behaarde hand werd op zijn arm gelegd: ‘We zijn er ingestonken, maat...verraders in het leger, en Duitse bommen op ons hoofd. Anders hadden we ommers nóóit gecapituleerd.’ Hij zei het vreemde woord schor en onwennig, het klonk belachelijk uit die arbeidersmond, belachelijk en vreselijk; het was misschien de eerste keer dat de man het gebruikte. Frans maakte zich los van de ontdane hand en liep door. Iedere steen, iedere straat- | |
| |
hoek, elke uithangbord was hem bekend; de Westertoren spitste zich tegen een zilvergroene hemel, slank en droef. Frans kende Rotterdam niet. Maar
hij dacht plotseling: het had Amsterdam kunnen zijn. Bommen op de Westertoren...Het beeld van de soldaten keerde terug. Zij hadden gevochten achter de rivieren, bij de Grebbe, vanuit het bos, de heuvels, in loopgraven, zij hadden de Duitsers vijf dagen tegengehouden. Verraders in het leger, had de oude arbeider gezegd. Frans had onmiddellijk aan Sluys gedacht. ‘Duitsland rekent op ons,’ had Vogel gezegd. Terwijl soldaten vochten, pleegden officieren verraad. Alles was duidelijk. Quislings, dacht hij, - ik zelf een Quisling.
Hij liep de gracht op waar het zijgrachtje uitmondde; vlak om de hoek was het hellende smalle huis met het winkeltje. Zijn hart klopte traag, machteloos en moeilijk. Hij weifelde kort bij de aandrang tot vluchten toen hij zag, dat er mensen voor de winkel stonden. Hij dorst niet toezien of het zijn ouders waren, of buren, of vreemden. Hij naderde, slinks, dicht langs de gevels schuivend. wa-man Dijkgraaf. Het zou niet lang meer duren, dan ging de wa werkelijk ‘de straat op’. Achter hen zouden de Duitse karabijnen gaan. De dag van de grote afrekening was gekomen, de dag waarvan Frans gedroomd had. De laarzen zouden langs de keien stampen, maar zij zouden niet marcheren om zijn moeder aan haar weegschaal en zijn vader aan een nieuwe winkel te helpen. Frans hield de blik hardnekkig op de oneffen bestrating gericht, hij boog werktuiglijk uit bij het pothuisje van de schoenmaker, nu kwamen de blauwe leistoepen waaraan het huis van zijn ouders grensde. Hij hief langzaam het hoofd. Hij zag dat de bovenburen en
| |
| |
zijn ouders voor het huis stonden. ‘Zij weten het allemaal,’ dacht hij. Zij hadden hem al lang zien aankomen. Niemand zei een woord. Hij bleef voor zijn vader staan. De oude Dijkgraaf droeg het grijslinnen, moedeloze jasje. Hij maakte een gebaar tegen Frans, zoals hij dat jaren her gedaan had, als Frans geld had weggenomen om naar de bioscoop te gaan en 's avonds te laat thuiskwam, een gebaar van ‘ik spreek jou later wel’. Naar zijn moeder durfde hij niet kijken. Hij stapte langs hen de open winkeldeur in, de buren gingen zeer ver opzij, om hem door te laten. Tegen de toonbank leunde Cobi, een stukgebeten zakdoek tegen haar gezicht geprest. Toen ze hem zag draaide ze zich om, hij hoorde haar snikken van schaamte. Hij stiet de deur naar het gangetje open, hij kwam in de keuken. Moeders rood emaille, geblutst en vertrouwd; een geur van kool en zeepsop en goedkope bakolie. Er kwam een mist voor zijn ogen. Quisling. Hij trilde opnieuw, de afschuw jegens zich zelf steeg hem naar de keel. Hij greep naar de kraan en boog zich over het gebarsten gootsteentje, om walgend over te geven.
1943
|
|