| |
| |
| |
Vuurwerk
abel heeft het niet slecht, ondanks zijn zesenzestig. Des zomers is er het kleine stuk bouwland, rulle zwarte vruchtaarde, waarop hij kan liggen aardappelrooien. De rapen en de wortels en de andere groenten verkoopt hij makkelijk langs de deuren; de dienstmeisjes hebben medelij met hem. En het brengt een aardig centje op, waarvan hij de heren geen rekenschap hoeft te geven. En des winters is er de diaconie. O, de heren zijn niet scheutig, maar ze moeten ook zoveel onderhouden. Geld in de hand, drie guldens, en turf op zolder, en als 't op is, kik je maar en ze brengen je nieuwe. Een mens heeft weinig nodig. Wat warmte, tabak en koffie. Het eten geeft de aarde. En het vet om het door de keel te laten glijden, wel, dat krijgt hij immers van Dieuwertje? Ja, want men moet niet denken, dat hij alléén is op de wereld. Nee, hij heeft nog een oomzeggertje, een kittig klein oomzeggertje, en dat is Dieuwertje. Het is waar, ze is eigenlijk zo klein niet meer, en ook al getrouwd. Maar voor hem is ze nog zijn kleine meid, en ome is welkom bij d'r, ja, ome mag gaan en komen, wanneer hij wil, daar aan de Zomerbuurt, waar de huisjes warempel nog drie en een halve gulden per week doen, 't is een schande. Maar als Japie in de buurt is, dan komt ome maar liever niet; hij houdt niet van Dieuwertje d'r man. Geen kwaje vrinden, natuurlijk, dat om de dooie dood niet. Maar 't is maar het idee, dat Jaap hém niet lijden mag. En dan wil hij de jongen niet voor de voeten lopen. Daarom komt hij maar zo of en toe eens, als Jaap naar de fabriek is. Niet te vaak, niet te traag - net zoals 't netjes is en de mensen geen erg denken. Want de mensen! Wat een krengen zijn er onder de mensen! Die loeren maar steeds door op de kans, om een medeschepsel een duw naar onderen te kunnen geven, en dan trappen ze hem het liefst nog na ook, als-ie tegen de vlakte ligt. Dáárom: kalm aan met Dieuwertje. Hij
| |
| |
weet veel te goed, hoe het hoort. En met Jaap géén ruzie! Moet je net hem hebben!
De aarde heeft een weldadige trage tevredenheid na de opgeklaarde meiregen. Vochtige glans in de lucht: prikkelend, zacht voorjaar tegen de neusvleugels. En de weilanden willen hartstochtelijk groenen, de wilgen botten. De kleine stad aan het water, de stad met haar smalle kanalen, steekt zwartgebrande fabrieksschoorstenen in de zachte feest-hemel. Ook scheepsmasten, wapperende slanke parmantige vlaggen. Rookpluimen en bootsignalen. De steenbakkerij stapelt lage rode kubussen tegen het verweerde bruin der arbeidersbuurten. Op de buitenvaart hijsen jongens een zeil. De dag is bol, doorwaaid en luw onder de zon.
Hij heeft hier levenslang gewoond, en hier wil hij sterven. Het kerkhof en de paden zijn er, die hij kent, als behoorden ze hem. Maar ze behoren hem als het verleden. Stenen, die hij heeft schoongewied in den beginne; later werd het gras toch te wild. En nog later brak men de graven open; het was de akker van de armen, en men begroef nieuwe doden op de oude karkassen. Wat verdomden hem toen nog de schedels, die daar lagen of te bleken? Dat was niet meer zijn vrouw, dat was niet meer zijn zoon. Eigenlijk waren ze het al niet meer, toen ze in het cholera-jaar werden aangeraakt en van levende mensen in witte wassen beelden veranderden, die alleen nog maar op de beminden leken. Doden en levenden, hij komt niet meer op dat kerkhof. Hij loopt er langs, door de dichte groene schaduw van de kerkhoflaan, naar zijn hap bouwland, en knielt met de krakende jicht in zijn knieën op de grond neer, de grond, die goed ruikt, zware aarde, die afwerpt en voedt. Hij weet haast niet meer, dat hij een vrouw en een zoon heeft gehad, zomin als hij weet, dat hij geboren is. En zijn jeugd, wat is dat? Verwarde herinneringen aan een klein turfschip, dat tussen het stadje en de veenkolonies op en neer voer, met twaalf monden rond de tafel; en het oude gebed van vader boven de tranen van zijn broers en zusters, die nauwelijks eten genoeg konden krijgen.
Maar nu heeft Abel het niet slecht meer. Nu is hij eindelijk goed verzorgd. Een kamertje met een bedstede, een gangetje,
| |
| |
waar een petroleumstel kan staan; en dan het lapje grond. Alles kits. Behalve dan die jicht, die of en toe door zijn benen schiet. Geregeld in de olie wrijven zeggen ze, beter nog een borrel. Die smeert die vervloekte stijve scharnieren van binnen het best. Maar ze worden duurder. Vroeger was dat beter, drie cent een kikkertje, tjoep, wat flitsten de glaasjes over de toonbank bij Manus. Ja, ze waren verdomd klein, maar er zat deugd in. Ze deden er water bij tegenwoordig, laffe rommel en peperduur. Vroeger waren een heleboel dingen beter. Ieder wist, waar hij staan moest. Jongen én ouden; armen én rijken. Daar waren afstanden en die bewaarde je. Als je nou Jaap van Dieuwertje hoorde met z'n brutale bek, dat was één gekanker tegen de patroon, en opscheppen, en de knul verdiende maar eventjes tweeëntwintig gulden in de week. Dan moest je toch koest wezen, anders. Maar néé, dat was bij hoog en bij laag, de bazen naar beneden en wij d'r in. Alsof een arbeider zou weten, hoe hij een bedrijf leiden moest. Abel moet dat alles niet; hij hoort bij de kleinen, die zich koest houden en een gering plekje zoeken aan het grote vuur.
Kleine huisjes van twee kamertjes zijn het, waar Jaap en Dieuwertje wonen, een beetje aan de buitenkant van de stad. Als je de straat uit kijkt is er een door vochtig groen licht overgoten weiland, waar kinderen vliegers oplaten. Af en toe zeilt door de smalle opening een dikke wolk met een zilverrand van levend vuur. Nette huisjes met vrolijke kleuren en gesteven gordijnen. Achter elk gangetje is een blauw keukentje, waar boven blinkende gootsteentjes arbeidersvrouwen aardappelen schillen en kinderkleertjes wassen.
Abel gaat met langzaam slepende voeten over de kade waar de puntkeien onder zijn klompen schuren en klossen. Hij kijkt naar de rode en groene tjalken, die hier opgelegd zijn; naar de schippersvrouwen, die breien in de zon en grote baaien hemden aan de drooglijn hangen. Hij gaat onder de oude poort door, struikelt bijna over de hardstenen treden van de middeleeuwse trap en slentert naar de buitenbuurt, waar je de weilanden en de wolken zo goed ziet.
Behoedzaam licht hij de klink van Dieuwertjes deur. Niet,
| |
| |
dat Been mens horen mag, dat hij er weer op bezoek gaat. Maar als ze het niet horen, is 't nog beter. De ménsen, de mensen! Hij zet zijn klompen voorzichtig op de rood geverfde planken vloer van de korte gang, en als hij zich weer opricht, is de deur van de keuken al open en Dieuwertjes gezicht kijkt hem lachend aan.
‘Zo, ome...!’
‘Dag kind. Daar bin ik ereis weer.’
‘Komt goed uit. Je ken boodschappen voor me doen.’
‘Boodsch...’ Abel aarzelt, en maakt een gebaar, als wil hij zijn klompen weer aantrekken.
‘Nee,’ lacht de jong heldere stem; ‘je ken eerst een koppie thee bij me drinken, ome.’
Abel zucht vergenoegd en gaat het keukentje binnen. Op een stel stoomt de koperen ketel. Kleine glazenkast met blinkende borden. Oude mahonie-stoelen; die kent hij, ja, dat zijn de stoelen van zijn zuster zaliger, mooie glans nog altijd. Ja, natuurlijk, Dieuwertje zet die in de keuken; die heeft een éigen kamer-a-meu-be-le-ment; deftig, man. En een buffet met een spiegel d'r op; tiptop in orde! Maar nu zitten ze samen op de meubeltjes van Piet; en Abel trekt zijn benen op de spijl van de oude stoel en kijkt naar Dieuwertje over de rand van zijn dampend kommetje.
Er loopt een gespannen slanke lijn van haar schouder over de bloei der borsten naar de heup; en dan ziet Abel, met knipperende ogen, dat haar benen straf en uitdagend glanzen in de kunstzijkous. Ja, nu trekt zij ze nog op ook, en de rokken zijn al zo kort. Maar dat doet ze natuurlijk, om het kommetje makkelijker op de hand te kunnen steunen, zo'n beetje optrekken de knie, net als hij... Abel weet al lang, dat Dieuwertje mooi is. Maar nu ze zo vlak tegenover hem zit, met die benen op de stijl, tot aan de knieën en dan die strakke zwellende lijn over de bovenrok - hij verslikt zich plotseling, proest, niest, hijgt en hangt amechtig in de stoel, terwijl Dieuwertje hem uitlacht. Een dun rood, een korte woede stijgen in hem. Maar dan lacht hij al mee.
‘As je nou zó aan je end moet komen, ome, stikken in de thee...!’
Lachen, lachen, dat het keukentje davert. De borden rinkelen
| |
| |
zacht en er klettert metaal van vorken. Op het theelichtje danst de vlam. Abel kucht en hoest en lacht; bliksemse, lollige, mooie meid! En zijn hand is al op haar blote arm, en hij geeft haar een speels duwtje en weer barsten ze in lachen uit.
‘Bijna een dooie!’
Abel zwijgt. Hij is weer door zijn vrolijkheid heen. Dat is geen grap, om daar maar stééds op door te lachen. Bijna gramstorig staat hij op, morrelt even met zijn kommetje, zet het dan op het smalle aanrecht.
‘Bedankt. En nou je boodschappen.’
‘Ben je al weer op asem?’
Ze glijdt langs hem, langs de stoel, die tegen de wand staat. Veerkracht en jeugd. Hier staat hij, gebogen knieën, handen krom van jicht. Veertig jaar ouder. Ome Abel. Dieuwertje. Jeugd en ouderdom. Ze heeft een geur van huishoudzeep aan zich, van pas gewassen vrouwenkleren.
Dan is ze het keukentje uit en hij wacht, tot ze terug komt met het briefje.
Laat op de middag, als hij de boodschappen heeft afgeleverd en met de papieren zak, waar Dieuwertje van alles voor hem inpakte, naar het kleine kamertje terugslentert, blijft hij bij de singe! staan.
De hemel in het westen is treurig en geel. De lindebomen beginnen heimelijk te geuren. Het carillon speelt het Wilhelmus, beverige breekbare tweeklanken springen in de glashelderte. Hier heeft Abel voor dertig jaar gesproken met zijn vrouw. Hij heeft gezegd, dat hij het verdomde, om langer in de pannenfabriek te sjouwen, en dat hij naar de Oost wilde, als koloniaal, en dat de hele verdomde boel hem geen cent meer kon schelen, en dat alles rot was en de baas een smeerlap, en toen heeft ze de armen om zijn hals gelegd en gevraagd: En als we nou trouwden, jij en ik, bleef je dan niet liever hier? En de volgende dag was hij weer op de pannenfabriek en twee maanden later waren ze getrouwd, en ze woonden in de Jonkerfransbuurt, de jongens noemden dat de Struikroversbuurt en in '96 is de hele keet trouwens afgebrand. Ja, voor een vrouw was hij hier gebleven; voor
| |
| |
een vrouw deed je alles. Maar een vrouw was ook iets heel anders dan een man. Een vrouw, dat was koestering en toevlucht, je kon er tegen razen en te keer gaan, en ze begrepen steeds, dat je niet tegen hén ketterde, maar tegen de bazen en de toestanden, en misschien had Japie van Dieuwertje toch nog niet helemaal ongelijk. En als je dan door de baas gesard was, tot je je halve loon naar de kroeg bracht, dan zei je vrouw niets, maar ze keek je aan, en je had de pest in, en je kon wel grienen; dan lag je des nachts in d'r armen, en er was alleen maar toewijding en gelukkigheid, maar vergetelheid vooral, alles lieten ze je vergeten...
Het kamertje is klein, benauwd en laag. In de bedstede ligt Abel verteerd door herinneringen. Hij staat op, trekt zijn broek aan en gaat naar zijn buurman, die laat op is, want hij heeft grote kinderen, en hij wacht altijd, tot ze allemaal thuis zijn. Door het buurtje waart zachte schemering. Meinachten. Van een tjalk klinkt harmonicamuziek. De sterren zijn heel klein zichtbaar. Machtig mooi weer. Abel zou mijlen willen wandelen, met die sterren boven zich, licht, langs een aarde zonder leed en nood. Maar er is de jicht, en zijn knieën kraken; en als je nou es wérkelijk goed kon lopen, en je ging de wereld in, dan stond je toch binnen een uur voor twaalf sloten en hekken. Hij gaat de kokerachtige gang van de buurman binnen.
‘Heb je nog een krant van de week over?’
‘Kom er in, Abel.’
‘Nee; ik wou naar bed gaan, maar... maar die schipper houdt me wakker met z'n gezanik.’
‘O, met die trekharmonica... Klinkt wel goed anders. Hier is het. Nieuws- en Advertentieblad...’
‘Krek. Da's mijn blad. Bedankt.’
Lucht van mannen- en vrouwenzweet in de gangkoker. In de kamer flauwe lichtstrepen langs het oud behangsel. Abel gaat naar buiten met de verfomfaaide krant, waar petroleumvlekken in zitten, zo ruikt ze tenminste.
In zijn eigen kamertje tikt de klok. Buiten kwijnt het accordeon. De olielamp smeult met droefgeestig licht. Abel leest en leest. Ongelukken. Branden. Werkloosheid. Zijn ogen
| |
| |
worden moe. Hij verdwaalt in de kolommen. Hij dut. Als hij opschrikt, is het raamvlak zwart-azuur. Nu ligt Dieuwertje bij Japie. Zoals hij voor dertig jaar bij zijn vrouw. Hij blaast het lampje uit.
Het groen van de worteltjes begint op te schieten; het wuift in de zomerwind, voorzichtig en dun. En de aardappelen spruiten. De kropsla is bijna goed. Dan beginnen de eerste verdiensten van de aarde. Abel ligt op handen en voeten in het tuintje achter het kerkhof. De grond is paars en dik; er is aarde onder zijn nagels en in de duizenden groefjes van zijn handen. Er hangt aarde in zijn ringbaard en in de rimpels van zijn gezicht. Aarde in zijn kleren, de rulle kiemkrachtige geur van vruchtdragende moedergrond. Aarde en eerlijk tweet; Abel geniet met een onbewuste triomf en kauwt hevig op de donkere pruim. Al dagen en dagen kruipt hij hier op de enkele vierkante meters en verdelgt gedierte en onkruid. Hij heeft een mollegang ondergraven en het beest wroet nu op het tuintje naast het zijne. Abel grinnikt: mijn een zorg. De olmen rondom het kerkhof bewegen golvend en majestueus, dat is de zomerwind, die komt uit het vochtige zuidwesten, waar dorpen glinsteren aan het grote vaarwater, met de zee erachter.
Het vreemde: men vergeet bij een vrouw het werk, maar in het werk vergeet men de vrouw. Abel zet de spade in de grond, die glanst en het hout kraakt, als zijn jichthanden eindelijk hun vaste greep hebben gevonden. Abel heeft maar een kruiwagen, waarop hij zijn groenten uitvent, maar hij heeft ze liever dan de gelakte hoge wagens, die door de stad rijden. Hij is geen vakman, dat spreekt vanzelf; maar hij levert bétere groenten dan de lui, die ze van de veiling halen, om er een hoop centen aan te verdienen. Dat is nou het voordeel van eigen bouwen. Dat hebben ze nog niet eens door. Abel heeft pret; hij verwisselt van tabak, nu neemt hij die uit het gele zakje, die is pittiger, dat geeft meer moed bij het werk.
En dan komt de regen, waarmee niemand rekening houdt. Die is begonnen in een juninacht, al vroeg, en des morgens handen er lage grijze stofwolken van vocht. Natuurlijk is
| |
| |
Abel naar zijn tuintje gegaan; de regen zou wel betijen. Maar de regen nam toe, en nu zit Abel al twee dagen binnen, hoort de koekoek ieder uur uit zijn kamertje te voorschijn springen en de stilte hees doorkoeren, en verveelt zich.
Twee dagen met de zilverige dode visglans van de zomerregen op de straat voor je, over de bleekveldjes de effen visglans, op de klinkers van de Bredestraat, waar het steegje op uitmondt, aan de hemel de bleke fosforschijn van een egale regen. Abel is sedert maart de kamerstilte en warmte ontwend. Hij zit in de oude rieten leunstoel, knikkebolt, dut over de kranten die hij van zijn buurman leent, schrikt op, staat voor het raam te kijken naar de matte wezenloze regen, die maar blijft en blijft.
Nu begint de mens weer te piekeren. Terwijl de kinderen van huis naar school trekken, de arbeiders naar de fabrieken en werkplaatsen, de petroleumventer later dan anders komt, de bakker zijn wagen met een harde slag dichtsmijt. Terwijl de luidsprekers in tien huizen van het buurtje elkaar door de oude muren heen bestoken. Terwijl de langzame nietsnutterij knaagt aan je middenrif. De koffie smaakt niet, één boterham laat hij maar staan, en daar is dan des avonds niks meer an ook. Abel voelt zich ontredderd en vleugellam. Tot de naam Dieuwertje door zijn hersens schiet.
Warm wordt zijn hoofd en zijn hart tikt sneller. Dieuwertje. Hij zal naar Dieuwertje gaan. Heeft hij ook niet een beetje recht op haar? Ze is toch z'n kleine oomzeggertje. Ook al kletsen de mensen en al zal Jaap wel weer woest zijn, als hij hoort van het bezoek. Abel gààt naar Dieuwertje. In zijn groengesleten jekker, pet op de ogen, half schipper, half boer, daar sjokt Abel opnieuw langs de verregende kaden met de opgelegde vrachtscheepjes, over het plein met de stenen paaltjes voor de veemarktdag, langs de oude poort, die een sta-in-de-weg is voor het verkeer, en die niemand missen wil. En Abel licht de klink van Dieuwertjes deur met een jong hart. De regen heeft zijn afgedragen jekker doorweekt en de fijne wollen haartjes staan uit als bij een hondepels.
Dieuwertje moet er om lachen, maar ze heeft medelijden ook. ‘Gunst, ome; ik dacht, dat je de weg hierheen vergeten was.
| |
| |
Trek je jassie uit.’
‘Druk gehad, kind. Me aardappelveldje en zo.’
Ja, nu regent het ook op het tuintje, en hij weet hoe de aarde de regen inzuigt met myriaden kleine trechters. Maar bier bij Dieuwertje is het beter. De keuken is warm en er hangt een stevige koffiegeur.
‘Bakkie troost, ome?’
‘Nou alsjeblief.’
Abel ademt weer diep. De krampachtige verveling rond zijn middenrif ontspant zich. Hij rekt zich behaaglijk. Hij zit weer met de rug tegen de muur op de stoel van Piet. En voor hem is Dieuwertje aan het redderen. Kopjes tinkelen en lepeltjes. Dieuwertjes ronde armen bewegen in de smalle ruimte als de spillen van een bedrijvig mechaniek. Abel neemt de koffiekom met beide handen aan. Slurp slurp. Zit je hier effe lekker! De damp trekt kittelend in zijn neus. Hij vraagt opeens:
‘Zou je mijn weer uitlachen, Dieuwertje, as ik m'n eigen verslikte?’
‘Jou uitlachen? Heb ik jou wel 'ns uitgelachen?’
Ach, natuurlijk, ouwe stommeling, hoe kun je nou ook zo iets vragen! Hoe zou dat kind alles onthouden, wat hij deed en wat hem overkomen was! Ze heeft toch d'r eigen leventje. Hier gebeurt van alles op het buurtje. De vrouwen om mee te praten, iedere dag wat nieuws; en des avonds komt Japie van de fabriek, en die vertelt 'r weer wat, en ze heeft haar zorgen en huishouden... Abel drinkt met zalig dichtgeknepen ogen. Als hij zijn kommetje leeg heeft, zit Dieuwertje weer vlak voor hem. Precies zo. Alleen de hals is wat lager van boven. Maar precies dezelfde lijn van haar schouder naar de benen. De lijn, die je zenuwachtig maakt. Dieuwertje schilt de aardappels. Voor haar en Jaap. En Abel kijkt van de handen met het kleine glinsterende mesje omlaag. Dit alles behoort aan Japie. Op de spijl van de stoel tegenover hem hebben zich de slankste vrouwenbenen vastgezet; daar verbergt een mysterieuze schaduw van rokken, waar die benen eindigen.
Abel schrikt op. Wat vroeg ze hem daar? Ze wil kletsen, ze
| |
| |
wil weten, of hij nieuws heeft. Ze is een vrouw en men moet ze aan de praat houden. Ze vraagt hem wat; hij moet antwoorden. Ja, hij moet Dieuwertje wat vertellen. Hij rimpelt het voorhoofd en begint na te denken. Weet hij lets, waar zij belang in stelt? Ja, Abel begint in zichzelf te lachen; die huisjesmelker van verleden week, die was goed, o ja, dat zal ze prachtig vinden. En Dieuwertje kijkt al op, ze wacht op zijn verhaal, ze schikt zich nog eens terecht op de stoel, en haar benen glijden even traag en tartend vaneen. Nou moet je horen, Dieuwertje. Die huisjesmelker, die kwam elke week bij Karsen kijken, omdat-ie zei, dat ze d'r alles kapot sloegen; er mag eens een keer wat gebroken zijn, maar de vent loog het hartstikke; en nou had Karsen net voor drie weken gedaan gekregen, trekt van de steun hé; komt dat stuk chagrijn weer eens opspelen voor de deur en heeft praatjes, dit en dat, maar Karsen ook niet gek; hij kreeg het dik terug. En die vent werd kwáád, as een spin zo nijdig, en toen ineens bruldedie: En nou is het uit met me geduld, nou ga je d'r op slag uit, opvreter van andermans centen - maar hij had het nog niet gezeid, of Karsen had 'em al bij de lurven, en hij ging, zo waar as ik leef, dwars door de glazen de straat op; en nou ligt-ie in het ziekenhuis, haha, zo het ziekenhuis ingeslagen...! En Abels gezicht komt vol kleine rimpeltjes en kraaiepoten, zijn mond trilt en hij lacht met de gebarsten klank van een oude boerse wekker. En ook Dieuwertje lacht! Is dat niet prachtig, dat ze lacht? Dat vindt ze toch mooi, zijn verhaal! Abel windt zich langzaam op. Hij is aan z'n derde bakkie koffie. De regen regent door. Hij let er niet meer op. Hij vertelt, het woelt zich in hem los, als dooide het verleden, oude begraven heldenfeiten duiken op, malle avonturen van vroeger, die hij heeft beraamd, of anderen zien doen, vreemde voorvallen in het stadje... en hij ziet Dieuwertje maar lachen, het hoofd achterover,
haar boezem straf onder de strafe japon, haar lippen telkens half open, en diep beneden de zoom van haar schort bewegen, in donkerder zij dan de vorige maal, de uitdagende benen, en terwijl Abel vertelt, tot zijn gehemelte droog wordt, moet hij zijn ogen steeds weer mar die spijl van de stoel laten gaan. En zij ziet, dat
| |
| |
hij ziet, maar ze neemt haar benen niet weg, en lacht, lacht met een donkere gevaarlijke klank van triomf.
En nu gaat het gebeuren, wat Dieuwertje niet wilde, toen ze ondanks haar vage vrees niet kon nalaten, die ouwe gek op te moffelen; nu gebeurt datgene, waarvan Abel niet weet, waarom hij het deed. Nee, hij weet het toch, hij weet het met bitterheid en gemis: ach Dieuwertje, jij bent zo rijk en ik zo arm; jij bent een jonge vrouw en ik een ouwe kerel; jij kunt toch wel iets van al die warmte en overvloed weggeven...? Zat je als kind niet op ome z'n knie, en liefkoosde ik jou toen ook niet? Waarom mag ik dat nou niet meer? Waarom mag ik m'n oude lege verlaten hand niet ééns uitstrekken naar dat mooiste en verborgenste van je?
‘Smeerlap! Vuile ouwe smeerlap! La-me los! Dát zal ik me man vertellen!’
Door de kleine keuken vliegt het scherpe geluid van scherven. Woedend krijst de vrouw, die het onheil uitlokte. Abeltje is verlamd en verbijsterd; zijn stem smeekt, zeurt, wil het gillen sussen. Maar de gekwetste eerbaarheid schreeuwt door het buurtje, Dieuwertje gilt drie, vier keer; deuren gaan open, koekoekramen vliegen omhoog, op de stoepen staan vrouwen en werkloze jongens.
En in het deurkozijn verschijnt voor aller blikken krom en ontdaan de ouwemannetjesgedaante van Abel. Twee klompen en een jekker vliegen hem na.
Al de dagen die volgen is Abel er bang voor geweest: en eensklaps op een morgen, als hij van zijn bouwgrondje terugkeert, ligt er in het gangetje een grote witte brief.
Ja, dat is een brief van de Diaconie, met de stijve krulletters van de armvoogd op de omslag, die hij zo goed kent van de bonnetjes voor erwtensoep en dekens. Met stokkend hart raapt hij het dreigend plakkaat op, zet de mand met sla achter de deur neer en gaat het kamertje binnen. Het staart hem naakt en vijandig tegemoet. Of verbeeldt hij het zich maar? Dit kamertje, zijn laatste toevluchtsoord, ontvangt het hem werkelijk plotseling kil? Tikt de kleine klok waarschuwend en honend? Wat gaat er gebeuren?
Aan de wankele tafel zit Abeltje boven de brief van de heren
| |
| |
en leest voor de zoveelste maal:
‘...zich te vervoegen donderdag a.s. des middags kwart voor drie aan het gebouw der Diaconie alhier...’ Donderdag, dat is nog twee dagen van vrees en schaamte en onrust; twee dagen en erger nog, twee nachten, waarin Abel maar niet in kan slapen. Hij gooit zich van de ene zijde op de andere, de dekens benauwen hem, het zweet breekt hem uit. Hij weet niet precies, wat hem boven het hoofd hangt, maar hij voelt heel goed, dat het iets heeft uit te staan met Dieuwertje en wroeging en verzet strijden in hem. Japie zal toch niet zo gemeen zijn geweest, hem te verrajen? Heeft Dieuwertje hem alles overgebriefd en is Japie toen naar de heren gegaan? Waarom een oude weerloze man zo over te leveren? Wat heeft hij dan misdaan? Niets. Alleen die éne ongelukkige greep. Maar vóórgevallen is er niets. Jaap en Dieuwertje kunnen niets verteld hebben. Ze mogen niet. Een oude weerloze man.
‘Een man op een leeftijd, als men aan ernstiger dingen hoort te denken,’ zegt de kraakstem van de armvader, en Abel wordt steeds zenuwachtiger van de manier, waarop de voogd doorlopend met een potlood op de tafel trommelt.
‘Een man, die we helaas geheel ten onrechte als een voorbeeld van degelijkheid hebben beschouwd,’ voegt een diacones er aan toe en ze tipt haar neus voorzichtig in een zakdoek met het parfum der oudejongejuffrouwen: eau-decologne.
‘Een man, voor wie we véél sympathie hadden,’ stelt de dominee vast, die nog jong is, en moeite doet, het geval te begrijpen.
Abel zit met gebogen hoofd. Het is dus wel waar geweest. Japie heeft hem verrajen. Verklikt, de laffe hond. Om iets, dat niks was. Om een onding. De beschuldiging, die men hem voor heeft gelezen, was lang, tergend en uitvoerig. Abel heeft niet opgekeken, maar hij kan zich de gezichten voorstellen. De armvader, zuur en precies, goed van hart maar bekrompen van verstand; de twee regentessen, die vast rode vlekken in het gezicht gekregen hebben; de medelijdende blik van de dominee, die te jeugdig is voor zijn functie, daar
| |
| |
hij nog in de waan verkeert, dat christelijke deugden er zijn om in toepassing gebracht te worden. Een vergulde lichtkroon, een atmosfeer van kamfer, oud perkament, eeuwen van eigendunk en baatzucht, steil geloofen onafgenomen stof. Een brede groene tafel in een provinciale consistoriekamer, waar nooit zon binnen is gekomen. En achter dat groen het Sanhedrin, waar Abel machteloos en huilend van woede niet naar op durft kijken.
Japie en Dieuwertje! Betaald zetten zal hij ze dat! Bij zo'n zwijnerij houdt alles op! Voor deze uren van smaad en angst zal hij ze op laten draaien! Zijn gebrekkige handen keren de pet om en om, hij verschikt eindeloos zijn sokkenvoeten, zijn stoel kraakt, hij siddert van binnen en buiten. Hij heeft geen mens, die hem kan verdedigen. Zijn stem is schor, wat hij zegt, klinkt onnozel kinderlijk en onmachtig.
‘Ik heb niks gedaan! Ik heb ze toch ook as kind geaaid! Ze is toch het kind van me overleje zuster! Zo goed as me eige!’ De armvader schudt het hoofd.
‘Abel, wees niet koppig. Je bent toch geen idioot. Je weet toch zeker drommels goed, dat je nicht geen kind meer is? En je zal toch niet willen beweren, dat je je erg váderlijk tegenover d'r gedragen hebt...?’
‘Voor mijn is ze zo gezeid nog altijd een kind! Ik wou toch niks... mag ik geen grappie met Dieuwertje make?’
‘Dat lijken me dan toch wel heel ongepaste grappen,’ merkt de freule op. Ze heeft het scherp profiel van een uitgehongerde wijfjesarend. Dertig jaar is ze geknotwiekt en gekooid in het patricische huis op de patricische gracht, gekooid met het recht op het uitoefenen van liefdadigheid, kinderzorg en kraamvrouwenverpleging, in plaats van op natuurlijke moederfuncties. En ze denkt bij de ongepaste grappen van Abel aan de mooie sterke handen van de zeeofficier, met wie ze danste op de zilveren bruiloft van haar ouders. Die handen hebben haar een bedwelmende avond lang gedragen en geleid van polka naar wals, van galop naar menuet. Maar toen ze meer van die handen hoopte, waren ze weer weggereisd uit haar bestaan, en nu zit ze hier en kijkt naar de schuldige bruine handen met vuile nagels en ouder- | |
| |
domsknobbels, die een brute aanval op de bekoorlijkheden van een jonge arbeidersvrouw hebben gedaan - en ze voelt weemoed, afschuw en 's levens nutteloze waanzin.
‘Kijk eens hier, Abel,’ begint nu de jonge dominee met zijn prettigste stem: ‘de man van je nicht is komen vertellen... enfin, dat waarvan de vader je zo straks de beschuldiging heeft voorgelezen. Alles, wat we moeten weten, is: wat heb jij daar op te antwoorden? Wat zou Dieuwertjes man er aan hebben, om jou van dingen te beschuldigen, die geen steek houden? Wees eerlijk, biecht op, en we zullen het je niet te moeilijk maken...’
‘In elk geval,’ valt de vader haastig en hard in de rede ‘maak je het jezelf op déze manier niet makkelijker, Abel. Het is precies, zoals de dominee heeft gezegd: wat heeft de man van je nicht er voor belang bij, klachten over jou in te brengen, als ze onwaar zijn?’
In Abels ogen springen hete zoute tranen. Hij bemerkt niet, dat men bezig is, op zijn gevoel en zijn rede te werken. Hij is niet zo geraffineerd, om de strekking van het kleine verhoor te kunnen doorzien. Hij voelt alleen, dat Dieuwertje en Jaap hem onrecht hebben aangedaan, bitter, grievend, dodend, onuitwisbaar onrecht; en met zijn erbarmelijkste brekende stem schreeuwt hij het uit:
‘Waarom-die mijn beschuldigd heeft, vraagt de vader? Om mijn te pésten hebben ze dat gedaan! Om mijn te pesten, heeft die verrekte meid me heet zitten maken! Ze is zelf de schuld, zo waar as ik leef; ik wou niet, ik wou het waarachtig niet, maar ze werkte zo vals met d'r benen, dat ik het niet meer uithieuw, en toen ik gek werd, toen heeft ze me voor mijn bek geslagen en uitgescholden voor smeerlap en aan d'r man verteld, dat ik d'r te na ben gekomme! En ik heb niks gedaan, o God, ik heb niks gedaan, maar ze hebben me getreiterd om me te nékke, en omdat ik niks terug ken doen...!’ ‘Dus je bekent toch, wat je ten laste is gelegd?’ dringt de vader hardnekkig en meedogenloos aan.
‘Niks beken ik! Ik zeg toch, dat het niet zo gemeend was! 't Is die meid d'r schuld!’
En dan zitten de diaconieregenten tegenover een oud man, die wilder snikt dan een kind.
| |
| |
‘Heeft-ie bekend?’ vraagt de voorzitter van het college, terwijl hij langzaam zijn knijpbrilletje opzet.
Hij heeft daar straks tegen de vader gezegd, dat hij ‘wat later’ komen zou, en heeft nu kans gezien, dit later komen op te voeren tot driekwart uur, - een tijd, waarin hij kon vermoeden, de pijnlijkste details te ontlopen. Pijnlijk, dat is te zeggen voor hemzélf. Want hij is een van die loslippige lieden, die zich met het geval-Abel lelijk hebben geblameerd. Steeds heeft hij Abeltje opgehemeld als een voorbeeld van netheid en ordentelijkheid - iemand, die dubbel en dwars door zijn levensgedrag vergoedde, wat de Diaconie aan hem besteedde - en nu slaat hij zo'n pover figuur.
‘Ja,’ zegt de armvoogd koud, en reikt de voorzitter het protocol.
De diaconessen hebben afscheid genomen. De consistoriekamer wordt al kil. Terwijl de voorzitter leest, steekt de jonge dominee een van de regenten-sigaren op en zegt aarzelend: ‘Jammer is 't... een oude eenzame man, weduwnaar ook nog... Psychologisch toch heel goed begrij...’
‘Abel heeft zich misdragen, en is voor zover ik weet niet ontoerekenbaar,’ snijdt de armvader hem de pas af. En de jonge dominee glimlacht geresigneerd en lichtelijk gekwetst: Ach ja, ach ja, dat weten we nu wel; hij zoekt in gedachten, waar de spreuk van het vallen en opstaan staat, en noteert in de geest de tekst voor zijn eerstvolgende preek.
Donker kijken de huizen je aan, zelfs je eigen veilige kleine krot, en de mensen ontwijk je. Ze weten het nu toch zeker allemaal. De jonge meiden zullen wel giechelen, als hij langs hen schuift, en hem nawijzen, en de werklozen op de brug, nee, die durft Abel niet te passeren, als hij naar zijn bouwland gaat. Dus loopt hij een straatje om voor de een, en keert op zijn pad terug voor de nadering van een ander - als een stuk wild, dat tussen de honden zit.
En zo wordt je leven, dat eentonig en hemels kalm verliep tussen de tevreden maaltijdjes, de nachten in het diaconiekamertje en het pelgrimeren naar het gemeenteveldje, een rusteloze en schichtige angst voor medemensen. Nu durf je niet meer de jonge groente op de kruiwagen stapelen, rode
| |
| |
wortelen tussen witlof en sla, en een korfje nieuwe blanke aardappelen als de eerstelingen van de oogst, om langs de huizen van de deftigheid te vragen, en met een zakvol stuivertjes en dubbeltjes je avondboterham te gaan halen, en vooraf nog een klein glaasje bier te pakken in het voorbijgaan langs de Vette Panne. Je moed is weg. De zelfverzekerdheid, erfdeel van de man met het rustige geweten, hebben ze uit je gejaagd. En daarvoor in de plaats is gekomen de onmachtige woede, de zucht naar wraak, de vormeloze vergeldingsplannen, die je uit de slaap houden en langzaam je laatste krasse krachten slopen. Ja, Abel voelt heel goed, dat er iets in hem vreet, aan de ziel van zijn bestaan. Er is iets voorgevallen, dat erger is dan een kwaal, en dat nameloze mergelt je uit en maakt je koortsig en kortademig, onverzoenlijk en kinds. En dat is de schuld van Jaap en Dieuwertje.
Nog gaat Abel elke dag vier keer door de kerkhoflaan, waar het koel is en alle onrust der wereld weggevaagd lijkt in het suizen van de olmen hij gaat, omdat jarenlange gewoonten een mens niet plotseling loslaten. Maar hij is niet meer de kleine, nijvere vergenoegde wroeter van voorheen. Hij kauwt afwezig op zijn pruim, ligt op de knieën en laat het warme zand besluiteloos door de vingers lopen.
Altijd door moet hij denken aan die groene doodstille consistoriekamer, waar de vader hem onder het welgevallig bijvalsknikken der regentessen een erbarmingloze uitbrander gegeven heeft. Het is waar, alléén maar een uitbrander, en een waarschuwing, dat het dit keer makkelijk zou aflopen; het is waar, niets heeft men hem afgenomen: zijn kamertje niet, de drie gulden niet, de winterturf niet, en zelfs het bouwlandje niet. En toch weet Abel, dat hij die middag de rampzaligste man geworden is van het hele stadje.
De arbeiders en kleine burgers, wier tuintje grenzen aan het zijne, zien hem voorover liggen en gedachteloos spelen met de nu nutteloze aarde, ze horen hem in zichzelf mompelen, en het lijkt veel op bedreigingen, die hij uit, maar hij zal wel niet de moed hebben, ze ten uitvoer te brengen.
Van alles groeit er al in het tuintje: radijs en rabarber en de eerste aardbeien - maar Abel kijkt er nauwelijks naar om,
| |
| |
en hij zegt ook niets, als hij merkt, dat de opgeschoten slungels van de pannenfabriek des morgens het veldje weer eens hebben geplunderd. Hij slaat geen acht meer op de aarde en op de mensen, en dat betekent niet veel goeds in het leven van een man als Abeltje.
Als het carillon luidt voor de middag staat hij gewillig als altijd op en gaat naar huis, een uur later sjokt hij weer langs het kerkhof, en om een uur of zes, als de verre boerderijen in gloed staan van de rijpe middagzon, kraakt het hekje van de bouwvelden weer achter hem dicht. Nog steeds leeft en beweegt zijn lichaam op de tred van de tijd, zoals dat van ieder ander, maar de gedachten van Abeltje lopen al niet meer op de slingermaat van het dagelijks uurwerk.
Bemerkt Abel niet, dat de zomer hoog aan de lucht staat? Ruikt hij niet de droefgeestige, sterke adem van de weilanden in de avond, de augustusgeuren van het afgematte, afgehooide land? Ziet hij niet, dat de peren en appels al vrucht gaan zetten in de boomgaarden langs de singel op het bolwerk, waar je over de muurtjes heen kunt kijken?
Nachten...
De bedstede, benauwd en laag, drukt de bruine balken op hem neer. Hij stoot de deurtjes open. Het licht van de fletse lantaarn op de hoek van de steeg flakkert, weerkaatst in het glimmende vernis van de kleerkast: een doods noodsein. De klok van de grote kerk luidt de uren af. Abel woelt zonder ophouden, perst de lippen op elkaar, bait de vuisten en snikt traanloos en schokkend van haat.
Dagen...
Ziet hij dan niet, dat de helder geverfde kermisschepen weer binnen zijn gevallen? Kinderen langs de kade, werkeloze jongens op het marktterrein, waar de eerste stellages al staan, raadselachtige geraamten van toekomstige werp-, schiet- en draaitenten?
Abel ziet het. Maar het kan hem niets meer schelen. Hij heeft de zware druk in het hoofd van iemand, die zonder ophouden aan één ding denken moet. Hij staart van ver naar de verrijzende kermisspullen met de onaangedane blik van een idioot. Het raakt hem immers niet. Hij ziet, dat er veel volk
| |
| |
bij te kijken staat; hij ziet, dat over de verveloze vuile balken en kabels zeildoeken worden gespannen, en geschilderde panelen gespijkerd, fantastische excrementen van een kakelbont palet - men hijst voor de houten poorten van houten paleizen gesneden vrouwenbeelden met wespentailles en ouderwetse boezems - voor de carrousel steigeren classicistische paarden, heftig kauwend op denkbeeldige tomen, die denkbeeldige wagenmenners vasthouden - Abel hoort het hossen van de schuiten der luchtschommel, die op bolderende wagens over de keien binnen worden gereden - de kettingen van de zweefmolen ratelen, poffertjeskramen met sierloze en diep gerekte boxen stijgen uit de grond naast de estrade van een jammerlijk variété-theater... De kermis begint met een morgenlucht van hete bakolie, die in de middag versmelt met de geur van stof, benzine, uitgebloeide linden, mensenvolte, paardenzweet - en Abel proeft zonder er bij te denken de bekende kermisreuken en herinnert zich, ook zonder er bij te denken, de uitgelatenheid van vergeten jaren. De kermis komt met een zwellend aandreunen van pierementen, mechanische orgels, luidsprekers, accordeons, toeterende kinderen, belgelui en zweepgeklap. Als steeds; ook al zijn er, naar Abel de kinderen uit het steegje tegen elkaar hoort opscheppen, dit jaar een carrousel en een autobaan bij gekomen, die tot nog toe blijkbaar aan het volmaakt geluk ontbraken.
Twee dagen lang ruist, stinkt en giert de stad van kermisvreugde. Abel volhardt in afzijdige, doffe houding. Hij laat zich niet uit zijn kamertje lokken. Hij luistert vaag en snuift vaag de geuren van gebak en oliemotoren in. Hij stelt vast, dat het weer augustus is en kermis.
Twee dagen om, morgen nog, dan is de kermis voorbij. Voorbij tot het volgend jaar.
Abel zucht en snijdt met kromme handen zijn avondbrood. Donker roggebrood. Op het dunne laagje margarine vleit hij bevend een dun laagje spek. Daarom zit hij met het oude broodmes in de hand bij de tafel, roerloos, drie minuten, vier minuten. Hij luistert.
| |
| |
Kind, denk toch niet rijk te trouwen,
Een rijtuig kan ik niet houen,
En je zal er eens kijken, hoe!
Ja, dat hoort hij duidelijk, die muziek. De muziek van zijn jeugd. Van de tijd dat hij trouwde en des zondags wel eens een piereverschrikkertje nam bij Manus, en als je dan een cent gooide in zo'n zwarte speeldoos, kwam daar het lied van Daisy Bell...
Abel wordt onrustig. Zijn handen verkruimelen het kostelijke brood. Hij eet in gedachten het spek eraf, hij schuift het brood opzij en het broodmes. Daisy.
Abeltje gaat naar buiten.
Dat is weer zo'n zware zomeravond, waar je week van zou worden, als dat nameloze maar niet in je hersens zat en daar groeide en groeide tot een harde bal in je hoofd, die al je andere gedachten wegdrukte in een klein hoekje en het hele schedelruim vulde met donkere zwaarte. Een zomeravond, waarin boven de bomen een innig groen aan de hemel trilt, en het water stil is als voor de nederdaling van een wonder. Misschien gebeurt er nu plotseling iets, denk je. Maar ook deze mogelijkheid en dat beeld blijven Abel maar korte tijd bij. De kermis komt nader en het dreunen en fluiten wordt nu een hartstochtelijke rivier van stemmen, die door de avond spoelt en waarin je niets afzonderlijks meer kunt herkennen. Mensen komen er, mensen die je niet kent en die jou gelukkig niet herkennen, gezichtenparade, jongens, meiden, petten, papieren mutsen, lachende monden met jonge felle tanden, zorgeloze monden van kermiskerels; een aap wipt rakelings langs Abels hoofd hé kreng, is dat schrikken! - nu duwt Abel zichzelf al langzaam op in het grote, weke, deinende Proteuslichaam van de menigte; nu staat Abel al voor de paradepaarden der carrousel en schokt bijna achterover bij de plotselinge gillende stoomfluitkreet, die langs zijn trommelvel scheurt. Abel staat voor de zweef, waarvan het gezicht je
| |
| |
al misselijk en duizelig maakt, Abel grinnikt zelfs voor het variété-theater om de clowns, die alsmaar oorvegen krijgen... Waar is nu Daisy, dat mooie lied van Daisy? Abel hoort het niet meer. Hij wordt moe. Er is te veel rumoer; er zijn te veel mensen ook, er komt geen einde aan de tenten met beelden, en venters met paling, en schreeuwende plakkaten; de draaimolendecors glinsteren van kralen en glas, tot je niks meer ziet, en de mensen stompen je maar van links naar rechts. Daisy is weg. Daisy zingt niet meer voor Abel. En hij had het graag nog eens willen horen. Hier is veel te veel lawaai; ieder spul heeft zijn eigen muziek. Bliksem, is dat vliegen! Autootjes zwenken met kleurige koplampen een verlichte tunnel in: gaat het licht eensklaps uit, dan gieren de meiden binnen met een heftigheid, waarvan je als jonge kerel de kolder in de kop zou hebben gekregen. Nu ben je maar een ouwe vertrapte sufferd en ze laten je liggen, waar je hoort - in de goot. In de goot, hihi. Daisy! Abel wil naar huis. Naar bed. Naar het kamertje met het koekoekklokje, het geverniste kabinet en de geranium. Slapen. Hij voelt, dat hij nu weer slapen kan. Rusten. Dit is de hel. Daisy, Daisy! Ja, daar is het weer! Hij heeft het! Abel staart, luistert hulpeloos, er zijn wel vier of vijf pierementen in de omtrek, alles haspelt door elkaar, hij kan niets meer onderscheiden, hij wordt dol, verrek dan, ik ga weg, bier vandaan, bier eindelijk vandaan...
Die nacht zijn Abels dromen beurtelings woest, kinderlijk en van een bijna smartelijk geluksgevoel...
Op de laatste dag van de kermis wordt Abel wakker om - hij weet geen tijd, het is diep in de dag. Hij heeft geslapen, sedert weken weer eens geslapen. Morgen danst achter het brede gebloemde gordijn, onstuimige vlinderregen, zonlichtsneeuw. Buiten stroomt water, er loopt een kraan, een hard boenend geros volgt. De buurvrouwtjes schrobben de straat. Ja, ook de zijne. Dat hebben ze steeds gedaan. God lone het haar. Hij is eensklaps weekhartig en overdreven.
De zwaarte en het duister in zijn hoofd zijn verdwenen. Het is, of er nu niets meer rest dan ijle leegte. Hij herinnert zich niets. Hij staat op en loopt in zijn broek naar het gangetje, om z'n hoofd onder de kraan te spoelen - in het spiegeltje
| |
| |
met deuken en blutsen vergrimt zijn gezicht tot een grimas van ouderdom en verval.
En eensklaps begint weer de knagende zachte onrust in Abeltje. De laatste kermisdag, de laatste kermisdag... Vroeger vierde je die altijd het hardst. Nu staat hij bier, in zijn gelapte onderkieren, een bedelaar en een stuk uitschot. Zó kan hij geen kermis houden. Dat gaat niet. Hij loopt terug naar het kamertje en trekt de la van de kast open. Daar ligt strak opgevouwen zijn enig nieuw lijfgoed: het doodshemd.
Abel lacht, tandeloos en dof. Hij wil vandaag schoongekleed gaan. Het is toch een feestdag. Hij gooit de doorgezwete grauwe baaien kleren van zich en trekt het lange witte hemd aan. Een paar minuten lang staat hij daar, als het levende lijk. Maar dit is het begin. Nu een onderbroek, een zindelijke. Er is nog een, vol stoppen, maar hij is gewassen. En nu het zwarte pak, dat hij onderlaatst van de voorzitter van het regentencollege heeft gekregen, en waarvan de mouwen door de klerenmaker van het armhuis zijn ingekort. En het witte frontje. En geen klompen vandaag, maar schoenen.
Abel heeft misschien wel anderhalf uur werk, voor hij alles gevonden heeft en aangetrokken. Hij is doodmoe, als hij eindelijk gekleed is. Hij zit in de rieten leunstoel en hijgt met schorre borst. Maar hij weet, dat hij er fijn uit zal zien, straks, als hij de straat opgaat. De laatste kermisdag.
Dat zal me effe een drukte worden. De boeren uit de omtrek komen bier allemaal vandaag. De kroegen beginnen nou natuurlijk al vol te lopen. Het is middag immers. Op de tafel voor Abel liggen de resten van zijn maal van gisteren. Drie roggebroodsneden, een half pakje margarine en een ingedroogde spekzwoerd. Het koffiepotje met de zwarte droesem is omvergerold. Abel kijkt er langzaam naar. Hij weet niet waarom, maar hij begint zich wezenloos gelukkig te voelen: alsof hij iets heeft bereikt, alsof hij dicht bij een doel is, dat hij nog niet kent, enkel bevroedt. Het kamertje met de slaaplucht van een oud mannenlichaam is even stil en wezenloos als dat voorgevoel in hem. Als Abel lang genoeg rond heeft gekeken, staat hij op. Zijn moeheid is over. Het hijgen en piepen is afgelopen. Op de schoenen staat hij stevig. Uit het
| |
| |
kabinet diept hij een zwart fluwelen buideltje op. Daar zit geld in. Dat heeft hij opgespaard. Zes en een halve gulden. Nog van vóór dat met Dieuwertje... tóen dorst hij nog met groenten lopen en hield hij centen over.
Abeltje gaat naar buiten. Abeltje gaat kermis vieren. In zijn beste spullen. Met een opgeruimd hart. Vandaag is Abel weer gelukkig. Vandaag zal hij het er eens van gaan nemen! De Vette Panne - om te beginnen.
Als Abel binnenkomt, is de kleine ruimte met de formidabele hanglampen, die hier niet passen, al zuur van bier- en dranklucht. Zwarte Geert spoelt achter de halvemaanvormige toonbank in een goor zeepsopje lege glazen. Bij het raam zitten drie boerenkerels. Een met een rood hoofd en een buik, één met kolossale ogen en een jonge vent, die een geruite pet draagt hoog boven een kleine krullebol. Acht ogen kijken even strak naar Abeltje, en een seconde lang draalt hij op de drempel. Maar hij waagt het.
‘Middag.’
‘Middag samen. Citroentje, Geert.’
Nu hij drinkt en de groene jenever een slapend vuur van moed in hem aanwakkert, is alles weer goed. Als hij er twee heeft genomen, gaat hij breed en vrijpostig zitten en kijkt bijna met verachting naar de lui van buiten, die maar bier hijsen. De Vette Panne is een kleine kroeg voor kleine mensen. Maar Geert heeft een royale hand van schenken, en daar komt het op aan. Die grote cafés met spiegelruiten en leren fauteuils, daar gaat Abel voor geen geld naar binnen. Want als er dan zo'n knul bij je komt die d'r uit ziet als de dominee op zondag, dan moet je wel door de grond gaan, en als ze dan ook nog meneer tegen je zeggen, dan weet je immers niet, waar je kijken zal. Hier zeg je gewoon: bittertje, Geert - pils, Geert - en het staat voor je, en niks geen gedonder of kale deftigheid.
Abel zit voor een van de ramen en kijkt uit. Kleine meisjes met stijf dichtgeknepen vuistjes, daar zit misschien wel voor een dubbeltje centen in. Draaien maar! Daar is die vent met de aap ook weer. Die gaat langs de deuren en schooit de kost makkelijk bij mekaar. De aap danst wel. Idioot beest.
| |
| |
Abel schrikt op van het deurbelletje. Er komen nieuwe klanten. Ze bestellen port. Port! Dat is zeker vanwege de kermis. Nou, geef mij dan ook een port. Hihi.
‘Hé, daar is Abel ook!’
‘Middag, middag!’
‘Kermis houen, Abel?’
‘Nou, is 't soms verboje?’
‘Beware! Van harte gegund! Proost, man!’
‘Santjes!’
Koppige rommel is dat eigenlijk, die port. - Maar lekker op de tong en tegen je gehemelte. En lollige jongens zijn dat, die daar binnengekomen zijn. Ze lachen maar, en nou vertelt Geert hun wat, en ze slaan zich op de dijbenen van plezier. Nou staan de boerenlui op en betalen. Abel ziet ze met de langzame, argwanende stap van buitenmensen koers zetten naar de kermispret, die van ver rumoert.
‘Dat gaat eerst naar de Sla-jut-op-de-kop,’ zegt zwarte Geert, die zijn pappenheimers kent.
Dat vindt Abel om te lachen. Hahaha! Sla-jut-op-de-kop. Hij ziet ze al staan, met rooie koppen en machtige handen, de borst vol papieren medailles. Boeren zijn toch gekke lui. Maar laat-ie maar stil zijn ook, hij heeft toch vroeger de houten hamer ook wel eens gezwaaid.
‘Nou, in mijn tijd, ik kreeg hem makkelijk in 't kruit,’ zegt Abel en leegt het portglas. ‘Maar ja, daar mot je jonger voor zijn natuurlijk!’
‘Jonger?’ zegt een van de lolligen. ‘Ben jij dan geen jonge vent meer? En ze zeggen nog wel, dat je een vast scharreltje hebt met Dieuwertje van Jaap!’
Een woest gelach. De kleine benarde ruimte heeft geen uitweg voor zoveel geluid, en de echo's rollen over Abeltje heen als weggalmende donderslagen. Dieuwertje van Jaap. Wat willen ze nou van hem. Een vast scharreltje? Abel lacht flauw, de lach sterft meteen weg. Dat is gemeen. Vals van die lui, om hem dáármee te pesten. Dat is schandalig. Godverd... Nee, niet vloeken, Abeltje, ben je gek, ga maar weg, ga maar kalm naar buiten, wat verrekken jou die kerels, en Geert en de hele Vette Panne. Hij staat op, zijn jas blijft aan de stoel
| |
| |
hangen, hij tuimelt eventjes terug, ze lachen harder. Abel trilt van het hoofd tot de voeten, de tapkast met de rooie en groene flessen wiegt heen en weer als een maaksel van duizendvoudig gekleurde scherven. Hij frommelt in zijn broekzak naar het geldbuideltje en legt drie kwartjes voor Geert op de toonbank neer. ‘Ik moest maar eens gaan.’
‘Nou, middag dan, Abel.’
‘De groete! Je weet wel!’
Abel is de deur nog niet uit, of weer dreunt dat smerige gemene lachen op. De krengen! Is het al niet erg genoeg, dat hij voor de regenten heeft moeten komen? Is het nou mooi, dat zijn goede stemming daar nou steeds mee verpest moet worden? Terwijl hij nergens aan dacht, begint een ander d'r over. Dat heb je nou van Jaap z'n gluiperige verrajerij. Als die zijn bek gehouden had, wist niemand wat. Er is immers ook niets gebeurd. Moet hij zo lang hij leeft met de schande rond blijven lopen?
Zó zijn de mensen...
Weer slentert Abel langs kramen en tenten. Maar zijn plezier is weg, en het donkere zwarte kruipt weer in zijn hersens, en zwelt daar langzaam aan tot de oude drukkende last, die hij zo angstig goed kent. Hij zou kunnen huilen, er trekt iets in hem samen en hij schokt van binnen.
‘Abeltje!’
Abel draait zich om, en zijn gezicht klaart op. Is het mogelijk? Dat zijn Siem en Kees, twee ouwe kennissen van hem uit 't armhuis. Twee kromme kereltjes met kinbaarden en kleine gouden ringen in de oren: schippertjes van weleer. En ze lachen stuntelig en gebrekkig van herkentenis en schudden Abeltje de hand, en ineens is Abel al de ellende van de Vette Panne vergeten. Zijn ogen glinsteren, hij fluistert verrassend, geheimzinnig: ‘Hé-jullie cente?’
‘Wij? Mens, hoe kom je d'r bij! Me krijge net één duppie voor de tabak!’ zegt Kees verontwaardigd. En Siem hoest hem na: ‘Vier daar nou es kermis van!’ Abel voelt zich onder de armoebetuigingen van zijn oude vrienden zwellen van almogende vrijgevigheid. Hij grinnikt en wenkt met de hand, als een jichtige tovenaar, die goede geesten naderbij gebiedt.
| |
| |
‘Zal ik eens een rondje geven, hé?’
Drie kirrende vrolijke ouwe mannetjes schuifelen langs de snerpende draaimolen naar de glazen deur van het logement en café aan de overkant. Kees en Siem zijn nog wat schichtig: als de vader ons nou maar niet ziet. Maar wat verdomt dat ook? Ze worden getrakteerd, ze verzuipen toch geen eigen centen? Abel is eensklaps herschapen in een man van het grote gebaar. Hij duwt de minder bedeelde kennissen op een stoel neer en wenkt de eigenaar met het voorschoot. ‘Drie ouwe!’
Siem en Kees stoten mekaar aan: is Abel effe lollig? En wat ziet-ie d'r herig uit! Dáár komt de kostelijke drank. Het is weer helder scherp vocht, dat door bevende handen in de kleine kelkjes wordt opgeheven. Bejaarde lippen slurpen met begerig herkennen en omzichtig fijnproeven. Dat doet goed. Dat is wat bijzonders vandaag, Abel! Kermis, man! Handen met eeltknobbels vegen langs ingedorde monden. Hé, hé. Het valt er in als Gods woord in een ouderling. Nog eentje? Alsjeblieft! Dat houdt de mot uit je lijf, wat jij Siem? Drie gebroken stemmen grinniken, Abel klopt zijn ouwe vrienden op de kromme leden.
‘En zouwe me nou niet eens een paar oliebollen gaan ete?’
‘Zeg Abel, dat zit d'r maar dik an met jou!’
‘Geórreve?’
‘Van een ome op de Molukke!’
‘Hahaha!’
Voor een kleine bakkraam, waar een manspersoon met ontzaglijke snorren in een groezelig wit hemd achter een gloeiend fornuis zit, blijft Abel staan. Hij hoort het zachte tevreden gnuiven van Kees en Siem bij het vet vooruitzicht. Er stijgt een diepe genoegdoening over het donker van zijn hart. Hij kijkt naar de oliebollenman en de man kijkt naar hem, hoopvol en bemoedigend tegelijk. Abel stapt vooruit, struikelt halverwege over een warnet van serpentines en belandt ten slotte veilig bij de schalen met goudgele dampende stapels. Op de hoek van het kermisplein staan ze dan, de koppen bij elkaar, en eten met gulzig smakkende aandacht. Drie, vijf, acht oliebollen de man. Honger en dorst van armhuis- | |
| |
mannetjes zijn spreekwoordelijk. Diepe zuchten en voldane oprispingen.
Daarop voelt Abel eensklaps, als op commando, de druk van twee vetgegeten handen.
‘Hé... wat nou?’
‘Me motte weg, Abel. 't Slaat zo zes.’
‘En nog wel vriendelijk bedankt, Abel.’
Abel kijkt werktuiglijk naar de kerkklok, maar die zit achter het tentdak van het theater. Siem en Kees verdwijnen al in de menigte; nog even ziet hij de bruine pilopakken, waarin het armhuis zijn mannelijke bewoners kleedt. Is dat nou werk, hem hier alleen te laten staan? Abel staart naar de grauwe doorgeplakte zak. Er zitten nog drie oliebollen in. Hij staart naar de rode, witte, vergulde, blauwe schittering van de kermis, naar het duizelingwekkend zwieren en zwenken, hij hoort het knallen van de schiettent, de pierementen en de roezende stemmen. Siem en Kees zijn verdwenen. Abel is alleen. Hij kijkt om zich, er staan twee kinderen vlak bij hem, de ogen stijf gericht op de zak met oliebollen. Abel is doodongelukkig. Hij duwt het oudste meisje de oliebollen in de hand en loopt door. Alles gilt, davert en blinkt om hem in 't rond. Nu begint ook het carillon te spelen, het carillon van zes uur, als Siem en Kees in het huis moeten wezen, en al het lawaai en al de valse glans overstorten Abel, tot hij dol in 't hoofd wordt.
Waar is hij nu? Het is al donker. Hij zit weer in een café. Het hoeveelste vandaag? Weet niet meer. Drinkt maar. Heeft hij nog centen? Ja, er zitten nog twee losse guldens in zijn zak. Moeizaam betast hij zijn hoofd, dat pijn doer en gloeit. Hij voelt het oude onregelmatige tikken van zijn hart: alsof zijn lijf een lege kas is, waarin het kloppend ingewand hangt. Hij is moe, alles moe. Een verlaten lome onverschilligheid met de eerste aanvleug van dronkemanstranen.
‘Mot-je niet naar het vuurwerk, Abel?’
Abel kijkt op, zijn onderkaak zakt, de mond hangt open. Zijn gehemelte is geschroeid van de drank, hij heeft een knagende dorst en is tot walgens toe verzadigd. Vuurwerk? Iemand, die langs hem liep, heeft het woord laten vallen.
| |
| |
Abel herinnert zich. Natuurlijk! Het is immers de laatste dag van de kermis, en nou gaan ze tot slot op de ijsbaan nog knalwerk afsteken.
Als hij opstaat, wankelig en uit het evenwicht, tikt hij breed met twee vingers aan de klep van zijn pet, als om alle aanwezigen te groeten. De vertering is één zestig. Hier zijn twee gulden. Laat die vier dubbeltjes maar zitten. Hihi. Bewaar ze zuinig tot de volgende kermis. Niemand heeft er nu meer iets aan - dat wil zeggen, Abel niet.
Abel is door zijn geld heen, maar zijn moed is nog niet ten einde. Die leeft weer schuw op, als een oud vlammetje onder de sintels. Vuurwerk, ijsbaan. De begrippen voegen zich traag en slepend samen in Abels hersens. Denken doet pijn. Harde droge keel van leer en een tong, als duizend stekende wondjes. Wat doe je nou? De mensen volgen, die gaan allemaal naar het ijsbaanterrein. Abel sjokt als een muilbeest in de schuivende donkere stoet, die het kermisplein leegzuigt, langzaam en zeker. Als straks het vuurwerk afgelopen is, dan komen ze terug, voor de laatste woeste ronde. De dag is al niet jong meer. Avondkoelte, die vol is van stof en rooklucht en de midzomerdauw als een weldaad. In de bomen fluistert iets - Abel kent dat verhaal, het is mild en troostend. De donkere hemel met melkwitte glanzen buigt diep neer en parelt vochtig. Abel neemt zijn pet af. Alles deint langs hem heen, alles schommelt verheven en breed. Wat een dag! Eerst verslaap je je eigen, en dan rol je van de ene kroeg in de andere. Maar het allermooiste komt toch nog! In het midden van het ijsbaanterrein, dat laag tussen boomwallen ligt, dringt men al op, een golvende armee van schimmen. Aan hoge staken wentelen schijnwerpers, en doorlopend flakkeren er gezichten op, hele rijen, als segmenten van de hel, gesperde ogen en felle getekende monden. Het donker suist en de stilte boven de rokende, kauwende, zwetende kermisgangers is doorluchtig en onaantastbaar. Abel slentert met korte deinende pasjes tussen het publiek. Meiden en jongens, meiden, die zich gillend na laten zitten. Langs de zoom van het weiland: jongens en meiden. Dat is het geheim van de aarde, die de mensen naar zich toetrekt voor kortstondige omhelzingen
| |
| |
vol heftig geluk, de mensen, die menen, dat ze zelf handelen. Gesmoorde kussen en fluisteringen verneemt Abeltje en het verweer van de meisjes, in wie de vrees voor de aarde nog sterker is dan de lust. Schuwe worstelingen zijn het, verliefde giechelende schermutselingen, alles bedolven onder het gonzende, verbergende, met dauw doorschemerde duister. Abels hart slaat in dof en ongestild heimwee. Heimwee dat opstandig wordt. Daar is het weer, het jachtende, onverlosbare verlangen, dat hem blind en dol maakte, die middag bij Dieuwertje... Hij veert op. Dieuwertje! Zou ze hier zijn? Met Jaap? Natuurlijk staan ze hier, ergens tussen de menigte, en Jaap houdt zijn arm om haar heen, pas getrouwd, en een been achter het hare, zodat ze leunen kan met haar hele lijf en hij de zwelling en het bewegen en het levend spel van al haar bewegingen in elke vezel voelt. Er kreunt iets in Abel - hij moet ze vinden! Hij heeft nog niet met hen afgerekend! De waarheid zal hij ze in het gezicht slingeren! In hun smoel hun vertellen, wat ze zijn: smerige verrajers. Abels handen zijn klam, zijn bovenlichaam schokt en het zweet treedt uit op zijn voorhoofd, tussen de verwarde korte haarvlokken van grijs. Abels gang wordt driftig en zijn adem kortaf. Jaap en Dieuwertje! De krengen...! Maar nu kan hij niet meer verder. De losse rijen dringen eensklaps heftig naar voren op en drukken hem vast in de volte. Het vuurwerk is begonnen. Bengaals vuur! Oóóóó! Mompelende bewondering loopt zwellend door de menigte. Struiken en bomen springen met purperen onwerkelijk reliëf naar voren in het smokende gemene licht, dat rood in groen, in geel verandert. Het licht wisselt maar door, en de potten smeulen en de gekleurde walm splijt en zweeft in dikke kolommen over de hoofden, die staren.
Pang! pang! Ratapang!
De eerste raketten vliegen in edele gerekte lijnen opwaarts en springen met heftige klappers uit elkaar, vonkenregen over opgeheven gezichten, koud hoog vuur in de nacht. Vuurpijl na vuurpijl, zachte suizende projectielen met een vurig spoor, dat zich zuchtend oplost, geluidloos sterft. Wat schilfers dwarrelen na, rood en groen. Zevenklappers spatten hun
| |
| |
witte strakke stralen om zich, kinderen schreeuwen van pret en schrik, volwassenen lachen, en de meiden gillen weer, als het laatste vlammende hart aan de houten stang als een kanonschot de nachthemel in dreunt. Weer valt tussen de bedrijven het duister, zwaar en vochtig, als een onzichtbaar spinrag. Abels ogen staan wijd en hongerig gesperd op de volgende momenten. Vuurwerk! Het is een openbaring, ieder jaar opnieuw, maar dit keer vervult het hem met een gistende gevaarlijke bewondering.
Er springen boven het ijsbaanveld raketten en bommen, bliksemstralen, veelkleurige lichtfonteinen storten over het water van de ringgracht, en vuur en water stromen samen in een witte gloed, die verblindender wordt dan zonlicht. Abels adem is nu diep en ruisend. De flitsende, verspringende en snelle schoonheid, die voor zijn ogen oprijst en klaterend sterft, grijpt hem aan. ‘Vuur!’ Alles leeft, vat vlam, bomen, mensen, de aarde is wit van brandschijnsels. En nog steeds stijgen er nieuwe spiralen boven de hoofden en sissen en barsten meters hoog boven het veld, en weer volgen zuchten als van een hete, tropische wind, die licht meesleurt in zijn val. Waaiers en rozetten plooien zich open, raderen draaien en slingeren hun stuivend vuur in het rond, en de hele wereld voor Abel gaat op in fantastische, daverende vlammen.
Dieuwertje en Jaap! Waar zitten ze? Hij heeft hen willen vinden, maar hij ziet ze niet. Rondom hem zijn mannen, vrouwen, warme begerige handen, die zich strekken naar wat zo spelende genomen kan worden, vrouwenmonden, die straks zullen trillen onder de drang van mannenmonden. Abel hijgt en zijn hand tast naar zijn keel. Wat is er met hem gebeurd? Wat is hij? Zonder vrouw, zonder één mens, in een hoek gegooid, afval, verrajen door zijn enige bloedverwantschap: Dieuwertje. Omdat hij niet van d'r benen of kon blijven. Hier zijn honderden vrouwspersonen, die niet naar de politie of de diaconie lopen, als de kerels hen liefkozen... Abeltje huilt. Hij huilt zacht en in zichzelf. Het vuur vóór hem leeft met geweldige watervallen en figuren, in wentelende zonnen en ondergaande sterren. Hij verdraagt het niet meer. Vuur, zó zijn zijn gedachten: zijn armoede, zijn ver- | |
| |
nedering, zijn schande. Wat zei de vent in dat café? Van dat scharreltje, en van de groete? Iedereen wist het, iedereen kent zijn schande -!
Snikken van woede en haat schokken in Abeltjes keel. Hij houdt het hier niet langer uit. Hij wil vergelding. Eindelijk genoegdoening! Hij heeft lang rondgelopen en niks gedaan... nu moet hij hándelen! Het dansende prikkelende vuur verblindt zijn ogen door de tranen been. Hij duwt zich weg uit de opgedrongen massa, gestoten, verwenst. Hij laat zich niet tegenhouden. Hij snikt en mompelt van alles voor zich, woorden, die hij zelf niet meer begrijpt. Hij struikelt over het gras en vloekt in zichzelf ‘vuur!’
Op een bijna leeg kermisplein zeurt nog slepende muziek, wat losse gedaanten dwarrelen rondom verlichte tenten. Abel hoort het wel, maar hij blijft niet staan kijken, hij haast zich verder. Langs de veemarkt naar het steegje, naar het gangetje. Vuur! Hij tast zich naar de deur, staat in het donker, glijdt langs de gekalkte, kille muur. Daar staan klompen en kisten en dozen, daar is de petroleumbus. Abel huilt niet meer. Zijn gezicht is strak, hij voelt de huid spannen over grijnzende botten. Petroleum. En lucifers. Hij stopt het doosje met Zweedse koppen diep in zijn zak. De straat op. Het blauwe licht van de nacht zweeft als tastbare vrede over de bleekveldjes met de ijle stukken wasgoed. Geen mens is er te zien; hij slentert de steeg uit, hij hobbelt met schokkende, bedronken tred over de kade, onder de oude poort door, hij schuifelt snel met zijn bus naar de buitenkant, de Zomerbuurt...
Aan de lucht boven het stadje staat rosse walm: dáár wentelt de verlaten kermis en daarachter stijgen nog altijd de vuurpijlen en de zevenklappers, daarvandaan waaien telkens kreten over en handgeklap. Vuurwerk! Alles vuur! Stromend, gloeiend vuur op jongens en meiden, over verstrengelde benen, monden die zich willoos geven, over liefde en jeugd en bekoorlijkheid der aarde.
Nu staat Abel voor de deur van Jaap en Dieuwertje. Hij vat de kruk - ze gaat open. Natuurlijk, hij heeft niets anders verwacht. Hier vertrouwen de mensen elkaar, niemand heeft
| |
| |
een huissleutel. Abel stapt het huis binnen, waar men hem uit heeft getrapt, gescholden - klompen en jekker nagesmeten. Er breekt iets in hem, als een dam, heet en heftig stort zijn wraakgevoel zich uit, vult hem met een brand van overmoed. Zijn handen frommelen woedend naar de lucifers, de petroleumkan ligt al omver, het scherp riekende vocht vloeit traag klokkend over de houten vloer, de loper, doordringt naden en vezels. Lucifers! Stokje na stokje valt Abel uit de vingers, hij brandt zich, gooit de geschroeide houtjes weg. Eindelijk: een vlam! Betaald zetten zal hij het hun! Vergelden - met vuurwerk, hahaha! Langs de grond kruipt als een gloeiende slang de ontlading, de petroleum walmt, vat vuur, er spatten vonken - de loper brandt, de kokos knettert en stinkt, nu beginnen ook de planken van de vloer. Harder! harder! Tegen de muren slingert Abel de kan met het brandvocht. Hij schrapt, blind en razend, lucifers af, stroken van gloed, lekkende, vraatzieke tongen.
Zó is het goed. Zó zullen ze het voelen, wat ze misdaan hebben aan een oude weerloze man. Abel lacht en danst bijna tussen de kronkelende vlammen. Dat rookt en knapt en vult je longen met walm. Wat kan het hem schelen! Er is toch vuurwerk vandaag! Dat kruipt naar je ogen, en dat stuwt de verstikking naar je hart. Het hindert niet meer. Het heeft niets meer te betekenen. Abel is weer gelukkig - woest en uitzinnig. Hij voelt niets van het vuur, dat naar zijn kleren grijpt. Hij voelt de rook niet en de brandlucht, die zijn keel dicht persen. Hij weet niet, dat dit het einde is: van de ellende, van de vernedering, van het stille levee langs stille straatjes. Hij weet niet, dat het bouwveldje tevergeefs op hem wachten zal. Nu slaat het vuur al tegen de zoldering. Abel valt voorover, de handen geperst om zijn keel.
De vonken bedelven hem snel.
|
|