| |
[X]
David voelde, hoe een naakte voet hem in de ribben schopte. Iemand zei: - Sta op. - Hij zuchtte zwaar en verontrust. Een ondeelbaar ogenblik lag hij verward in de ongerijmdheid van zijn gewaarwordingen. Was Descluzes of Braines nu op de dakzolder gekomen, om hem te wekken? En waarom droegen zij geen laarzen? - Hij voelde een tweede schop, sloeg de ogen open en ontwaarde twee zwarte, herculische benen. Hij had ze nog eens zo gezien, ook terwijl hij lag. Tegelijk drong het tot hem door, dat het hem toegesnauwde bevel in het patois gegeven was.
Hij richtte zich op. Massou keek van bovenaf op hem neer. Achter Massou sprankelde de dag. In de verte schaterden uitgelaten vogels een morgengesprek. De dauw wolkte in groene gazen boven het bos, een heel ander groen dan dat, wat het nachtfeest had beschenen, - bijna vurig en toch zo doorschijnend, dat het goud en blauw van de hemel er nauwelijks minder schel van werden. Het was de plek van het nachtfeest. In enkele seconden herinnerde David zich alles. Hij
| |
| |
krabbelde haastig overeind, en keek Massou aan. De stokvechter hield de handen uitgestrekt, voor het geval David aanstalten mocht maken, weg te lopen. Zijn gezicht was zeer somber, gluiperig haast, in een gemengde uitdrukking van macht en achterdocht. David sloeg de ogen niet neer.
- Wat is er gaande, Massou? - vroeg hij. - Hoe zijn jullie weggelopen?
Massou antwoordde niet. Hij gaf een van zijn korte kreten, zonder David uit het oog te verliezen. Het duurde maar kort, of er kwamen enkele negers uit het bos. Scipion was er bij, en van de anderen herkende David den stotteraar Aristide. Zij schenen bij de aanblik van Massou en David zonder uitleg te begrijpen, wat er aan de hand was, want zij omringden David onmiddellijk aan alle kanten.
- De spion is er weer, - zei Massou tegen Scipion. - We nemen hem mee. - En weglopend, beval hij de overigen: - Bind hem stevig. -
David wilde een kreet, een beweging van verzet tussenbeide brengen. Scipion omcirkelde zijn keel met een wurgende arm, terwijl de anderen David's handen op de rug met een taaie liaan samenbonden. David was meer verbluft dan woedend. Hij zei niets, en liet zich in eenzelfde woordeloze verwondering voortstompen, langs een smal pad, in de richting van het verwarde, ontwakende bos, waarin Massou al verdwenen was.
Op dat ogenblik bedacht hij, dat de rol met zijn tekeningen en het schilderijtje hier nog ergens moesten liggen. De schrik hamerde in zijn hart. Hij bleef met een onwillekeurige ruk staan. Scipion, die half voor hem uit liep, keerde zich om, de wenkbrauwen laag over de ogen neergetrokken: - Wat is er? -
- Mijn tekeningen...! - zei David, door een hoofdbeweging achter zich wijzend: - Ze moeten nog ginds aan de zoom van de open bosplek liggen! -
Hij zag, dat Scipion een vorsende, ontevreden blik op de
| |
| |
anderen wierp, maar ook, dat hij aarzelde. Hij was altijd een van degenen geweest, die een kinderlijke bewondering voor David's tekeningen getoond hadden, en ook al zag hij er niet als velen een soort magie in, hij koesterde toch een licht bijgelovige eerbied voor de kunst van David's begaafde hand. Hij ontweek David's blik, terwijl hij een van hen wenkte, die achter David liepen en dezen een eindweegs met zich trok, om zachtjes met hem te gaan praten. David kon het niet volgen; in plaats daarvan trachtte hij iets te weten te komen omtrent de algemene vlucht - zowel van de negers als van Justin -; hij keerde zich daarom naar Aristide met dezelfde vragen, die hij Massou gesteld had, maar de stotteraar krulde de ontzaglijke lippen, kneep de ogen krampachtig dicht en sputterde tenslotte:
- W...weet n...n...niets.
- Maar waar brengen jullie mij naar toe? - vroeg David. Aristide schudde het hoofd. Zijn steevaste stotteraarskramp herhaalde zich op het goedige gezicht.
- V... vraag n... niets. -
David haalde de schouders op en wendde de blik weer naar Scipion. Hij zag, dat deze zich met den ander reeds had omgewend en terugliep naar de open plek. Terwijl David onder bewaking van Aristide en de onbekenden wachtte, kon hij zien, hoe Scipion en zijn metgezel in heesters en grondgewassen aan het zoeken waren. Het kleine bos, dat David nooit eerder betreden had - vanaf de zeeweg leek het maar een verre koepel van groen - werd steeds levendiger. De kakelende jalouzie der papegaaien, de uitgelatenheid der toekans, die in de bomen hamerden als dolle leerjongens in een smidswerkplaats, klonken van verschillende kanten. Het duurde niet lang, of Scipion had de rol gevonden. Hij bond ze aan zijn ceintuur met de koordjes, die er nog aan hingen, en wenkte de kleine stoet, dat men verder kon gaan.
David had weinig besef van de richting, ofschoon het pad,
| |
| |
waarlangs zij zich voortbewogen, de zon tegemoet ging. Hij wist niet, hoe lang de zon op was, en aarzelde tussen een oostelijke en een zuidelijke koers. Het kwam hem voor, dat het nog tamelijk vroeg zijn moest, ofschoon er al geen dauwfloersen meer hingen; de warmte heerste onbestreden. De vogelgeluiden bleven rondom verneembaar; af en toe schoot een apenkolonie met schel en spottend keelgegakker over de slingerpaden, om onder veel geruis te verdwijnen en elders verrassend op te duiken, meestal, om de voorttrekkenden met een lading wilde, onrijpe agaven of harde vijgjes te bekogelen. Hier en daar zaten zij met roerige families in het campèche-hout, dat zij bij afwisseling zo heftig schudden, dat een wolk van dor oud blad, larven en stof naar beneden sloeg. Een vogelspin daalde en klom met fluwelen snelheid tegen de schubbige stam van een Adamsnaald, die op veel plaatsen onder een dik, zacht en wit pantser van reuzencocons schuil gingen. Twee of drie keer kwamen zij langs de bouwsels van bosmieren - geweldige gespitste geitenuiers gelijk, de tepels omhoog gericht. De mieren kruisten het pad als kleine somberrode riviertjes, die bergopwaarts stromen. - David hoorde een van de onbekende begeleiders tegen Aristide zeggen, dat er een mierenegel in de buurt moest zijn, maar de stotteraar had zo lang werk om te vragen, hoe de ander dat wist, dat zij al weer te ver waren, om nog naar sporen te kijken.
Scipion, die eerst achteraan gelopen had, kwam op een gegeven ogenblik naast David. David knikte met het hoofd in de richting van de rol en vroeg:
- Krijg ik mijn tekeningen? -
Scipion had niets van zijn onwillige nurksheid verloren. Hij grauwde, dat hij de tekeningen zelf wel zou bewaren, en passeerde David, om vooraan te gaan lopen, kennelijk met het doel, de weg te wijzen.
David verbaasde zich over de uitgestrektheid van de bosgordel, die hij van zijn kinderjaren af tussen de plantages van
| |
| |
Justin en zijn buren had zien liggen, zonder dat het hem ooit was ingevallen, er een bezoek te brengen. Hij vermoedde overigens terecht, dat zij in de lengterichting van het bos liepen; zij hadden er zeker al lang uit moeten zijn, als zij het overdwars doorstoken hadden. Hij merkte op, dat de vrijstaande hoge bomen harder ratelden in de zeewind. De dag klom naar het zenith. De citroengeur van het door de zon geblakerde campèche-hout, de waseming van conculvulus, kruidnagelen en hars, van het zoet verdovend stuifmeel der rose oleanderstruiken, dat overal de boslucht doorpulverde, mengde zich met de ruimtelijke frisheid van de passaat tot een aroma van zeldzame chemie. Als men tegen David gezegd had, dat men hier blijven zou, voor eens en altijd, om holen en hutten te maken waarin het negervolk huizen kon, - dat men weer jagers en vissers worden zou, had hij zich zeker zonder verweer en misschien zelfs met een fatalistisch genoegen aan dat bevel onderworpen. Maar de onzekerheid van het doel, de banden om zijn polsen, die hem begonnen te knellen, de terugkerende pijn in zijn schouder en het feit, dat Massou hem een spion genoemd had, verontrustten hem, - zozeer, dat de overdaad der vruchtbare natuur om hem heen door die onrust eerder dreigend dan troostend werkte. Hij begon, terwijl zijn lichamelijk ongemak hem plaagde, aan grimmige fantasieën toe te geven. Het zou hem niet verbaasd hebben, als er bijvoorbeeld in dit bos een jagoear huisde, waarvan de negers op de plantages elkaar bloedige en geheimzinnige fabels vertellen. Misschien lag dit dier vlakbij in een hoge hinderlaag, om een van hen naar de keel te springen, en misschien zou hij juist die ene zijn. Het was meer een besef van het noodlot, dat onwrikbaar zijn loop neemt, dan van angst, dat in hem leefde. Hij schrok dan ook nauwelijks meer van de al schaarser, maar onverminderd onbeschaamde aanvallen van de aapjes, en evenmin van het razend geruis, dat reigers en flamingo's in
plotselinge horden over de toppen
| |
| |
suizend, dwars tegen de zeewind in te weeg brachten...
Het bos werd veel minder dicht. Alleenstaande mahoniebomen, omarmd door de ruige, wuivende guirlandes van overjarige slingerplanten, gaven hier en daar bijna een indruk van vrije ruimte, alleen de doornstruiken en scherm-acacia's, die op manshoogte bleven woekeren, bewaarden het boskarakter. David bemerkte, dat zij niet de enige negers waren, die hier trokken. Waar het grondgewas maar even lichtte, zag hij op andere paden die in hun richting gingen, ook negers - zoveel zelfs, dat het een volkomen volksverhuizing leek. Niemand van zijn begeleiders zei iets. David speurde scherp, of hij Massou in de omtrek ontdekken kon. Een van de mannen, die hem bewaakten, was op een wenk van Scipion al langs een ander pad in de heesters verdwenen. David trachtte nog een keer een gesprek met Aristide aan te knopen, die hem altijd goedgezind was geweest, maar hoewel de stotteraar zijn wangen angstwekkend opblies en zijn lippen vochtig liet spetteren, bracht hij het met al dit vertoon niet verder dan tot een hardnekkig afwerend hoofdgeschud.
De heesters hielden vrij onverwacht op, nadat men een laatste acacia-zône doorgetrokken was. Een paar witte kakatoes waagden zich nog van losstaande boom tot boom mee; de apen waren al verdwenen. David voelde, dat de zee dichtbij moest zijn; hij kende de zoele, zilte luchtstroom, die nu langs de kusten van het eiland heerste. Was men dezelfde weg getrokken, die hij de vorige avond, gelokt door de tam-tams, gekropen was? Hij trachtte herkenningspunten terug te vinden, maar terwijl hij daarmee bezig was, werd hij verrast, doordat Massou uit een verwijderd groepje negers opdook en naar hen toe kwam lopen, om zonder een woord naast Scipion mee verder te gaan. Terzelfdertijd vertoonden zich de negers, waarvan David in het eigenlijke bos hier en daar een glimp had opgevangen, aan alle zijden. Er waren mannen, vrouwen en kinderen, - sommige kende hij, andere waren hem vol- | |
| |
komen vreemd. Het had er veel van, alsof alle plantages in de omtrek hun slaven in massa hadden uitgedreven, hoewel het in werkelijkheid natuurlijk eenvoudig zo was, dat zij heimelijk met kind en kraai waren ontvlucht, om zich in heuvels en oerbos te verbergen. David rekte de hals naar verschillende kanten, om onder hen de tam-tam-spelers en bovenal de jonge negerin terug te vinden. Soms meende hij, dat hij ze herkend had; maar terwijl zij langzaam in een wijd verspreide, langs paden en hellingen voorttrekkende optocht geraakten, kwamen hem zowel de mannen als de jonge vrouwen, in wier gezicht hij bekende trekken meende te bespeuren, na enkele ogenblikken van gespannen beschouwing volkomen veranderd voor. Hij liet zijn pogingen varen, als was er hekserij in het spel, als werd hij bedrogen, waar hij bij was... Hij rimpelde het voorhoofd bij de spottende blik, die Massou, omkijkend, een keer op hem wierp. Wist de stokvechter zo goed, wat er in hem omging...? David gaf alle vragen er aan, en keek naar de trekkende menigte. Onder de hoge, spaarzame eucalypten en de divi-divi's, die
de nadering van de kuststrook aankondigden - in de toppen wiegden reigernesten en de verstoorde vogels zwermden en kreten - bewogen de negers zich voort door het kniehoge gras. David vergat, naar hen kijkend, zijn eigen ellende. Zij trokken met mandjes en zakken, in hun plantage-kledij, armzalig, soms met een bont doek-valies of in vezels geknoopte have op het hoofd. De kinderen zeulden bastaardhondjes mee, er waren geiten en zelfs een enkele ezel. De meisjes en vrouwen torsten armzalig kookgerei, maïszakjes en gedroogde vruchten-rissen over de schouders. Moeders droegen de allerkleinsten, half ze steunend op de heup; ergens reed een oude negervrouw met spierwit kroeshaar en de lichtblauwe ogen van een blinde op de rug van een halfvolwassen jongen. De kinderen renden af en aan, gooiden elkaar met groene noten en aardkluiten, zoals de apen het in het bos gedaan hadden, tierden en twistten, of lieten zich
| |
| |
moe en gedwee door oudere handen meetrekken. David herkende talrijke bewoners van Justin's plantage-dorp; enkelen groetten hem schuw, maar de meesten lieten het bij een nieuwsgierig kijken; niemand naderde hem of sprak hem aan. Het drong tot hem door, dat de aanblik van zijn geboeide handen hun te denken geven moest. Hij voelde meteen weer de smaad en de pijn van die banden; hij bleef als op bevel staan en riep Massou.
Massou keerde zich grimmig om.
- Waarom ben ik gebonden? - vroeg David.
Massou's ogen kregen een valse gele glans.
- Niet wij hoeven jou rekenschap af te leggen, maar jij ons, - zei hij.
David ried, wat hij bedoelde.
- Ik kon niet bij jullie komen, gisteren, - zei hij. - Justin hield mij opgesloten. -
Massou lachte met scheve, schampere mond.
- Je liegt, nikker, - zei hij. - Als hij kon komen, hoefde jij zeker niet achter te blijven. -
David volgde de richting van zijn wijzende vinger en herkende tot zijn verbazing Hatuey... zonder kuitbroek, gekleurd vest en steek, in een oude, vuile, gestreepte katoenen pantalon, juist als een plantage-slaaf. Hij droeg op de ene schouder een paardendeken, waarin hij blijkbaar allerlei bezittingen gerold had, die hij met de elleboog steunde; in de neerhangende hand hield hij een fijngevlochten vogelkooitje, waarin een paar kolibri's zaten; David herinnerde zich, dat het kooitje altijd aan een buitenmuur van de stal gehangen had.
Hij wilde Hatuey iets toeroepen, maar voor hij een geluid had kunnen geven, gingen er aan alle zijden kreten en langgerekte fluittonen op; de hele neger-stoet kwam in snellere beweging. De kinderen, moe of niet, holden voor de ouderen uit; de jongen met de lamme, blinde grootmoeder (wie weet,
| |
| |
was het een overgrootmoeder), de vrouwen, die elkaar duwden, stieten en in hun opwinding tegenhielden, klerenbundeltjes lieten rollen en huisraad om zich strooiden, alles holde. De geiten mekkerden wild en rukten zich los, door opgeschoten jeugd luidruchtig achtervolgd en teruggehaald. - David, die met zijn begeleiders was blijven staan en die bemerkte, dat alle mannen vrijwel bleven staan, zag voor zich in de kom van het naar zee afglooiend landschap een reusachtige kolonie van negers. Er werd gekookt, gewassen; er werd gezongen; meisjes en jongens waren bezig, een soort afdaken tegen de zon te vlechten. Het aantal van de zwarten moest in de duizenden lopen. Zij hadden evenals degenen, die met David uit het bos gekomen waren, gedierten bij zich: geiten, schapen, een paar runderen. De bonte hoofddoeken van de vrouwen, hun gestreepte baadjes en wiegelrokken maakten van verre de indruk, als werd de bodem bekropen door een bonte overvloed van hibiscus, van wilde peperbloesem en bougainvilléa's, waarin de wind speelde. Een fluiten, gonzen en lachen, een verwelkomen van wederzijden klonk op, toen de nieuw aangekomenen met have en vee uit de kopjes naar de kom huppelden, liepen en krukten, al naar de mate van hun ouderdom, de kracht van hun gevoel en van hun ledematen. Terwijl David keek, bemerkte hij, dat er bij de menigte in de kom geen volwassen mannen waren, tenzij een aantal grijsaards. Het was blijkbaar tijdens het voorttrekken al afgesproken, dat de mannen zich ergens anders heen zouden begeven; David giste ook, waarheen.
Het duurde niet lang, of Massou wendde zich naar Scipion en zijn andere volgelingen, gaf hun een hoofdteken en begon de kopjes in andere richting, recht naar zee toe, af te dalen. David, die nog weifelend en door het schouwspel geboeid, omkeek, voelde een zachtzinnig rukje van Aristide en volgde, geflankeerd door zijn begeleiders, de rest der mannen. De kopjes verliepen hier snel in effen terrein, de
| |
| |
laatste heesters hielden op, tussen de schaarse palmen door zag men de met zonnesterren besprankelde Cul de Sac Marin, als een smalle lazuren ceintuur, voor de horizon uitgespannen. De negers liepen snel, als spoorde hen een nieuwe prikkel tot haast aan. David hield geen oog van Massou af, gereed hem aan te spreken, zodra de stokvechter zich Om zou draaien. Maar David kreeg die kans vooralsnog niet. Wel een halve mijl liepen zij door het onveranderlijk landschap van schaarse palmen, in wier loof de passsaatwind zwatelde en schuurde, door het zwiepende, droge gras, met de zee aan hun linkerzijde, terwijl Massou het zware hoofd ietwat voorover hield, als luisterde hij ingespannen naar iets, dat hij door de geruchten der natuur heen verwachtte. Zeegedruis en wind en lovergerucht stroomden in een haast regelmatig ruisen over hun hoofden, niet ongelijk aan het gieren van de flamingozwermen, die bij tussenpozen nog door het uitzicht cirkelden. Een dof hartkloppen begon in David, toen hij Massou behoedzaam zag wenken, stilstaan en de vinger heffen. David hoorde nog niets, maar terwijl bijna allen bleven staan, keerde Massou zich naar de zwarten en zei met een glimlach, die zijn gezicht breed en glimmend ontspande:
- Dáár zijn ze! -
Eerst hoorde David nog niets, maar onverwacht kantelde er een brokkelige, dunne koperen echo van de verre kopjes terug. Hoornsignalen! David's hartklopping nam toe. Hij had dus goed gegist daarstraks: hier waren de troepen uit Frankrijk - de soldaten van de Conventie! Hij had haast aan hen niet meer durven denken, alhoewel op dit ogenblik een naam in hem heldere gedaante aannam, die zich voordien in de schemergrond van zijn gedachten verscholen had gehouden: Victor Hugues!
Hij sprong bijna naast Massou, die hem nauwelijks scheen op te merken en zijn loop in de richting der signalen haastiger hernam. Iedereen liep sneller. David riep Massou een paar
| |
| |
maal bij de naam, voor de stokvechter zich verwaardigde, naar hem te kijken, waarbij hij zijn pas niet onderbrak.
- Massou! zei David, schor van een nieuwe aandoening, - maak mijn handen toch los! Ik hoor bij jullie! Ik ben immers weggelopen... net als jullie! -
Massou nam hem onder het gaan met afwezige blik op; David zag, dat zijn gedachten al ver vooruit waren.
- Weggelopen, hè...? - Massou herhaalde bijna peinzend het woord; daarop vergroeide zich zijn gezicht boosaardig, zoals voorheen in het bos. Hij bleef nu ook staan, waardoor hij de andere begeleiders van David tevens dwong, halt te houden. Zijn stem kwam laag uit de keel.
- Je bent óns in de armen gelopen. Je hebt een misdaad jegens de zwarten begaan. Je weet zelf, welke. Wij doorzien je... -
Onverhoeds siste het speeksel tussen zijn brokkeltanden.
- ... Je komt te laat met je leugens! Wij hebben lang gewacht, nadat we je waarschuwden. Je hebt niets gedaan, om je goede wil te tonen. Zouden wij je niet doorzien? Je bent achtergebleven, toen je meester er van door ging, met al dat zwarte keukengespuis, dat liever vet wordt in slavernij, dan dat ze honger lijden voor hun vrijheid... Jij hebt gedacht, ons aan de blanken te kunnen verraden... - Hij sperde de mond, zoekend naar adem en woorden; zijn tong bewoog als een bleekrood weekdier tegen het bleekrood verhemelte. - Ik heb je gezien! Voor mij kun je je niet verbergen! Ik heb je gedwongen mee te dansen, ik heb je laten slapen. Ik heb gezorgd, dat je niet ontsnappen kon. Je bent een knecht van de planters. Wij zijn met de planters in oorlog. Ik heb je al eens eerder gewaarschuwd. We zullen je naar de blanken brengen, die van overzee gekomen zijn, onze bondgenoten. Zij zullen uitmaken, of je leven of sterven zal...! -
David was zo verslagen door Massou's uitval en vooral door de lengte ervan, dat hij niets kon antwoorden. Nog nooit
| |
| |
had de stokvechter - in zijn bijzijn tenminste - zo veel inéens gezegd. Maar dit verbijsterde David niet alleen. Massou had hem laten slapen...? Hij herinnerde zich inderdaad niets meer van hetgeen er gebeurd was, nadat Massou de danseres had opgevangen en weggedragen. Massou beweerde, dat hij alles gezien en geweten had...? Een begin van onbehagelijk ontzag verontrustte hem. Het slapen moest iets te maken hebben met de geheimen der vaudoux... David voelde zich opnieuw voortgestompt en liet zich willig drijven; de onbekenden, die hem moesten leiden, waren even ongeduldig als de anderen, om de Franse republikeinen te zien; Aristide danste naast David als een driftig veulen, en zelfs door zijn sombere vragen heen bespeurde David, dat hij zelf niet ongevoelig bleef voor de stemming en haast, die hij alom waarnam. - Hij zag nu ook aan het landschap, waar ze doortrokken en dat hij van zijn vroegere wandeltochten naar Point-à-Pître zonder moeite herkende, dat het punt, waarop zij de kust bereiken zouden, heel wat dichter bij de hoofdstad lag, dan hij in zijn eerste berekening gedacht had. Aan zijn rechterhand deinden in rijke variaties van groen de aanplantingen van M. Chuquet, al even verlaten en als het ware aan de natuur overgelaten als die van Justin en naar waarschijnlijkheid van de meeste planters op La Grande Terre.
Toen de zeeweg een buitenwaartse zwenking maakte, werd in de grote halvemaanvormige zandboog, die de kust hier vormde, het kampement van de Fransen zichtbaar. David, tot voor kort door het rukken van zijn begeleiders onophoudelijk aan zijn banden herinnerd, vergat onmiddellijk zijn geboeide handen weer en keek toe. De Fransen waren tussen zeeweg en plantage-grond aan het oefenen. Sommige groepen lagen in het zand, sprongen op, lieten zich weer vallen en schoven daarna behoedzaam in de richting van de kopjes; andere stormden, in brede rij, met gevelde bajonetten op denkbeeldige tegenstanders af en wierpen zich op hen, als
| |
| |
moesten zij ze aan de bodem priemen. Aan de kust waren een aantal bezig, om met opgestroopte broeken tot de knieën in het water staande, een soort spel van aanval en verdediging te spelen; tenslotte zat er een deel der manschappen in bootjes, die zij op een paar honderd meter uit de kust snel lieten manoeuvreren, van koers veranderen en draaien. Bij elke groep waren officieren en hoornblazers, die de commando's door signalen te kennen gaven. David moest toegeven, dat de aanblik van het hele garnizoen van Point-à-Pître, in volledig tenue en bewapening, niet zoveel indruk op hem maakte als de militaire bedrijvigheid van deze duizend mensen (hoewel hij dit getal niet kende en zelfs niet kon schatten). De zon scheen op de witte slobkousen en gekleurde chevrons; het blauw van de uniformen en het rood der omgeslagen revers sprenkelden het dode zand met nieuwe kleuren. Hier en daar, waar de mannen langs de grond gleden, moest David denken aan een schare blauwe hagedissen, die lenig maar traag door een zonneplek kronkelen. Nog verderweg, waar de kopjes weer begonnen en de heesters als een zacht golvende bemanteling van de plantage-terreinen naar de zeeweg schoven, zagen de negers het tentenkamp, waar de mannen huisden. Het landschap daarachter zonk in groene schaduw en zonne-dalen weg, om pas aan de uiterste horizon te stijgen met verheffingen, die de overgang naar La Basse Terre vormden; lager schitterden een reeks kustmeertjes, waarachter fort Fleur d'Epée, vlak voor de stad, nog even zichtbaar was.
Lange tijd stonden de negers zonder beweging te kijken; de aanblik van dit leger, dat zwijgend, alleen door hoornfanfares gedrild en begeleid, tegen onzichtbaren vocht, scheen hen met bedremmeling te slaan. Sommigen hurkten neer; de ouderen zaten al lang; een uitgeputte enkeling viel, zodra hij zich op de aarde strekte, onmiddellijk in slaap. David monsterde Massou. De reus wreef zich nadenkelijk de kin. - Wat wilde, wat dacht Massou...? Is hij werkelijk van plan, zo
| |
| |
dacht David, om mij aan de Fransen uit te leveren... als vijand? - Hij begon zich nu pas rekenschap te geven van het gevaar, waarin hij verkeerde. Hij had er tot op dit ogenblik niet eens bij stilgestaan, dat de soldaten van de Conventie, die gekomen waren om de zwarten de vrijheid te brengen, ook de rechters konden worden van negers, die de zijde der planters bleven kiezen - dat was de zijde der Engelsen. Het was belachelijk en onwaar, dat David iets voor de planters of Engelsen voelde. Een jachtige onrust vervulde hem bij het kijken naar de beweeglijke geuniformden daar aan de zeekust. Zou men hem geloven, als Massou, Scipion, Aristide en Hatuey tegen hem getuigden...? Wie bewees, dat zij ongelijk hadden? -
Voor het laatst had David zich tot Massou willen keren, om hem tot rede te bewegen, maar Massou lette zelfs niet op hem, verdiept als hij was in de aanblik der vreemdelingen; en toen David voor de tweede keer een stap in zijn richting deed, duwde hij hem achteloos op zij, om fluisterend met Scipion en zijn tweeden adjudant Bonny (die van een andere plantage komen moest, want David had hem nooit eerder gezien en zijn naam pas bij deze gelegenheid gehoord) te spreken. Terwijl zij nog met de hoofden bijeen stonden, waarschuwden stemmen van andere negers.
Men had hen nu blijkbaar in het Franse kamp ook ontdekt, want eensklaps klonk er een hoornsignaal, dat bij alle andere uit de toon viel; en toen Massou en zijn helpers zich omkeerden, om te zien, wat het te beduiden had, bemerkten zij, wat de waarschuwers al gezien hadden: een aantal soldaten rende naar de in rotten staande geweren en kwam de negers met de wapens in de hand tegemoet. Massou gaf, doorlopend, de zijnen een wenk, en ook zij kwamen weer op gang. Blanken en negers liepen elkaar tegemoet, totdat ze beide bleven staan, met een twintig meter afstand tussen zich in. De Fransen wachtten met de geweren onder de arm; zij wilden kennelijk niet de
| |
| |
eersten zijn, om het woord te doen. Massou zette de handen aan de mond en riep, op zijn schorre, zware toon:
- Amis! amis! vive la liberté!
Scipion en Bonny herhaalden de kreet, die door de meeste negers werd overgenomen. Uit de rijen der Fransen trad een man naar voren met rode omslagen op zijn mouw en rode epauletten. Hij droeg een lange, dunne degen aan een witte bandelier, en zijn borststuk was rood en met twee rijen koperen knoopjes bezet, die flitsten in het middaglicht. Massou verliet de troep der negers en ging den officier tegemoet. Het had veel weg van een militaire onderhandeling en David begreep flauw, dat het eigenlijk ook zo zijn moest: de negers boden ongetwijfeld de Conventie hun hulp aan. David, die tussen zijn begeleiders in stond, zag Massou met snelle, levendige gebaren iets betogen, waarvoor zijn tong alleen blijkbaar niet voldoende was. De Franse officier stond wijdbeens, de degen nu horizontaal in de vuisten geklemd: de zijden kwast op zijn steek fladderde in de passaat. Hij hield het hoofd met die driekantige, glimmende steek een tikje scheef, en op zijn naar de negers gekeerd gezicht wisselden de uitdrukkingen af, terwijl hij zich inspande, het patois van den kampioen te begrijpen; hij scheen te strijden met een zekere lachlust, en tegelijk te beseffen, dat er ernstige belangen op het spel stonden. Af en toe kwam hij tussenbeide; David zag, dat hij dan vragen stelde, die Massou steeds wijdlopig en met levendige gebarentaal beantwoordde. Eindelijk draaide Massou zich om en wees naar David; iedereen keek naar hem; ook de officier, die een stap voorwaarts deed, langs Massou heen, om hem beter op te kunnen nemen. Hij bleef een tijdje zo staan, en David boog het hoofd. Hij schaamde zich en hij was woedend, zowel op Massou als op den Fransman als op zichzelf, omdat hij zich door de onderzoekende blik van een blanke nog steeds verdeemoedigd voelde, - een zwakte, die hij in zichzelf haatte, vandaag meer dan ooit. Het leek, of
| |
| |
hij schuld bekende, maar er was geen schuld en derhalve geen bekentenis. Weer zei de Fransman iets; Massou antwoordde, door toestemmend het hoofd te buigen, de vuisten gebald voor de borst; daarop keerde hij zich naar zijn mannen en wenkte ze naderbij. Ze kwamen vlug en vol belustheid. Terwijl de negers, waaronder David met zijn gebonden handen, naar het Franse kamp toeliepen, schaarden zich de gewapende Fransen, die blijkbaar nog niet geheel zeker waren van de bedoelingen der zwarten, in een losse cirkel om de troep, om ze te begeleiden.
David's beklemming keerde in groeiende mate terug. Maar het was een zonderlinge beklemming, want de verwachting er in was minstens zo sterk als de vrees. Hij was er nu wel zeker van, dat Massou hem als spion aan den man uit Parijs zou overleveren, - en toch: hij zou dien man uit Parijs zien. De vormloze, ongegronde, niettemin dwingende overtuiging, die hem naar dezen republikein gedreven had, mengde zich met vrees- en verwachtingsgevoel: het lot zelf scheen te willen, dat hij Victor Hugues ontmoette...
Toen de negers bij het Franse kamp aanlandden, hielden de soldaten met hun oefeningen op, iedereen kwam de toeloop der zwarten bezien. Zwetend stonden de blanken in hun blauw-rode uniformen; zij wisten zich nek en gezicht met de losgeknoopte halsdoeken; zij wuifden zich met mutsen en steken koelte toe, terwijl de zwarten, halfnaakt, glimmend en zonder overlast van de warmte, in de richting van de tenten liepen, steeds vergezeld van de mannen met de geweren en voorafgegaan door den officier. Vele ogen richtten zich op David, op zijn geboeide handen; de blanken schenen elkaar af te vragen, wat deze ene gebondene tussen de anderen moest.
De negers bereikten de tenten; David twijfelde niet, of onder het witte zeil, waarvoor een dubbele wachtpost stond en waarboven de tricolore uitwoei, bevond zich de volks- | |
| |
representant. Het gerucht der stemmen, het naderen van soldaten- en negervoeten scheen daarbinnen al de aandacht te hebben getrokken. Iemand riep den officier binnen; na een minuut of vier, vijf kwam de geuniformde in gezelschap van een anderen blanke terug. David rekte de hals; hij voelde zijn hart laag, als in de maagstreek, kloppen. De eerste ogenblikken zag hij de gestalte van den blanke maar half, schuil als hij ging tussen de negers, die zich tussen hem en David bevonden. Maar hij vernam al weer de stem van Massou; vlak daarop kwam de stokvechter ook door de dicht opeengedrongenen heen, vatte David bij de arm en trok hem mee naar voren. In zijn gespannen aandacht voor den man uit Frankrijk vergat David, dat er een fatale reden was voor de onderscheiding, waarmee hij voor het front werd getrokken. Hij nam den blanke met een lange, haast gretige blik op. De Fransman was lang, in dunne zwarte broadcloth gekleed; boven de strak aanliggende kraag rees de schuimrand van een vlekkeloos witte, zorgvuldig geknoopte jabot, in de uitsnijding der jas bijeengehouden door een doekspeld met een reusachtige gele steen. Het gezicht van den man had iets van het lichte hout der cedréla's, naar tint en naar maaksel, zo gezond en droog was het en zo roerloos gekorven. De ogen stonden er zonder merkbare gevoeligheid, maar schrander in; de blik van den Fransman deed denken aan de koele, monsterende aandacht, welke David dikwijls had waargenomen bij de gouvernementsbeambten, die af en toe bij Justin kwamen, om lijsten te maken van het aantal slaven, de opbrengsten der plantage en de verscheepte lasten aan suiker en melasse. De man hield de ene hand, waaraan een ring glom met eenzelfde grote gele steen als in de doekspeld, in de overslag van zijn lange jas, terwijl de andere
rustig en smal op de heup rustte. Victor Hugues...? De gelaatskleur en de pedante manier, waarop de man om zich heen keek, zouden hem inderdaad tot een voormalig bewoner der koloniën kunnen stempelen (want
| |
| |
David herinnerde zich, dat Hugues op San Domingo moest hebben gewoond); maar David had toch het aarzelend gevoel, dat een scheepskapitein, een openbaar aanklager en aristocraten-jager meer temperament en minder staatsievolle bezonkenheid vertonen zou dan deze man, wiens verzorgdheid zich ook naar de kruin toe in een ongeschokt kapsel en naar het voeteneinde tot in de fijnste, strak om de kuit gespannen kousen en een paar smalle, spitse schoenen met enorme gespen uitstrekte. - Terwijl David dit alles met één omvattende oogopslag vaststelde, zonk iets in hem; zijn vertrouwen vervloog. De ommekeer van hoop naar ontnuchtering voltrok zich in hem zonder nadere overgang; het was een gevoel van verlorenheid en verlatenheid, dat het nu van alle andere won. Hij schrok op uit zijn teleurstelling, toen hij Massou in het gesprek met den vreemdeling een schor, meedogenloos woord hoorde uiten: - Oui, oui, li espion! - De klank ervan schoot koud uit zijn gehoor naar zijn bewustzijn door en deed hem de blik terugwenden naar den vechtkampioen, die den volksrepresentant nogmaals met uitbundige gebaren verzekerde, dat hij en alle kleurlingen vrienden en bondgenoten waren van de Franse republiek, op David na, die niet anders was dan een door de royalisten uitgestuurde zwarte verklikker. De Fransman liet de hand van zijn revers naar zijn zijzak glijden, haalde er een platte, zilveren doos uit, die met haar slank volume de sluitende snit van zijn opperkleed nauwelijks gebroken had, en nam een snuifje. Hij niesde een keer ingehouden achter zijn lichtbruine cedrélahand, en keek weer vorsend naar David. Daarop wenkte hij den officier, gaf hem enkele onverstaanbare orders en trok zich terug in de tent.
David's aandacht was geheel verdwenen. Hij voelde het lianensnoer om zijn polsen pijnlijker kerven; zijn schouder, gelukkig bedekt door het hemd, gloeide als van een brandmerk. Hij besefte, dat hij alles moest laten komen, wat komen wilde.
| |
| |
Hij zag den officier met een soldaat op zich toetreden; de soldaat duwde hem voor zich uit, en kwam daarna naast hem lopen, om hem met zich mee te nemen, toen de officier na het geven van een bevel op zijn beurt weer achtergebleven was. De soldaat bracht David in de richting van het strand, waar door het water aan de ene en de uitgestrektheid van het hele kampement aan de andere kant een poging tot ontvluchten bij voorbaat tot mislukken gedoemd was. Terwijl de soldaat op een paar meter van David af in het zand ging zitten en een pijp en tabak uit zijn tuniek opdiepte, nam David hem goed op. Het was een niet meer jonge man, met een korte baardstoppeling op de benedenhelft van zijn gezicht, waar het zwart met grijs doorzilverd was. De handen waren heel anders dan die van de meeste blanken, die David gezien had, kort, knoestig en boers. Het scheen een man, die de uniform had aangetrokken, omdat hij er een doel mee had. Een republikein. David keek toe, hoe de man de pijp stopte, haar omzichtig met behulp van zijn tondeldoos aanstak, een reeks ringen wegblies en toen in een wolk van rook gehuld bleef zitten. Nog nooit had David een blanke zijn eigen pijp zien stoppen. Deze soldaat scheen tot een nieuw mensenslag te behoren. David staarde naar hem, totdat de soldaat een schuins oog naar hem toekeerde.
- Wat kijk je? - zei de soldaat ontevreden.
David sloeg de ogen neer. Hij voelde, dat hij het liefst zou willen liggen, nu hij niet meer naar den pijproker kijken kon; maar zijn boeien beletten het.
- Is het nodig, dat ik gebonden blijf? - vroeg hij.
De soldaat scheen verbaasd te zijn; het duurde even, voor hij antwoordde.
- Ik veronderstel het... Hei, jij spreekt goed Frans, beter dan je soortgenoten. -
David keek den man opnieuw aan; het blanke gezicht drukte nog steeds verwondering uit.
| |
| |
- Ik zou graag willen slapen, - zei hij toen; - maar ik kan zo niet liggen. -
De soldaat krabde zich een paar keer weifelend met de pijpesteel langs de kin.
- Je mag niet opstaan, tenzij het je gelast wordt... -, zei hij brommerig, en bijna meer, alsof hij een order herhaalde, dan dat hij David inlichtte. - Maar ik denk wel niet, dat slapen je verboden is... Kom hier. -
Hij had de pijp in het zand gelegd; David zag, dat hij een zakmes te voorschijn haalde, dat hij opentrok. Hij stak den soldaat zo goed en kwaad het ging de geboeide polsen toe. De man sneed de liaan, na enkele vergeefse pogingen, met een grimmig rukje door, maakte een beweging, dat David zich nu eindelijk koest diende te houden, draaide zich opnieuw om en rookte verder.
De pijn in David's polsen en armen was aanvankelijk niet minder. Zij brandde, en het was een bezoeking, die hem herinnerde aan een bloedvergiftiging, die hij als jongen van een jaar of vijftien gehad had, en waarbij Justin hem genezend in het vlees had gesneden. Allengs werd het een tintelen en trekken door zijn aderen; zijn vingers, die hij eerst in een kramp bewoog, werden langzaam weer levend. Hij strekte zich in het zand, op de gezonde schouder, en naarmate het bloed geregelder door zijn arm ging stromen, verdween de pijn en gaf hij zich zonder moeite aan zijn moeheid en innerlijke leegte over. - Hij dommelde half, vaag zich bewust van gestalten, die langs hem liepen, soms bleven staan en iets zeiden; de stemmen klonken achteloos, spottend, sommige niet zonder scherpte; de geruchten en schaduwen dreven langs hem als in een onrustige, onaangename wolk, zonder dat ze hem innerlijk deerden...
Hij schrok, toen iemand hem in de rug stiet. Hij keek op en zag den soldaat met de grijze baardstoppels, die over hem gebogen stond en hem gelastte, op te staan. Hij knipperde
| |
| |
tegen de dag, die van louter vlamgeel en azuur gewelfd scheen, hoorde zee en ver geboomte, terwijl de stemmen en gedaanten, die eerst vaag geweest waren, rond en hard en tastbaar leken te worden. Aan alle kanten stonden soldaten; hij voelde hun blikken steken en sloeg de zijne naar de grond.
- Mee naar den volksrepresentant, - zei de soldaat.
David krabbelde overeind en volgde in het spoor van de niet meer smetteloos witte, half afgezakte slobkousen, door het gloeiende zand, waarin een zeeschildpadje roerloos lag, alsof het geroosterd was. Hij voelde, dat de hoogste hitte maar net achter de rug kon zijn. Weer gingen zij naar de tent met de schildwachten en de vlag. Hoe dichter zij naderden, hoe hardnekkiger David het vermeed, links of rechts te kijken. Toen het hem bevolen werd, bleef hij opnieuw staan. Hij hoorde de soldaat iets tegen de twee schildwachten zeggen; een er van verdween in de tent. David verschoof zijn blik, als werd hij er toe gedwongen, twee brede, zwarte voeten in ogenschouw te nemen. Hij kende de voeten. Hij klom met de ogen langs de knieën tegen de gestalte van Massou omhoog. David was verbaasd over de gedaanteverwisseling, die de stokvechter ondergaan had. Hij droeg nu een rode, zonderlinge muts met een driekleurige kokarde, en over zijn borst spande zich een gekruiste bandelier, aan wier brede, witte banen links een sabel en rechts een pistool in een gevlochten huls bengelde. David zocht vluchtig de gezichtsuitdrukking van den reus: in de trekken van Massou spiegelden zich verwondering over het feit, dat David niet langer gebonden was, even goed als hoon en trots, tegelijk met een kinderlijke genoegdoening, die het verwerven van de nieuwe uitrusting bij hem opriep. Op dit ogenblik kwam de schildwacht terug en zei, naar Massou gekeerd:
- Je kunt naar binnen gaan. -
De soldaat had nog niet uitgesproken, of een stem uit de tent voegde er aan toe:
| |
| |
- En neem ook dien zwarten arrestant mee! -
David, die zijn blik verder liet dwalen dan het vreemdsoortig verfraaid uiterlijk van Massou, om te bemerken, dat alle negers, die hij in zijn blikveld waarnam, een of ander uitrustingsstuk, een of ander wapen hadden buitgemaakt, spitste de oren bij het vernemen van die stem. Hij had nog het zanderige, afgemeten stemgeluid van den man in het zwart in zijn gehoor; dèze stem was anders. Massou keek een keer naar de schildwachts, die korte hoofdknikjes gaven, dat hij niet langer dralen moest, kuchte toen en ging voorop; David volgde gedwee. In de witte, onregelmatige ruimte van de tent - onregelmatig vooral door het wapperen van het tentdoek, dat de indruk wekte van enorme wangen, die zich slordig opbolden en hun lucht weer uitbliezen - stonden een paar met metaal beslagen koffers. Uit een ervan puilde linnengoed; op het platte deksel zag David boeken, papieren en instrumenten die hij niet kende. Daarnaast lagen schots en scheef een paar laarzen, als had de eigenaar ze onwillig uitgeschopt. Op de grond waren kaarten uitgespreid, de hoeken bezwaard met steenbrokken, ofschoon de wind nog onder het papier speelde. Dit was het eerste, wat David zag, omdat hij nog niet naar de blanken in de tent durfde kijken. Tot zijn verwondering bleken er drie te zijn. De man, dien hij al kende, stond met het bovenlijf over de kaart gebogen, die veeleer een plattegrond leek dan een landkaart. Op een houten bankje zat achter de kaart een man, die ongeveer dezelfde uniform droeg als de officier, die de negers het kamp had binnengeleid, alleen veel kostbaarder van snit en stof. De revers waren vol met gouden krullen, waartussen pijlenbundels en andere figuren geborduurd waren. De uniformjas zelf was van boven opengeknoopt en liet een witzijden hemd zien; de witte nankingbroek van den militair eindigde in bestoven, maar zwierige laarzen. De man hield een potlood in de hand; zijn gezicht was goedmoedig, voor een blanke zelfs ietwat dom, zo
| |
| |
vond David, die snel naar hem keek; een paar blondbehaarde wratten tekenden de kin, en het litteken van een sabelhouw gaf aan het voorhoofd een uitdrukking van gramstorigheid, die ogen en mond van den officier volstrekt ontkenden. -
Tenslotte was er nog een derde man in de tent; hij zat, op een gestrekte arm en vlakke hand leunend, naast de kaart, met de rug naar de tent-ingang toe. Hij had een woeste, bruine haardos, die in de nek door een staartzakje werd opgevangen en bijeengehouden. Hij was in hemdsmouwen. David zocht snel met de ogen: daar lag op een klapstoeltje de jas, een blauwe soldatentuniek zonder epauletten of rode revers, met een rode rozet op de kraag, waaromheen rood eikenloof geborduurd was. De witte broek van den zittende was onder de knie met bandjes dichtgesnoerd; de man droeg blote benen en blote voeten, de laatste in kurken muilen, zoals David ze de concubines der opzichters wel had zien dragen. Toen de magere heer in het zwart zich oprichtte, om naar de binnenkomende negers te kijken, wendde ook de blootbeense zich half naar hen om. David zag een koperkleurig, nog tamelijk jong gezicht, waarin de ogen blauw en borend glansden. Het was een sterk, gevaarlijk gezicht, maar tegelijk zo betoverend in zijn hardheid, dat David voor het eerst zijn deemoed vergat en de blik niet neersloeg. De man stond op, klopte zich vluchtig wat zand van zijn broekspijp, gooide toen de soldatentuniek van het klapstoeltje op de koffer en ging zitten. David zag tot zijn verwondering, dat hij maar klein was; zijn kleren zaten los en luchtig, als kende hij de tropen langer dan vandaag. Hij wierp het haarbuideltje ongeduldig in de nek en keek naar den man in broadcloth:
- Zijn ze dit, Chrétien? -
Chrétien, Chrétien..., dacht David.
Hij had tot op dit ogenblik in de stellige mening verkeerd, dat de droge, lange man Victor Hugues was. Een nieuw ver- | |
| |
ward vermoeden stelde meteen de vraag in hem naar de identiteit der twee anderen.
- Ze zijn het, citoyen, - zei de zorgvuldig geklede Fransman, nadat hij Massou en David om beurt een seconde of wat had gemonsterd.
David's verwarring nam een oogwenk toe, om toen voor een groeiende zekerheid te wijken. Hij herinnerde zich nu, terwijl de blauwe, genadeloze ogen van den kleinen man in hemdsmouwen hem tot in de ziel drongen, dat Hugues niet alleen gekomen was. Justin en zijn gasten hadden immers gesproken van twee volksrepresentanten uit Parijs. Men had alleen de naam van Hugues gebezigd, en dat was natuurlijk de reden, waarom David vergeten had, dat er nog iemand namens de Conventie was afgevaardigd. Nu wist hij, dat Victor Hugues éen van de twee overblijvenden zijn moest. Hij hoopte, dat het niet de man in de fraaie uniform was. Hij wist bijna zeker, dat het de kleine man met de beheksende gezichtsuitdrukking zijn moest. De man, van wien hij zich geen beeld had kunnen vormen, omdat hij zo vervuld geweest was van het denkbeeld, dat hij vertegenwoordigde.
Chrétien nam de blauwe soldatenjas, die aan zijn metgezel behoorde, vouwde die met een enkel gebaar keurig tezamen en schoof vervolgens de papieren en instrumenten op de koffer een eindje op zij, om op de vrijgekomen plek te gaan zitten. De officier speelde nog altijd met het potlood, terwijl hij de twee negers niet minder onderzoekend opnam dan zijn metgezel in hemdsmouwen. David's blik keerde aldoor naar dien laatste terug. Zijn profiel stond als de kop van een goudmunt tegen het beweeglijk tentdoek, hardgesneden, uitheems. David keek zo gespannen, dat de aanblik van dit hoofd zich nu al in zijn geheugen prentte; hij had het onmiddellijk en zonder model op papier of linnen kunnen vastleggen. Al die indrukken en gewaarwordingen verliepen in de tijd van seconden, een halve minuut, waarin de man in uniform reeds het gesprek
| |
| |
begon. Terwijl hij iets tegen Massou zei, voelde David een plotseling verlangen, om te tekenen, - een behoefte, die lang niet in hem geleefd had. Hij zag den Fransman, van wien hij hoopte, dat hij Hugues niet zou zijn, spreken, en Massou antwoorden; en pas na een ogenblik, waarin hij zich tot aandacht dwingen moest, drongen hun vraag en antwoord tot hem door.
- Jij bent het hoofd van de negers, die hier zijn aangekomen? -
- Van deze en nog veel meer, massa mussieu' -, zei Massou, die zich hoog uitrekte en vaag glimlachte.
- Goed... Hun aantal?
Massou's glimlachje vervloog; hij keek zelfs verlegen.
- Ik weet 't niet, massa mussieu'... duizenden. -
- Je spreekt mij niet aan, alsof ik een royalist en een planter ben... Zeg: burger-generaal.
- Burger-generaal, zei Massou gehoorzaam, vol ontzag voor de hem nieuwe en moeilijke woorden.
David zag, dat de kleine man op het klapstoeltje bij de vraag van den generaal een gebaar naar Chrétien had gemaakt, om zijn papieren te vragen; Chrétien reikte ze hem, en hij bladerde er in. Hij scheen niet te kunnen vinden, wat hij zocht.
- Hm, Aubert, - zei hij daarop tot den generaal, - ik dacht, dat ik de getallen ergens genoteerd had... Maar ik herinner me het aantal zwarten hier, ruw genomen wel; het moeten er volgens de telling van het jaar '89 zowat negentigduizend zijn... -
De generaal tikte met het potlood tegen zijn kinwrat.
- Hoeveel weerbare mannen?
- Tien, ten hoogste twaalf duizend... -
David hoorde hen nog meer getallen noemen, maar hij luisterde nauwelijks, in de zonderlinge, haast reddende voldoening, dat de kleine Fransman met het koperen gezicht
| |
| |
werkelijk Hugues was. Toen hij de stem van Massou hoorde, die een paar keer nadrukkelijk iets zei, was hij terug in de ondervraging. De generaal scheen deze voor een ogenblik over te laten aan Victor Hugues; een tikje achteroverleunend, nam de afgevaardigde van de Conventie den stokvechter opnieuw scherp op.
- Je naam? -
- Massou, citoyen général... -
- Ik ben geen generaal. Ik ben volksrepresentant... Je weet, Massou, waarom we hier zijn en wat dit voor de zwarten betekent?
- We weten het, citoyen... -
- ... Volksrepresentant... Wij verheugen ons over uw komst... Wij staan klaar, om te doen, wat de Republiek ons beveelt, - zei Massou, die zijn spraakzaamheid steeds hervond. Hij nam de handen niet van zijn wapens af, en ging door: - De planters weten het ook... Op La Grande Terre beginnen ze te vluchten... -
Hugues spitste de oren, terwijl hij een gebaar tegen de twee anderen maakte, dat zoveel betekenen kon als: Zei ik het niet? De generaal, die Aubert genoemd werd, boog het bovenlijf opnieuw naar Massou.
- Waar vluchten ze heen? -
- Wij hebben mannen uitgestuurd, om er achter te komen, massa, - zei de zwarte aanvoerder.
- Zijn ze niet naar de Engelsen gelopen? - vroeg Aubert.
- Sommige, - zei Massou; - andere verbergen zich... Wij zullen gauw te weten komen, waar... Wij zullen ze u in handen geven. -
- Goed..., - zei Aubert. - Massou, was je ooit soldaat? - Massou's groot, rond gezicht stond verbluft.
- Ik, citoyen...? -
David zag Victor Hugues een gebaar tegen den generaal maken, als om uit te drukken, dat de vraag absurd was; de
| |
| |
generaal lachte een beetje verlegen. Hugues stond op van zijn stoeltje en liep op Massou toe.
- Je zou toch een goede indruk maken in een uniform, - zei hij. Hij bleef monsterend voor Massou staan, stiet hem toen een keer met de gebalde vuist tegen schouders en borst. De stokvechter glimlachte fier. Hugues glimlachte terug. David was bijna jaloers op zijn zwarten metgezel. De glimlach van Hugues gaf aan het harde blauw van de ogen een zweem van donker violet; de mond met de vaste, geëtste hoeken krulde zich, het hele gezicht nam een uitdrukking aan van waardering, verstandhouding, bijna van zachtzinnigheid. De glimlach van den volksrepresentant scheen Massou niet minder te treffen dan David. Hij wierp een blik op zijn eigen gestalte, van borst naar voeten, en zei:
- Dit is mijn uniform, citoyen... -
Hugues knikte. Zijn profiel werd weer strak. Hij kruiste de armen over de borst en keerde zich naar zijn mede-blanken.
- Alors? -
De droge, deftige Chrétien, die aandachtig toegeluisterd had, liet zijn benige vingers in de gewrichten kraken.
- We could use them, we even ought to, - zei hij daarop, van den generaal naar Hugues kijkend. Aubert zei niets. David moest inwendig lachen: zij wisten niet, dat hij een mondje Engels kende, en in elk geval de eerste helft van Chrétien's uitspraak verstaan had. Hugues liep op de andere twee toe; zij spraken vlug en half luid met elkaar, maar Frans, daar Aubert blijkbaar geen andere taal machtig was. David ving af en toe een woord:... fanatisme... betrouwbaarheid.. Daarop zei Hugues weer in het Engels, naar Chrétien gewend: - Reminds you of some Zulu king... eh? - om terug te springen op het Frans: - Jammer, dat we er geen duizend zo hebben... -
Generaal Aubert was opgestaan en naderde Massou. Hij stak hem de hand toe:
| |
| |
- Massou, van nu af aan zijn we bondgenoten... -
Massou keek naar de hand, en David bemerkte de verbijstering, die het gebaar van den burger-generaal hem bezorgde. Aarzelend stak hij zijn eigen donkere hand uit, die de Fransman drukte. David had bijna medelijden met Massou, om de linkse en schuwe wijze, waarop hij reageerde, en tegelijk gloeiden zijn wangen van een zonderlinge schaamte om deze linksheid, om de diepe afstand, die er tussen deze blanken en zijn rasgenoten was - zelfs al waren zij vrij. Vrij...? Onwillekeurig keek hij naar zijn eigen handen; de polsen droegen nog de sneden van de liaan, waarmee Massou hem had laten binden.
Hij hoorde vaag, hoe de generaal nog iets tegen Massou zei over ‘nadere orders’, want hij stond opnieuw roerloos en betoverd onder de blauwe straling van Hugues' blik, die, na hem lang veronachtzaamd te hebben, zich zijner scheen te herinneren.
- En nu jij... de spion, zoals men zegt... Hoe heet je?
- David, monsieur.
- Bén je een spion? -
David keek den volksrepresentant hulpeloos aan, terwijl Massou, wiens onderhoud met den generaal afgelopen scheen, een pas naderbij kwam.
- Hij is het, citoyen... Hij komt van dezelfde plantage als ik... ik ken hem! -
Hugues scheen de twee mannen een ogenblik met elkaar te vergelijken. Ook Chrétien en Aubert kwamen dichterbij. De drie blanken en Massou vormden onwillekeurig een ruwe kring om David, waarin David zich eensklaps bedreigd en opgesloten voelde.
- De knaap ziet er niet uit als een plantage-slaaf, - zei Chrétien daarop tegen de twee andere blanken.
Hugues knikte beamend.
- Ik begrijp het al... - zei hij langzaam. Een huisslaaf,
| |
| |
die voor valet de chambre gespeeld heeft... Aan zijn meester verknocht natuurlijk... en daarom doof voor de vrijheid... Is het niet zo? - vroeg hij, David doordringend met de kracht van zijn blik, en niet zonder dat een zekere spot in zijn opmerkingen David onuitsprekelijk kwetste en teleurstelde. Een vreemdsoortige rust kwam over hem; een kalmte, waaronder al zijn zenuwen trilden.
- Neen, citoyen volksrepresentant... zo is het volstrekt niet.
Hugues trok verrast de wenkbrauwen op.
|
|