Het rad der fortuin
(1948)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
wilde. - Maar er was weinig gevaar voor. De aanstaande dominees van het doopsgezinde seminarie waren man voor man goedwillend, oprecht en vreedzaam; Rudmer zag al spoedig, dat hij van hen niets had te duchten, ja, dat zij niet minder dan hij zelf alles leken te vrezen, wat de ernst en wijding van hun toekomstige taak kon bedreigen. Zij hadden een evangelische, maar onverdachte afkeer van al, wat naar opstand tegen norm en voorschrift zweemde; ze lazen weliswaar de theoretische geschriften van Tolstoï, die meer dan ooit in de mode kwamen, maar het woord socialisme werkte op deze jongelieden als een wereldse vloek. Rudmer vernam, dat zij alleen nog maar enige twijfel koesterden aangaande mensen als Frederik van Eeden; zij bewonderden den dichter, en lazen met godsdienstige geestdrift zijn ‘Lied van schijn en weezen’, maar zijn kolonisatieplannen brachten hen hevig in de war; en als ze over hem spraken, kwam het Rudmer voor, alsof er voor hen twee Van Eedens bestonden: de geestelijke zanger, die groot was en zonder blaam, en de wereldling met zijn onvruchtbare pogingen om het mensengeslacht gelukkig te maken. - Rudmer moest voor zichzelf erkennen, dat het vraagstuk ook hem verlegen maakte. De doopsgezinde studenten leefden vrijwel zonder uitzondering als ernstige lieden. In hun kring werd ijverig over geloofszaken gedebatteerd; maar Rudmer Wiarda zag met een stijgend besef van opluchting en genoegdoening, dat zij de dogmatieke angsten te boven waren gekomen, en dat de gesprekken steeds door de ervarensten glimlachend en wijs in gevaarloze perken teruggeleid werden, als er al eens een onder hen was, die een rechtzinnige bevlieging had. Al de hachelijkheden, die Rudmer vreesde, waren hier bij stilzwijgende overeenkomst uitgebannen. Rudmer herkende deze stemmen, die hem reddend met hun innerlijke muziek doorzongen, en de gehate echo van andere woorden overstemden. Zij waren mild, verzoenend en menselijk. Ja, Rudmer voelde, dat hij terug was gekeerd in zijn geestelijke luchtstreek. Hier kon hij ademhalen als een van | |
[pagina 118]
| |
ouds geborene; het oprechte doperse ideaal was bewaard, terwijl de predikanten een matige kritiek op de bijbel niet onthouden werd. En zo leek het te moeten zijn; men kon modern zijn, zonder de verscheurende oordeel-vellingen te oefenen van hen, die in hun woede ook het beginsel van een bovenmenselijke verbondenheid niet meer wilden erkennen. Rudmer had de zijnen hervonden. Hij wandelde in het kaline schijnsel van de menniste atmosfeer, waarbij het gronings onderwijs eensklaps star leek, en rauw in zijn orthodoxie. Hij had zich daar meer dan eens afgeschrikt gevoeld, om te prediken, als hij uit de collegezalen kwam. Nu wies zijn aandrift-om van het innerlijk licht te getuigen. Geen stellingen konden deze mystieke zekerheid omschrijven, die men in de stilte van het eigen leven als de waarheid bij uitstek moest beluisteren... Juist dit onbeschrijflijke, zo scheen het Rudmer toe, wees er op, dat God nog tot mensen sprak; niet als tot kinderlijke herders of vervoerde profeten, niet door wonderen en visioenen, maar als het ingeschapen, onsterfelijk deel, dat niet van aardse oorsprong zijn kon. Dat was, in hetzelfde najaar, wat Rudmer gelukkig stemde; het nam hem op in een warm, zachtverdovend licht. De oplossing van het leven lag steeds te grijp; men hoefde niet in zichzelf te wroeten, noch af te gaan op de wetmatigheid van een cathechismus. Het leek hem het hoogste, wat hij ooit had bereikt. Hij keerde terug tot de mystieke geschriften, las oosterse en Indische wijsheidsspreuken, de Veda's, en Lao-Tse; hij ontdekte, met schaamte, dat zijn Tauler nog onopengesneden bladzijden had, en dat zijn aantekeningen in Eckart na de eerste dertig pagina's ophielden... Hij nam ze opnieuw ter hand. Dit keer schenen ze een antwoord op alle vragen; ieder woord won aan zinrijkheid, als door een onverhoeds wonder. Of was hij het zelf, die de zin er onder schoof...? - Hij maakte snel en vastberaden een einde aan de eerste twijfelingen, hij wilde niet opnieuw meegesleurd worden. Hij had het vaderland van de ziel hervonden; hij zou zich de vrede daarvan niet laten roven! | |
[pagina 119]
| |
Het dagboekje verantwoordde uitvoerig de nieuwe verzekerdheid. Het scheen zelfs, of Amsterdam, de stad, met hetzelfde warme en luwe licht was doortogen, dat in hem zo zachtmoedig brandde. De herfst spon zich over de grachten; en Rudmer liep er, vele middagen, langs de schaduwgeruite keien, die vol dwarrelbladen lagen, onder de tengere schaduw van de bomen. Het zwijgen was blauw en zonnig; en het verre denderen van een sleperskar over het stenen gewelf van een brug hinderde nauwelijks. De geveltoppen en hun bleke speksteen stonden volgezogen met innig licht; op het koperbeslag der deuren, het iriserend groen en paars der oude ruiten werd het licht breekbaar en doorzichtig; een ingehouden ademen, op de grens van de werkelijkheid. Rudmer liep van brug naar brug, heel de oude stad door, uren aaneen, zonder vermoeienis; het hoofd in een gulden nevel, die wichteloos en helder bedwelmend was: zijn zekerheid, dat alle dingen een zin hadden, een laatste vrede. Uit de boomkronen maakten zich de bronzen en karmozijnen bladeren met haast onhoorbare breuk los, het ritselde langs zijn voeten. Alle dingen rustten in evenwichtige balans. Hij keerde bij de omgeving van de Dam terug; daar begonnen de lijnen der paardetram - men vertelde al, dat ze verdwijnen zou, en dat er een electrische zou komen - en Rudmer hield niet van het aanhoudend waarschuwend gebel. Hij vermeed ook de havens, waar de rook blakerend en door-roet over het water sloeg; er lagen grauwe geduldige stomers; stinkende sleepboten koersten fel en ononderbroken in de vijandige golfslagen, die elkaar van alle zijden kruisten. De werven dreunden van harde en kille hamerslagen; er liep werkvolk, mannen en jongens, berookt, geolied en gehaast, die des avonds in de kroegen van de haven neerstreken. Rudmer had ze daar gezien onder vuile gaskronen en bij het goedkoop geglimmer van flessen en karaffen op een zinken toonbank. Hij hield niet van hun taal, hun onvervaardheid, hun lucht en hun dorst. Natuurlijk, het waren mensen, het waren zijn evennaasten; en het was goed, dat er in het bestuur der gemeente liberale mannen zaten als Treub en Gerritsen, bij wie de volks- | |
[pagina 120]
| |
gezondheid en de volksontwikkeling in goede handen waren. Maar de arbeiders hoorden bij de wereld van zwarte schoorstenen, en verpeste walmen, achter en langs het water; hij wist, dat het onvermijdelijk was, deze rook, dit storend lawaai, deze werkkrachten, zoals voor een lichaam eten en drinken en spijsvertering; maar het was een wereld van lagere, grove belangen. En hij was blij, dat het werkvolk in de Jordaan en op de Eilanden zijn eigen kwartieren had, waarbinnen het zich na iedere dag terugtrok, en waarin het dan naar hartelust kon doen en laten, wat het wilde... Rudmer wandelde graag in de nieuwe straten achter het Vondelpark, waar de stad ophield: Van Baerle en P.C. Hooft... De heldere baksteengevels, de winkels, de jonge bomen, de goedgeklede mensen stemden hem ruim en welwillend. Soms rekte hij deze wandelingen tot verre tochten, de Ceintuurbaan af, waaromheen buurt YY was verrezen, die Amsterdammers al ‘de Pijp’ gingen noemen; hij slenterde door het nieuwe Sarphatipark, en kwam moe aan de Amstel, die zilverig rimpelend voortkroop tussen vlakke weilanden, waarboven de najaarshemel getemperd, maar ver zichtbaar gespannen stond. Dan nam hij - het ging wel niet anders - de paardentram van Weesperzij naar Dam, om vandaar naar zijn logies aan de Leidsegracht te komen. Des avonds waren er de boeken; soms de Franse Opera, waar hij zijn geliefden Auber reeds in October bij geluk had zien opvoeren. En als hij in grillige stemming was, bereid, zich doelloos te laten vermaken, ging hij naar het Paleis voor Volksvlijt, waar dolle harlekinade's werden opgevoerd. Later in de winter kreeg de diepe, holle zaal iets gruwelijk kils, en bezocht hij liever een der schouwburgen in de Plantage, waar draken werden opgevoerd, waarbij studenten en andere uitverkoren jongelieden zich tranen lachten. In het pasgebouwde Panorama was een zeegezicht, dat hem onmiddellijk verveelde; hij bleef langer in het Aquarium, dat geheimzinnig en tropisch werkte in het schralend najaar. De dagen verloren snel hun vurige doorschijnendheid; de | |
[pagina 121]
| |
bomen langs grachten en singels en in de tuinen der aanzienlijken verstarden nors en bladerloos; vroege sneeuw tekende met dunne zilveren glans een ander Amsterdam, een vluchtig kristallen beeld van witte boomskeletten en gevelfriezen en steile schoorstenen en ijzige bruggen, die boven zwarte wakken zweefden, maar deze glorie verregende binnen enkele dagen, en de smokige, vale winter donkerde vanuit een lage lucht. De stad kreeg, na de middag, het glimmende, verlichte, warmende van een veilige beschutting; er volgden weken, waarin Rudmer haast niet verder kwam dan de oude burgwallen, en de meeste avonden thuis sleet, studerend, lezend, in gesprek met de nieuwe vrienden bij een gematigde borrel en een partij biljart. In Groningen had Rudmer zich steeds weldadig vereerd geweten, als zich studenten met hem bezig hielden met goedklinkende, oude namen en een voorname tongval, die zich kennelijk onderscheidde van de gemaakte voornaamheid en vermoeidheid, waarmee sommige burgerjongens de aristocraten probeerden na te apen. Ook in Amsterdam was er onder de studenten een jonge Haarlemmer, Egmont d'Aby, wiens stand en gedragslijn op Rudmer een strelende aantrekking oefenden. Egmont d'Aby woonde bij zijn oom Juliën, een notaris, die zijn studie blijkbaar helemaal betaalde; hij was levendig, zwart van haar, met een verzorgd kneveltje; hij hield er een onbevangen oprechtheid op na, om over de dingen te spreken, en hij deed het steeds zo, dat Rudmer verrukt was van de zwier, waarmee hij zonder iemand te treffen, de waarheid zei. Overmatig begaafd was hij niet; misschien was het ook een zekere luiheid, alsof hij niet helemaal verzoend was met het vooruitzicht van zijn predikantschap. Rudmer vond dat begrijpelijk; een geslacht als dat der Aby's, waarvan Egmonts tak blijkbaar verarmd was, had natuurlijk machtiger positie's in de maatschappij verdiend... Ondanks de getemperde belangstelling van Egmont, die nooit meer deed dan strikt nodig was, en meestal niet eens zoveel, had Rudmer tegenover hem een bestendig gevoel van mindere te zijn. Het was Egmonts vanzelfsprekende aristocratie - dat onbepaalbare in taal, manie- | |
[pagina 122]
| |
ren, in het begroeten, zelfs in het binnenslenteren van een koffiehuis, in zijn houding jegens anderen, dat Rudmer hem diep benijdde, en tevens in hem bewonderde: een sinds eeuwen geformeerd klassebewustzijn, waartegen zijn valse boerenschaamte niet bestand was, en dat hem tot een gewillig slippen- drager van den Haarlemsen aristocraat maakte. Egmont had een welwillende en nooit kwetsende manier, om van Rudmer te profiteren; hij was het ook, die Rudmer de bijnaam ‘professor’ gaf, toen Rudmer eens in een gesprek van vier of vijf studenten over de gnostieken een hele avond lang over Valentinianen, Karpokraten, Ophieten en Marconieten doceerde. Rudmer zou die naam uit een andere mond met een snauw hebben afgewezen; van Egmont d'Aby nam hij hem glimlachend aan. - En het leek wel, of het Egmont was, die doorlopend de gunsten uitdeelde, als hij de kennis en raadslagen van Rudmer met hoffelijke lichtvaardigheid te hulp kwam roepen. Tegen de winter waren ze volop bevriend. Ze gingen samen naar ‘Giroflé-Girofla’ in Frascati, en het Wagnerconcert in de Stadsschouwburg; en in het begin van de Decembermaand bracht Egmont Rudmer naar het huis van oom Juliën den notaris, dat door een leerling van Cuypers zelf in de museumbuurt ontworpen was, aan het grote plein, dat langzamerhand door rijke Amsterdammers volgebouwd werd. Het was de eerste maal, dat Rudmer Wiarda van de Zomerweg kennis maakte met de hollandse stadsaristocratie; de eerste keer ook, dat hij, niet in een collectiezaal, maar aan de wanden van een woonhuis, een echte Teniers en een Breughel zag en terracottabeeldjes uit Italië in zijn hand mocht nemen, die hem aan zijn gymnasiumjaren herinnerden - het beeld van een bewogen klas, en een geduldige leraar in oude geschiedenis -, en met onbedorven ogen de zonderlinge schoonheid van een kleine vitrine vol jade onderging. Hier was het, dat hij mensen in een dagelijks gesprek familjaar over personen en dingen hoorde spreken, die voor hem slechts ver waren geweest, - namen uit een krant - en waarvoor hij de onbewuste eerbied had van al, waaraan men schijnbaar nooit deel zal hebben. | |
[pagina 123]
| |
Rudmer was behendig en leerde snel; hij beheerste zijn verbazing volkomen, hij bewonderde oude meubels, tin, koper, tapijten en porcelein, al leek het hem, dat deze mensen er te veel tijd, aandacht en geld aan verkwistten. Hij bemerkte, dat men zijn opmerkingen interessant vond, en niet alleen, omdat men ze blijkbaar van een boerenzoon niet verwachtte. Bij latere bezoeken - ze volgden elkaar steeds sneller op - speelde hij met zijn rijzige verschijning, blond haar en mooie stem de dankbaar-behaagzieke rol van den plattelandsstudent, die verrassende dingen weet te zeggen, amusant kan zijn, en zich in een goed gezelschap weet te bewegen. Rudmer beleefde zo veel, de nieuwe avonturen waren zo veelvuldig en namen hem zozeer in beslag, dat hij al de tijd in Amsterdam kuis bleef, een beteugeling, die hem alleen maar te stade kwam, als hij in het huis der Aby's bekoorlijke en verstolen-vurige gesprekken met de jonge meisjes kon voeren, die hij er soms aantrof. Als het juiste ogenblik kwam, om in het bijzijn van deze vrouwelijke bezoeksters Egmont in een gesprek een hak te zetten - Rudmer was vindingrijk, en zijn onthouding scherpte hem in deze momenten gevaarlijk - verzuimde hij het niet. Hij had de diepe voldoening, bewonderd te worden, niet minder bewonderd dan Egmont. Men zag, dat hij een persoonlijkheid was; en zijn aangenaam uiterlijk maakte indruk. Het stelde hem gerust en nam ook de laatste pijnlijke twijfelingen weg, die hem af en toe nog dreigden te kwellen...: had hij dit niet verzuimd, dàt niet verkeerd gedaan...? Op zijn kamer stond hij weer, vaker dan voorheen, voor de spiegel, en bekeek hij zich peinzend in het helle glas. Hij streek zich nadenkelijk tevreden door het haar. Hij had zich overtuigend gewroken. Hij hoefde niet bang meer te zijn, dat men hem om zijn lage geboorte zou verachten. En hij glimlachte tegen zichzelf, tegen al de onbekende, boerse voorvaderen, die onzichtbaar achter dat spiegelbeeld stonden: wees gerust, dit is nog maar het begin van een weg, die ik glorieus zal begaan... De jongeman in de spiegel glimlachte in eerzuchtige verstandhouding terug. | |
[pagina 124]
| |
Buiten roerde en rukte de winter, veegde venijnige hagel; sneeuw en regen stoven langs de hellende grachten, waarin het water naar de lage kade wies. De hemel joeg. Maar in Rudmer's binnenste groeide de glans van een nieuw levensdoel, kalm, standvastig en stormloos. |
|