| |
| |
| |
Tijgers
wanneer stilling terugdacht aan het verleden, was het altijd het onbereikbare vóór 1914: een stilstaande droom, een gouden rust, waardoor argeloze gelukkige mensenkinderen wandelden, verliefd waren, naar de muziek in het Prater kwamen luisteren en in de biertuinen zaten. De droom stond als een doorschijnende huif van onbewustheid en onaantastbaarheid over Wenen; en hijzelf, die de technische school afliep, om bouwmeester te worden, was misschien het meest van allen verrast en verbijsterd door het schot te Serajewo en de juli-spanningen, die als zwarte kogels door de glazen dom van vrede en ongerept geluk floten en alles aan scherven sloegen. Het goud, dat prikkelend en licht had gesmaakt als champagne, brandde eensklaps op de tong; er was kruitdamp, fanfare, dreunende opmars langs Habsburgse paleizen, stations met vlaggen en treinen vol soldaten; zij spraken alle talen, zij konden elkaar niet eens verstaan. En hij zelf reed in een spiksplinternieuwe uniform, waarop hij zich schuldig trots voelde, naar het Oostfront, en lag daar eensklaps in een loopgraaf.
Het was, of hij al die jaren van zijn jeugd zalig geslaapwandeld had en nu ontwaken moest. Het ontwaken geschiedde ruksgewijs, temidden van kartetsen, uitwerpselen, lijken. Het vuur van de oorlog blakerde hem donker en het kwam hem voor, of er vroeger muziek in hem moest hebben gezongen, waarvan hij zich nooit bewust was geweest - zó ijzig werd het stilzwijgen in zijn binnenste. Hij wist na het helse vuurbad van de aanvang niet anders meer dan zijn hardgeworden lichaam, dat maar op één doel gericht was: vernietiging. In '15 was hij luitenant, in '16 kapitein - een van de jongste aan het front. Zijn rapporten aan de staf hadden een zekere vermaardheid om hun huiveringwekkende zakelijkheid; onder hem gelukten alle opdrachten, maar ze kost- | |
| |
ten ook de meeste mensenlevens.
Hij had er na die twee jaar van afgezien, het menselijke in zijn manschappen of zichzelf te willen erkennen, zoals andere officieren dat deden, voor wie er begrippen als kameraadschap en opoffering en een trachten naar minima van slachtoffers bestonden. Hij wist, dat het zijn zwakte en zijn kracht was, als hij zulke gevoelens voor eens en altijd buiten de huls van zijn lichaam weerde, buiten de staalhard gebrande schedelplaat, die zijn leeggeworden brein omsloot. Hij wist, dat daar geen daglicht door mocht dringen, omdat het alle liefelijke en doorzichtige beelden van het verleden zou opjagen uit hun stothoeken. Hij verkoos uitsluitend soldaat te zijn, een werktuig van spieren en onderworpen wil, die anderen met eenzelfde verbetenheid, snelheid en meedogenloosheid vervulde. Van allen besefte hij het best, dat wat anderen heldenmoed noemden, een hardheid uit angst was. Maar zelfs dat besef verdween, nadat de angst verschroeid was, en enkel de hardheid restte.
De bijgelovige boerenjongens uit Herzegowina en Galicië dachten, dat hij vuurvast was, en er kwam een tijd, dat hij het zelf bij gebrek aan ander geloof geloofde, maar daarna verzonk dat ook weer in de lange, onwezenlijke bezetenheid. Niets kwam er meer op aan, dan het Oostfront te houden, nadat de Britten en Fransen zich met de Bulgaren verenigd hadden. Hij lag met handen vol modder en opgedroogd bloed achter de mitrailleur, om de onwillig geworden Balkanezen en Tsjechen in de voorhoede te jagen. Pas de laatste maand van de oorlog kreeg hij een schampschot boven het rechteroog, en hij beleefde de wapenstilstand in het hospitaal. Wenen was een uitgehongerde dodenstad, waarin alleen de revolutie nog trilling opjoeg. Hij marcheerde aan het hoofd van een legioen naar Boedapest, om de radenrepubliek omver te werpen, en schoot elke dag honderden arbeiders en boeren overhoop. Men had hem verteld, dat het canaille was, en canaille was vijand en schietschijf en vogelvrije prooi. Op het einde van 1919 kwam hij terug. Men ontsloeg hem uit de militaire dienst. Men had geen soldaten meer nodig.
Het was vrede en hij liep door zijn stad met vreemd slingeren- | |
| |
de armen, alsof men hem in de ruimte had gehangen, boven een afgrond. Hij voelde zich in zijn burgerpak naakt en hulpeloos. Hij was een nul. Niemand had werk voor hem. Hij stond in de rij bij de voedselvoorziening; soms waren de broodkaarten op, als hij aan de beurt kwam. Hij verlangde naar de oorlog terug. De stilte onder de kap van zijn schedel was afschuwelijk. Hij kon des nachts niet slapen, rolde sigaretten van hop en denneschors, die hij met een mes tot stof gekorven had, en rookte en lag en probeerde zich voor het eerst te herinneren, hoe alles zich toegedragen had. Maar hij wist weinig meer, de brokstukken vormden geen samenhang; zijn lichaam kromp en veerde onder nerveuze schokken. Hij was een schaal geworden, een schelp van vuur en ijzer; hij kon de weg naar wat daar eenmaal binnen gebloeid had, niet terugvinden.
Drie of vier maanden trok hij zijn mager pensioen; toen de inflatie fataal werd en er bijna geen eten meer in de stad kwam, vluchtte hij over de Zwitserse grens. Hij werd door de politie op transport gesteld naar Zürich. Men had hem gevraagd, of hij een beroep had. Hij had in de eerste opwelling willen zeggen: Soldaat -, maar hij herinnerde zich het polytechnicum en begreep bovendien, dat het geen zin had, tegen deze rustige en gezonde Zwitsers te spreken van mitrailleursnesten, loopgravenoorlog of revolutie. Zij schenen nauwelijks te weten, dat er een oorlog was geweest; zij legden wegen en bruggen aan en bouwden moderne huizen en elektrificeerden hun land. Hij dacht aan zijn eigen jaren in een licht groot lokaal vol tekentafels, waterpassen en blauwdrukken. Hij boog het hoofd en zei: ‘Ik ben voor bouwmeester opgeleid.’ Hij kreeg werk in een tekenkamer. Beneden stroomde de Limmat het zonnige meer in; de dubbele spits van de munsterkerk stond blank aan de overzijde; op witte Bevels met bonte spreuken en heraldieke figuren speelde een blonde, zuivere bergzon. Hij streek zich over het voorhoofd en vroeg een der collega's hoe de sterkte-berekening van vloeren ook weer was. De Zwitser nam hem verwonderd op en vroeg, wat voor vloeren hij bedoelde. Hij schudde het hoofd en ging zitten. De collega keek op zijn tekentafel en zag, dat hij het
| |
| |
papier bedekt had met kleine tekeningen van loopgraaf-doorsneden en plattegronden, dwars door het ontwerp heen. Na anderhalve maand van geduld zagen zij, dat hij onbruikbaar was; hij zelf had het geweten van de eerste dag of aan. Men gaf hem een maand salaris en stuurde hem de straat op. Hij zat in een cafétuin op de Zürichberg en probeerde te lezen in een boek, dat hij op een plank in zijn hotelkamer gevonden had. Hij vergat na elke regel, wat er in de vorige gestaan had. Hij begon weer te wandelen; hij werd donkerbruin in de zon, hij liep traag als een genezende heen en terug naar de stad, tussen de cafétuin en zijn logies. De inspanning van het klimmen tegen de straten met villa's die aan Italië lieten denken, bij bloeiende tuinen en granieten trappen was het enige prikkelende.
Op de tiende dag na zijn ontslag liep hij de dierentuin in, die boven op de berg lag. Hij moest eensklaps terugdenken aan het Prater; het deed pijn, alsof er een barst in zijn schedel kwam. Hij stond voor de olifanten en de giraffe; zij zagen over hem heen met ogen vol vreemdsoortig heimwee. Hij keek naar die blik, waardoor de dieren hem haast nabijer leken dan de mensen; wel een kwartier lang keek hij er naar, voor hij bemerkte, dat twee oppassers de hoofden bijeen staken en op hem wezen. Hij liep langzaam door, geërgerd over de menselijke bemoeizucht. Terwijl hij met een omweg naar de kooien terugkeerde, hoorde hij de tijgers brullen. De dieren zwegen, maar binnen de harde ertskorst van zijn binnenste trilde de echo na. Hij lette niet meer op de olifanten en de giraffe, maar zocht bijna gejaagd het verblijf van de roofdieren. Hij zag een bordje met een wijzende hand, maar hij was zo gehaast, dat hij zich toch verliep en in een klein heesterbos terecht kwam, waar apen op een rots ontuchtig speelden. Hij verwenste de mormels en probeerde een ander pad. Hij kwam buiten adem bij de tijgerkooien aan. Zij zagen hem komen en namen hem verachtelijk op. Hij keek naar hen, wachtend dat zij opnieuw zouden brullen. Het waren Bengaalse - dat zag hij op een emaille plaatje tegen de tralies; zij liepen loom heen en weer. Hij plantte de voeten in het grint voor de kooien en staarde. Zij werden jachtiger en
| |
| |
wendden de ogen niet van hem, terwiji zij op en of liepen, alsof een oerbosduivel in hun lenige flanken spookte. Hij haalde nog altijd versneld en hoorbaar adem; zijn blik ging met gretige, onverklaarbare bewondering naar de klauwen, die als zwarte haken uit de poten traden; naar het helbruin van de ruggen en het wol-witte van de buiken, waartussen de sierstrepen als zwarte serpenten kronkelden. Langs de borstplooien gleden zijn ogen naar de kop; de snorharen van de tijgers spitsten zich star en gevaarlijk boven een grimlip; twee strepen sprongen op langs de muil en grepen elkaar in het borstelig wit boven de ogen. De ogen schitterden klein, met de hevigheid van bezielde Indische juwelen, een boosaardig smaragd, waarin gouden dreigementen sliepen. Toen Stillings blik die van de grootste tijger trof, vernauwde zich de pupil; de kop dook een halve seconde, de bovenlip werd grauwend opgetrokken. De tijger liep verder en keerde terug. Stilling wachtte, tot ze weer zouden gaan brullen. Hij was een pas nader gekomen. De kleinste tijger liet zich onverhoeds omver rollen achter in het hok. De andere zette de ronde kop tegen de ijzeren staven en keek naar de onbeweeglijke man met het donkere gezicht en het litteken, waaronder de ogen dieper gekast leken. De snorharen van de tijger sidderden, de muil werd vochtig en kwijlde, de strepen tussen de ogen trokken tot één roofzieke schaduw samen. De man keek als behekst. Het mooiste dier ter wereld. De tijger verdroeg het niet; hij liet de kop zakken en wendde zich langzaam naar de achterwand.
Nu lagen beide.
De man ging glimlachend naar de cafétuin terug en bleef er des middags zitten, de ogen dicht in de zon, denkend aan niets. De volgende morgen was hij weer in de dierentuin. Hij bleef de hele week komen. Hij wachtte op het brullen van de tijgers. Maar de dieren kenden hem al; zij kropen bij zijn komst achter in de kooi, waar hun bloedige maaltijdresten lagen, en staken de kop tussen de poten, of zij wentelden zich log en zichtbaar tegenstrevend op de flank voor zijn onafgebroken bilk. Hij ging naar de stedelijke bibliotheek en vroeg een boek over tijgers. Hij zat bij een erkervenstertje
| |
| |
met de handen in de oren en las. Voor de eerste maal na jaren begreep hij weer iets, dat gedrukt was. Hij las over de gewoonten, de verbreiding en het voorkomen der dieren; hij las van tijgerjachten, van domptage en de tijgerkuilen der maharadja's. Hij ging weer naar de dierentuin en bezag de tijgers. De vleug van de glimlach schoof opnieuw over zijn gezicht. Het was een lack van herkennen. Hij herkende in de levende gedierten alles, wat hij op het dode papier over hen gelezen had. En zij herkenden de borende ogen onder het litteken; zij geeuwden vertwijfeld en wild en rolden zich op hun zijde, om aan die dwangblik te ontvluchten.
Op een namiddag, toen hij naar de stad terugliep, zag hij langs de rivier een bonte optocht, met muziek en schellen en bekkens voorop, cowboys te paard volgden, een kleine bevallige danseres troonde op de kop van een olifant, paljassen buitelden over ezels, en tussen roodgefrakte rijknechts schommelde een wagen met tijgers. Stilling was blijven staan; zijn hart sloeg dof; in zijn slapen rees en zinderde het bloed. Hij liet de troep passeren en liep haar achterna, hij zag, waar ze heenging. Op een terrein achter de spoorloodsen en emplacementen stond een hoge tent van blank zeildoek; aan een mast wapperden vlaggen van alle landen; uit wagens met bloembakken en helle zonneschermen leunden meisjes met roodgemaakte lippen, in geruite blouses; anderen liepen met los haar en in rijbroek tussen drukke arbeiders. Er werden nog steeds palen gehesen, de dreun van houten hamers klonk. De olifant, die daarstraks het danseresje getorst had, trok een wagen met ijzeren spanten door de sintels en het onkruid van het terrein; de neger aan zijn zijde, in kaki, klakte met dikke tong. Stilling liep als in een droom tussen de werklui; zij keken hem schuins en ontevreden aan en wenkten, dat hij niet in de weg moest lopen. Terwijl hij besluitloos rondkeek, zag hij een lange man met een witte, breedgerande vilthoed en halve laarzen langzaam over het veld komen. Het gezicht was aarderood van veler landen zon; hij droeg een zwarte, getailleerde jas en een gespikkeld vest; om zijn hals zat een rode doek. Hij liep recht op de man af, die was blijven staan en hem argwanend opnam:
| |
| |
‘Zoekt u hier iets?’
Hij keek de man, die veertig, maar ook vijftig zijn kon, opmerkzaam aan en zei:
‘Ik zoek de tijgers.’
De man met de vilthoed lachte; zijn gezicht, dat als rood leer was, kreeg honderden breukjes; daarop verstrakte het. Hij spuwde een paar tabaksdraden uit en vroeg, wat de tijgers de ander aangingen. Stilling zei:
‘Ik ben dompteur.’
De man met de vilthoed haalde een donkere sigaar te voorschijn, maakte één einde nat en spuwde weer tabak uit. Hij nam de Oostenrijker over het aanstrijken van de lucifers heen nog een keer op en vroeg toen:
‘Scaratelli? Astley en Jones? Tibory?’
Stilling antwoordde pas na lange tijd:
‘Ik ben in de oorlog geweest.’
De man met de vilthoed zoog langzaam aan zijn sigaar, maar zijn mond vertrok, alsof ze bitter smaakte; hij gooide haar in het Bras en doofde ze met het uiteinde van de rijzweep. Het grijs van zijn blik was nadenkelijk, maar zonder achterdocht, toen hij vroeg:
‘Granaatschok?’
Stilling antwoordde weer niet. Hij zocht met de ogen het bewegelijk circuspark af, luisterde, of er geen roofdieren brulden. Daarop zei hij:
‘Ik moet werk hebben. Alle werk is mij good. Maar liefst... de tijgers.’
De man met rijzweep en vilthoed draaide zich om en liep weg, na hem meegewenkt te hebben. Stilling volgde. Achter een van de bruingeschilderde wagens, waaruit de geruite blousjes hingen, stond een bouwsel, dat half tent, half paviljoen leek. Hier gingen zij binnen, nadat de man eerst een paar keer met de rijzweep tegen een der palen getikt had, die het baldakijn boven de ingang stutten. Een vrouwenstem riep: Herein! De man met de rijzweep liet de ander voorgaan. Hij stond in een ruimte vol divans, tafels, foto's; achterin keek een vrouw op van een tafeltje, waaraan zij zat te schrijven. Hij dacht eerst, dat zij niet meer jong was; daar- | |
| |
na scheen het hem even van wel: daarna zag hij, dat zijn eerste indruk toch juist was geweest. Ze had geverfd haar en haar mond was overrijp.
De man gooide zijn vilthoed op een van de divans en zei: ‘Is Burckhardt teruggekomen? Anders heb ik een plaatsvervanger.’
De vrouw schreef een ogenblik door, toen legde ze de pen neer, stond op en kwam achter het tafeltje vandaan. Ze bleek rijzig, goedgevormd, broek en laarzen maakten haar slank. Zij keek Stilling een tel of wat met ingehouden blik aan, het hoofd een tikje achterover. De man met de rijzweep stond roerloos. Stilling zag, dat zij onverhoeds de wenkbrauwen optrok, de punt van haar tong Bleed een seconde langs de weke bijgetekende bovenlip. Ze draaide zich om en zei kortaf:
‘Hij kan helpen voeren en de kooien opstellen. Burckhardt is er, maar hij wil niets doen, vóórdat de lonen zijn uitbetaald.’ De man met de vilthoed draaide zich op de hielen om en liep naar een vliegenkastje. Hij haalde er een paar Frankfurters uit, die hij begon op te peuzelen. Tussen elke hap zei hij iets: ‘Goed; - deze hier beweert - dat hij dompteur is. - Wijs jij hem de weg? - Ik moet - naar de paarden.’
Hij wiste zich de mond met een grote zakdoek af en ging. De vrouw schudde de papieren op het tafeltje bijeen en stond langzaam op. Toen ze naast Stilling stond, was ze zelfs een half hoofd langer dan hij. Ze liep langs hem, het trapje van de tentwagen af; ze leek weer niet ouder dan vijfendertig. Hij volgde haar zonder een woord naar de stallen. Burckhardt was een temmer van het oude soort, half vertrouwend op zijn goed gesternte, half op zijn brutale onverschrokkenheid, die hem er zeker dertig jaar doorgesleept moest hebben. Voor de rest putte hij, ouder wordend, zijn moed meer en meer uit de alcohol. Hij nam de nieuweling met tegenzin aan en zei, toen de bazin wegging:
‘Goed, knaap, je hebt de baan, maar je zult er spijt van hebben ook.’
Hij grijnsde boosaardig van onder zijn kortbestoppeld gezicht en liet Stilling de kooi binnengaan, na hem zweep en
| |
| |
revolver te hebben gereikt.
Stillings hart klopte luid. Maar alles ging, zoals hij het verwacht had. Het maakte geen verschil voor hem, of de tijgers door tralies van hem gescheiden waren, ja dan neen. De beesten van Burckhardt waren alleen grimmiger en grilliger, omdat de oude te dikwijls naar hen sloeg en korte, voorbij-flitsende weifelingen aan de dag legde, waarin ze plotseling verraderlijk vrij werden. Hij stond tegenover de grootste, roerloos als in de dierentuin op de Zürichberg; hij had een onweerstaanbare voorstelling in zijn geheugen van de vuurlijn te Gródek, waar hij voorop had gelopen. Het beest kroop op de ton.
Toen ze na de dressuur naar de rijdende keuken gingen, wiste Stilling zich het zweet af, maar hij liep kalm, nadenkelijk en triomfant naast de oude temmer en had maar één gedachte - alleen met de tijgers in de kooi te staan. Na het eten ging de uitgeputte Burckhardt in zijn wagen slapen, maar hij keerde naar de stallen terug en bekeek de dieren op zijn vroegere, zoekende wijze. Toen er eindelijk één met ingetrokken flanken en zwiepende staart begon te brullen, ging weer de rilling door hem heen, die heviger was dan al wat hem ooit had opgewonden. Hij liep naar het roofdier toe en keek het tussen de ogen, dreigend en liefkozend tegelijk; het sloeg naar hem met de poot, maar na een minuut gromde het ontevreden en wendde zich af.
Des avonds stond hij met Burckhardt in de arena, onder de kooi, die hem zelf als een reusachtige muizenval voorkwam. De oude dompteur rook naar alcohol en kwam nerveus door de ijzeren gang. De tijgers zwiepstaartten wild en buitelden dooreen, voor ze hun plaatsen wilden innemen. Burckhardts gezicht liep langzaam rood aan, en na de voorstelling van een kwartier was hij weer doodop. Hij liet de tijgers door de nieuweling in de hokken jagen; ze tuimelden knorrig door elkaar, maar Stilling stond stil en gespannen en wees met de zweep, en ze slopen laag langs hem heen.
Het circus bleef veertien dagen in Zürich, en hij had spoedig de kunststukken van de dieren alleen in de hand. Iedere morgen ontving Burckhardt hem vijandig en grijnzend. ‘Al
| |
| |
spijt...? Wat - nog niet? Dan heb je dus nog niet met de bazin hoeven slapen?’
Stilling zei: ‘Nog niet’ en stapte in de kooien, de verlopen temmer enkel verachtend, zonder medelijden voor diens onttakeling.
De eerstvolgende plaats, waar ze naar toe trokken, was Olten. Hij onthield de naam, omdat hij daar voor het eerst zonder Burckhardt met de tijgers optrad. Hij had Burckhardt des middags met opzet meegenomen naar een wijnkelder, en hem notenbrandewijn laten drinken. Toen de beurt aan Burckhardts nummer kwam, en de kooien al lang stonden, was de oude temmer nog niet opgedaagd. De bazin liep met rode vlekken op haar wangen op en of in haar glinsterend schubbenkostuum - ze zou die avond zelf een rijnummer uitvoeren - en sloeg met de zweep naar de man met de witte vilthoed, die voor de afwikkeling van het programma zorgde. Toen zag ze Stilling staan, donkerbruin en zwijgend in zijn nauwsluitende, fantastische uniform. Haar lippen sperden zich een weinig, haar ogen kregen een floers, de tong gleed langs de bovenlip. Daarna wees ze met haar gouden zweepje op hem en zei:
‘Je kunt het nummer krijgen. Allé.’
Des avonds laat kwam Burckhardt het terrein op. Hij schreeuwde opstandig temidden van het wagenpark. De rijknechts hesen hem de wagen van de bazin in. Hij werd ontslagen, waar de nieuweling bij was. De oude temmer lachte beschonken, hij hief lallend de wijsvinger: ‘Ga je gang met 'm, bazin. Ik blijf in de buurt. Je haalt me wel terug, als je me nodig hebt!’ De vrouw draaide zich met vuurrood gezicht om en verdween in haar kleedcabine. De man met de vilthoed, die Matthieu heette en die geld opspaarde, om een eigen nummer te kunnen kopen, stak somber een panatella op: ‘Ik geloof, dat dit je laatste ontslag is.’ Burckhardt snoof, zei: Merde! en verliet armzwaaiend en zingend het wagenpark.
De bazin leefde op dat ogenblik samen met Matthieu; zij had voor hem en naast hem zowat alle begerenswaardige mannen, die zij op bevel liet verschijnen, maar Stilling scheen ze
| |
| |
niet te durven commanderen. Hij bemerkte het en deed, alsof het hem niet aanging. Hij was meest met de tijgers bezig, en leerde hun nieuwe kunststukken, maar hij moest zeer op zijn hoede zijn, want Burckhardt had de beesten door zijn brute nervositeit half verknoeid en zij hadden hun onberekenbare ogenblikken. Hij wist, dat de bazin ook hem graag had willen hebben, maar hij bleef beleefd en argeloos en zij keek hem als uit de verte aan, de ogen een tikje troebel, de lippen vochtig. Een haast onbewuste overtuiging waarschuwde hem, niet alleen van haar, maar van alle vrouwen of te blijven, als hij de tijgers wilde blijven regeren. Hij werd somtijds overmoedig en nam de proef, wie sterker was - hij of zij. Dan kwam hij in haar wagen en besprak nieuwe plannen met haar; maar zij ried zijn opzet en ontweek hem, en zei onverschillig, dat hij het Matthieu kon gaan vragen, en dan ging hij afgemeten lachend bij haar vandaan. Matthieu schudde het hoofd en rimpelde zijn steppengezicht. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij, ‘ze schijnt zich voor jou te genéren. Ons laat ze komen als het haar past... Een geluk voor je, dat je de andere wijven met rust kunt laten, dan heeft zij tenminste geen jaloezie, vat dat betreft...’ En een andere keer zei hij weer: ‘Ik geloof, dat 't hem in de tijgers zit. Burckhardt was vroeger de enige, die niet met haar naar bed wilde. Maar hij scheen aan de tijgers niet genoeg te hebben; hij sloeg aan de drank. Het zal me benieuwen, hoe jij naar de bliksem gaat.’
‘Ik denk er niet over, naar de bliksem te gaan,’ zei hij. Matthieu lachte en zei:
‘Op een of andere manier gaan alle circusmensen naar de bliksem.’
Een andermaal ging Stilling naar de bazin en zei:
‘De tijgers worden te oud.’
‘Ik heb geen geld voor nieuwe,’ zei ze stug. ‘Je weet zelf, dat we het elke keer maar net halen met de salarissen.’
‘Dat weet ik,’ zei hij triumferend; ‘maar ik heb zelf geld. Gespaard. Als u het goed vindt, verjong ik het nummer.’ ‘Bespreek het met Matthieu,’ zei ze.
Ze leefde nu meest met de schoolrijder, maar Matthieu bleef
| |
| |
de zaken regelen. Stilling besprak het niet met Matthieu, maar ruimde in de loop van dat jaar de oudste tijgers op en kocht nieuwe. De bazin kwam nooit meer naar zijn nummer kijken; hij wist, dat ze hartzeer had, omdat de dieren nu van hem zouden worden. Ze had de laatste reden verloren, om ooit op hem te hopen. Matthieu vertelde hem, dat ze éénenvijftig werd. Het verwonderde hem niet.
Het was in 1925, toen de bazin bij een van de zeldzame gelegenheden, waarbij ze zelf op wilde treden, van het paard viel en met het hoofd tegen de planken wand van de piste sloeg. Ze lag drie dagen lang in een Belgisch hospitaal te sterven, witte nonnen om haar been; en al het personeel, van Matthieu tot de laatste staljongen, gingen met tranen afscheid van haar nemen. Stilling alleen kwam niet; hij had sentimenten in het aangezicht van de dood afgeschaft, aan haar bond hem niets bijzonders. Waarschijnlijk lag ze op hem te wachten; hij had wroeging noch meegevoel, zo min als hij die gehad had, toen Burckhardt door zijn toedoen ontslagen was; hij zag alleen, dat hij na haar dood nog vrijer over de tijgers beschikken kon dan voorheen.
Matthieu erfde het circus, zoals iedereen gedacht had, en Stilling zei op, omdat hij een andere omgeving wilde. Matthieu bood hem onmiddellijk twee keer zoveel als de bazin had betaald, maar hij weigerde. ‘Wat wil je dan, verdomde stijfkop?’ zei Matthieu; ‘ben je vergeten, dat ik je uit de sintels heb opgeraapt?’ Stilling zei:
‘Je hebt genoeg aan mij verdiend. Ik wil naar Amerika. Europa hangt mij de keel uit.’
Hij had nu jaren met het circus gereisd. In de winter van '26 was hij in Californië en vond er een Tsjechisch circus; de meeste artiesten spraken alleen gebroken Engels. Hij bleef er een jaar, toen drie jaar bij een Pools. Maar de mensen herinnerden hem toch weer te veel aan Europa, met al hun dialecten tussen Rijn en Donau. Hij las een keer in de krant, dat Matthieu door Sarassani was opgekocht; het nieuws joeg hem naar Europa terug, als moest hij iets van zijn eerste herinnering redden. Toen hij in Southampton aan wal stapte, had hij het nutteloze van zijn plannen al ingezien.
| |
| |
Hij bleef een paar jaar in Engeland hangen, vluchtte voor het enthousiasme van een hertogin, die hem mee wilde hebben naar Darjeeling, om tijgers te jagen, en keerde naar de Verenigde Staten terug. Daar was de crisis juist achter de rug, het leven op Broadway was zelden zo hectisch geweest. Zijn nummer liep maand in maand uit in een chic variété. Hij had nu zijn derde tijgertroep al - de welpen waren door hem grootgebracht, hij speelde er mee, alsof het katten waren, en zij leken hem blindelings toegedaan. Toen de snobs van New York hem begonnen te vervelen, trok hij naar Mexico, en zakte langzaam zuidwaarts, aangelokt door de bombarienamen Havana, Braganza, Bogota, Caracas, Recife. In 1935 bereikte hij Rio de Janeiro.
Een week lang liep hij, die zoveel steden gezien had, in de ban van deze metropool, - langs de havens, waarboven de forten troonden in mantels van zwaaiend groen; - over de feestelijke Avenida Rio Branco, - door de botanische tuin, een fantastisch park van zwevende en drijvende geboomten, waar hij des middags over tropische vijvers staarde en zich koel liet waaieren door palmvleugels en baobabs.
Tegen de avond waren er terrassen aan de pleinen, een verhevigd Parijs; de zon stierf flamingorood op de witte wolkenkrabbers van de nieuwe stad; maar tegen de helling drongen de oude wijken samen, de City met banken en bibliotheken en Jezuïetenkerken, en vlak daarachter het stinken en kronkelen van de volksbuurten, een ranzige conquistadorenstad vol barokresten van latere profitanten, doorkruist met Indiaanse invloeden, alles in beroering en diep verval. Eéns had hij zich daarin gewaagd. Er zaten mensen op de drempels, oude heksen smookten hun maiskolfpijpjes, er krijsten automatische piano's in de bordelen, verwilderde zwarte kinderen renden achter honden en kippen een labyrint van stegen in. Hitte en stank en het ronkendzwoele duister joegen hem terug, tot hij weer opgelucht aan de baai vol sterren stond, de zeelucht inademend, en de glooiende lijnen van de stad in het doorzichtig nachtlicht herkende, terwijl ze haar plattegrond met guirlandes van lampen tussen hemel en aarde tekenden.
| |
| |
Hij wachtte, tot de merkwaardige schok, die Rio hem gegeven had, weg was geêbd, voor hij naar een agencia ging. Hij werd met eerbetoon ontvangen; men had al vernomen, dat hij op weg was naar Brazilië. Hij tekende drie contracten, die hem voor de tijd van een half jaar aan de drie grootste steden zouden binden, en begon de volgende dag al in het hippodroom met de tijgers te oefenen. Als hij ging eten of zijn avondrust genieten, zag hij op de reclamezuilen zijn naam helviolet onder enorme fotomontages; des avonds en des nachts gloorden dezelfde letters boven het circus. Dikwijls streek hij neer op een door hem al geliefd terras aan de Praça da Republica en keek naar die neon-signalen, half bevreemd, alsof het de naam van een onbekende was, die hij steeds gedachteloos overlas, omdat hij hem aan niets herinnerde... Hij had geen verleden, en de toekomst interesseerde hem niet. Hij sloot de open en ademde de vochtige hitte, die de palmen uitwasemden, en rook de bloemegeuren, zerp en nooit koel. Hij keerde naar zijn hotel terug temidden van lampen en sterren, die als vuurvliegen om de auto dansten; er kwam een beklemming over hem, als hij alleen op zijn kamer stond, hij wist niet, wat het was; het leek hem soms, alsof er iets in hem herleven wilde, dat hij niet gebruiken kon. De tropen...?
Hij had altoos gelachen om de bewering, dat de tropen iemand uit het lood konden slaan. Maar toen de voorstellingen begonnen, waarin hij met zijn nummer uitkwam, was hij blij, zijn gedachten aan de zorgen van het dagelijks optreden te kunnen binden.
Hij kende nu genoeg Portugees om te zien, dat de kranten even jubelend en onintelligent over hem schreven als overal elders; het applaudisseren der woorden in de pers noch het applaudisseren in het amfitheater raakte hem dieper dan de eerste ijdele seconden. Er was iets met hem gaande. Iedere nacht, als hij in het luxueuze brede bed lag en het licht uitknipte, keerde de beklemming terug, die hij van het zitten aan de Praça had overgehouden, en die hem onwillig en bevreemd stemde. Hij dacht, dat het de hitte moest zijn en zette de elektrische waaier aan en luisterde naar het gonzen,
| |
| |
tot het een orkaan in zijn hoofd werd, zodat hij de stroom weer uitschakelde; dan lag hij opnieuw in de stilte en hoorde het tikken van de zilveren reiswekker; eerst was het aangenaam, muzikaal; maar het tikken dreunde spoedig als de slagen op een gong; hij zette ook dit ding stop. Hij keek, in zijn zijden kamerjas gewikkeld, vanaf het balkon over de stad. De afgematte nachtgeruchten waren te onbepaald, om hem te verschrikken. Eindeloos gloeiden de guirlandes, alle windstreken in; een witte kruiser lag dwars over de baai, en van het eiland Enxadas schampten de zoeklichten van de zeevaartschool door blauwe diepten. Het was allemaal onwezenlijk, een filmscènerie, een grandioos decor, tegen welks onbegrensde verbeeldingen hij niet opgewassen was... De onrust bleef tot in zijn vingertoppen; hij nam een lauwe douche, droogde zich vluchtig af, liet zich koud huiveren en kon weer te bed gaan; hij vouwde de kranteknipsels open, die trouw binnenkwamen; maar weer vergat hij, als eens, wat hij gelezen had zodra hij met een nieuwe regel begon.
Iedere morgen, als hij het hotel verliet, zaten er jonge meisjes met halvemaanvormige wenkbrauwen en bloedrode mondjes en jonge mannen met glanzendblauw haar en een koperen huid in de hall op hem te wachten; zij omringden hem luidruchtig en lieten hem zijn naam in boekjes en op de achterkant van zijn foto schrijven. Hij glimlachte en deed zwijgend, wat zij van hem verlangden. De jonge mannen bogen en de meisjes lachten en lieten hem bijna niet passeren en duwden haar charmes tot in zijn bereik; maar hij lichtte zijn luchtige panama en haastte zich naar de uitgang, langs de receptionist, die grijnsde en de bellboys die grijnsden en de portier, die grijnsde naar zijn chauffeur, die hem grijnzend het portier ontsloot. Pas, als hij temidden van de tijgers was en de oefeningen begonnen, herkreeg hij zijn evenwicht; de zonderlinge zwelling in zijn keel verdween; zijn lichaam werd hard, hij voelde zijn gezicht hard worden, de wil achter zijn ogen spande zich. Hij stoeide met de dieren na, die dol gelukkig waren, als hij kwam en hem smekend naliepen, als hij verdween, en verliet de lege arena. Op straat sloeg hem het witte licht dagelijks leger, dreigender tegemoet. Hij herkreeg
| |
| |
zijn angst, en als de angst er was, volgde ook de onrust, die zijn hardheid ontspande, maar zoals men een boog ontspant, die dienst heeft gedaan.
Het moeten de tropen zijn, zei hij wel tien maal op een dag tot zichzelf. Het was waarschijnlijk onverstandig geweest, de koelere zones te verlaten, waar hij nu een keer thuis hoorde, en deze mengwereld op te zoeken, waar zon en natuur en mensen te overstelpend en te uitbundig waren. Als hij er aan dacht, dat hij nog maar een paar weken optrad, en dat dit nog een half jaar zo door zou gaan, overviel hem de schrik. De stad was hem te machtig. Hij verdroeg het gezicht op haar blakerende witheid en smaragden parken niet meer; hij trok de gordijntjes van de auto dicht en zat in een hoekje van het voertuig, de handen voor het gezicht. Eerst temidden van de slanke, sterke roofdieren, die speels naar zijn handen beten, herademde hij; de scherpe katachtige geur van hun lijven en de drift, waarmee ze hem ontvingen, tot ze zich wellustig en ontkracht aan zijn voeten konden leggen, herstelden telkens zijn ondergaand zelfvertrouwen.
De voorstellingen hadden misschien een maand gelopen toen de ranke, donkere jongen, die hem bloemen en ijswater en sigaretten op de kamer bracht, met ontwapenende schroomvalligheid vroeg, of hij een paar vrijkaarten van de senhor domptador hebben mocht. Terwiji Stilling het uitgeperste sinaasappelsap en de whisky van de jongen aannam, vroeg hij:
‘Waarom een paar? Heb je dan al een vriendinnetje?’
De kleine bediende ging in de houding staan. ‘Pardon, senhor, ik wilde één kaart aan mijn zuster geven... haar er mee verrassen; ze heeft zo weinig geld en spreekt over niets dan de tijgers.’
‘Waarom heeft ze dan geen geld? Werkt ze niet... op de sigarettenfabriek, of de koffiebranderijen?’
‘Pardon, senhor, dat kan ze niet; ze heeft juist een kind gekregen.’
‘Zo-o? En haar man dan?’
‘Die weet het nog niet eens, senhor; hij is al meer dan een half jaar op de grote vaart.’
| |
| |
Stilling keek de jongen aan en haalde de schouders op. ‘Ik geef nooit vrijkaarten,’ zei hij; ‘en ik geloof, dat leefregels er zijn, om ze niet te verbreken...’ Hij zag het jongensgezicht betrekken, maar de fiere houding bleef. ‘Maar goed... als je niets tegen de andere boys zegt - voor deze éne keer. Ik zal je een briefje geven voor de kassa.’
Hij liep naar het bureautje, waar de jongen inderijl papier, inkt en pen had klaargelegd, en schreef op een hotelmemorandum: Goed voor twee galerijplaatsen. Toen hij opkeek en het gezicht van de jongen zag, die geprobeerd had, mee te lezen en nu haastig het hoofd terugtrok, lachte hij; hij haalde ‘galerij’ door en maakte er ‘loge’ van. Laat ze eens vlak bij de piste zitten, dacht hij, en zette zijn naam onder het papiertje. De jongen salueerde en ging de kamer met een stralende glimlach uit.
De avond hing als een zwoele, reusachtige wolk vol sigaretterook en parfum en waaiergesuis onder de dom van het circus; door blauwe banen van wervelstof en walm brak zich het zoeklicht trillend een weg naar de arena. Stilling stond bij de tijgerkooi en veegde zich wel voor de tiende maal langs het gezicht. Zijn hart hamerde en kromp ineen, zoals het in het begin van de oorlog had gedaan, lang, lang geleden, toen hij voor het eerst de Russische uniformen had gezien en met sidderende handen naar het schietwapen greep.
Maja, de grote tijgerin, vleide en spinde achter hem, met gebogen kop; hij duwde het lievelingsdier ongeduldig weg. Hij verlangde naar rust, eenzaamheid, het balkon boven de baai eerst, en dan de misten van een Engelse haven, een Europese stad... ver weg van dit dreunende, doorrookte, koortsige circus, de koperen muziek, de hitte, het duizendkoppige publiek op de ommegangen, waarvan de bovenste zich in het schemerschijnsel van het hippodroom verloren, als hij door het gordijn tuurde... Maja gromde en trok zich gekwetst in een hoek terug. De tijgers stonden om hem heen, alsof hij een ander was - zoekend, argwanend; scherp was de waseming van hun lichamen, als antwoordden ze met eenzelfde onrust, die ze bij hem bespeuren moesten. Het was een lucht, die op deze avond de som van weerzinnigheden vol
| |
| |
maakte. Het leek wel een eeuwigheid, voor hij aan de beurt kwam. Hij transpireerde onmatig; reeds was een jongen van het circus naar het hotel gestuurd om een schone uniform, die hij vlak voor zijn optreden aanschoot, om althans uiterlijk zonder smet onder de schijnwerpers te kunnen treden. De muziek ontving hem en de dieren met een schetterend salvo van geluid, dat tegen zijn gehoorvliezen schokte, zodat hij onwillekeurig in de stalen gang naar de kooi bleef staan. De tijgers renden langs hem naar binnen. Uit het amfitheater steeg schreeuwen en handgeklap, er vielen ook bloemen; hij boog kort en met gesloten ogen naar twee zijden, terwijl de tijgers omkeken, waar hij bleef. Hij naderde langzaam; zij besnuffelden hem verbaasd; hun adem gloeide langs zijn handen. Hij richtte zich op in het midden van de piste en klapte driemaal met de gala-zweep. De tijgers spitsten de oren en kropen langzaam naar hun plaatsen. Een nukkig ongeduld vloog in hem op; hij sloeg naar de laatste, die nog talmde, en schrok er zelf van. Het dier richtte zich op, en terwijl het in het circus doodstil werd, hief het een poot. De temmer fronste de wenkbrauwen en trad op de tijger toe. Het dier begon met de staart te zwaaien, wiegde een paar tellen op de voorpoten, het achterlijf zakte naar de grond. Hij klapte kortaf met de zweep en riep het dier bij de naam: ‘Roy!’ Zijn hart klopte zwaar en traag. Dit was nog nooit gebeurd. Dit mocht zich ook niet herhalen. De tijger mat zijn poging tot verzet een oogwenk aan de wilskracht van de temmer; toen onderwierp hij zich en beklom haastig zijn bankje.
Een ontspannen gelach rees van ettelijke kanten. Stilling haalde diep adem - men vatte het op als een incident. Het wàs een incident. Hij keek de dieren aan, toen de clowns hem door de tralies van de ‘muizenval’ de hoepels toesmeten, waardoor de beesten moesten springen. Hij bemerkte niets aan hen, dat verontrustend was. Het zoeklicht omspeelde hem nadrukkelijk; de oranje flanken der tijgers met de witte en zwarte tekening deinden - het enig onnatuurlijke, wat er eigenlijk viel te zien. Hij riep Maja, die hem het meest vertrouwd was, en liet haar voorgaan. Ze kwam niet zo van
| |
| |
ganser harte als anders; hij herhaalde het bevel, met alle inspanning van de wil. Ze liet zich met een sprong van haar standplaats glijden en liep door de hoepel.
Vijf, zes minuten aaneen verliep alles foutloos; na elk kunststuk barstte een korte, heftige bijval los in het circus. Stilling was doodmoe. In zijn hersens kwam de verdovende wezenloosheid, die hem beving voor hij de badcabine betrad, om zijn zintuigen met het koude water wakker te prikkelen. Hij hoorde zichzelf met moeite ademen. Iets in hem wachtte verwonderd en zonder angst af, waarheen dit leiden zou. De tijgers hadden zijn inzinking al weer bemerkt; ze liepen door elkaar, nog niet vijandig, eerder vragend; Maja stond voor hem en keek hem aan met een blik, zo groen en loens, alsof het beest leedvermaak kon voelen. De muizenval, dacht hij. Hij deed een stap achterwaarts, zette zich schrap tegen de rand van de stalen val, als konden de metalen mazen hem nieuwe kracht geven. Het zoeklicht bewoog met hem mee, het zocht en aarzelde mee. Het gleed langs de rand van de piste; hij volgde het zonder te bemerken, dat zijn aandacht van de tijgers werd afgetrokken. Onder de messcherpe snede van het schijnsel doken menselijke gezichten, gesteven hemdborsten, dassen, briljanten, kanten japonnen, naakte armen op. Hij zag een begin van verbazing op ettelijke der naastbije gezichten. Hij haalde een seconde de schouders op: een gebaar van lijdzaamheid en verontschuldiging. Hij zag, dat een hand met glinsterende ringen een kijker naar de ogen bracht; zijn blik gleed verder. Daar zat de bellhop van het hotel; zijn smal, donker snuitje stond vooruitgestoken, zijn oogjes glansden. En naast hem...
De tijgers gromden ingehouden; hun staarten sloegen door het zand van de arena; de fijne warme korrels zwiepten over zijn hand, in zijn gezicht. Hij lette niet op de dieren. Hij keek onafgebroken naar de jonge vrouw, die naast de jongen zat. Zij had de blik van de tijgers naar de witte bundel in haar arm gewend, waaruit een kabouterhandje stak. Zij boog het hoofd naar het kind toe, terwijl ze met één hand een zwarte japon langs de schouder neergestreken had en haar Borst ontbloot, waartegen het kinderhoofdje met kleine
| |
| |
schokjes bewoog. Zij keek snel op, toen het schelle licht over haar scheerde en legde haast meteen een beschuttende hand om het kinderhoofd.
De temmer verroerde zich niet. Hij keek naar de jonge vrouw. Zij was eigenlijk nog een meisje - niet eens bijzonder mooi. Maar er was in het gebaar, waarmee zij het drinkende kind en haar borst tegen het licht beschermd had, zoveel aandoenlijke schoonheid en jeugd, dat de man in de tijgerkooi een pas in haar richting maakte. Het was een pas zonder zin. Het zoeklicht had niet langer dan twee, drie tellen op de moeder met het kind gedraald. Reeds wendde het zich met een zwaaiende boog naar de piste terug, het richtte zich op de open van de tijgers, die terugkrompen en grauwend tegen elkaar botsten. Nog steeds bewoog de dompteur zich niet. Hij staarde in het donker, waar het kinderhoofdje tegen de jonge vrouwenborst had gerust. De arena was weer duister, vol roezemoezende, levende, dringende schimmen; een duisternis, die ondoordringbaar geworden was, nu het zoeklicht zijn schelle scheidslijn tussen hem en de menigte wierp. Hij richtte zich op en maakte een beweging, als sloeg hij iets weg, dat hem hinderde. De zweep gleed tussen zijn vingers door en viel in het zand. Hij trad hoog opgericht op de tijgers toe, om tussen hen door te lopen en de kooi te verlaten; - zo leek het. De dieren bliezen nu met opgetrokken lippen; zij hadden de verbintenis met de man verloren. Het was, of hij pas op dat ogenblik bemerkte, dat er gevaar dreigde dat in het circus de laatste fluisteringen verstomden. De lucht van de tijgers was heet en giftig; zij waren op de rand van rebellie. Hij keek om - waar was de zweep? Hij deed een pas terug, om haar op te rapen. Toen hij zich bukte, sloeg de dichtstbijzijnde tijger hem met de poot in het zand.
Hij hoorde niet meer, hoe er in het circus één kreet opging. De benauwenis en verontrustheid van vele dagen braken onder de plotselinge woede, die in zijn lichaam omhoog schoot. Hij raapte de zware krokodillelederen zweep op en begon op de roofdieren los te ranselen, zalig in de verlossing van het zinneloos slaan. Hij had maar een gedachte: vernietiging. Hij wist niet, waarom hij de vernietiging van de
| |
| |
dieren wilde. Hij had ze verpleegd en grootgebracht en zij hadden spelend met hem door het zand gerold. Hij erkende ze op dit ogenblik niet meer als zijn tijgers. Lag hij niet achter de heuvels van Awratyn - was het geen stormaanval? - drong het geschetter van koperen signalen hem niet door merg en been? De tijgers buitelden over elkaar, hijgend en ontdaan onder de hartstocht van de menselijke woede. Geen genade! zo siste het in hem, als zag hij rondom zich tegenstanders, die het op de zin van zijn bestaan gemunt hadden, - geen genade voor het canaille! Canaille! canaille! Hij hoorde zich het woord roepen; hij riep het weer en weer, het vulde zijn brein met de echo van blinde vergetelheid, bevrijdende razernij: Canaille, canaille, canaille...!
In het circus was iedereen opgestaan. Om de kooi heen renden stalknechts met ijzeren staven; een enkele had een karabijn. Maar zij konden niet slaan en niet schieten, omdat de temmer tussen de kronkelende, snuivende tijgers bewoog met een onstuimigheid, die hem bij een schot fataal kon worden. De redders schoten pas, toen Stilling voor de tweede keer viel en met het gezicht in het zand bleef liggen. Zij schoten, terwijl de tijgers ineenkluwend over hem rolden. De dieren stoven op, zij huilden en sprongen tegen de hoge tralies. In het amfitheater tierde het gillen van honderden vrouwen en kinderen; een groot deel van de menigte drong en vocht, om uit de nauwe banken te komen, anderen zaten als behekst en klemden zich aan de houten stellages. Het zoeklicht stond als bevroren boven de piste. Door luidsprekers zwoeren schorgeschreeuwde kelen, dat er geen reden was voor een paniek. Drie van de zeven tijgers bleven met starre poten en ogen in de kooi liggen, de andere waren de temmer al lang vergeten en renden met laaggehouden koppen rond, tot de stalknechts ze eindelijk uit de piste terugdreven en in de getraliede wagens kregen. De temmer werd half uit het zand gedolven; een paar doktoren uit het publiek begaven zich in de nu veilige kooi. Politie ontruimde het circus; buiten gierde een ambulance-wagen; witte mannen renden langs de houten trappen naar de arena en droegen Stilling weg.
Hij lag een paar weken in een luxe-ziekenhuis tegen de
| |
| |
Corvocado; eigenlijk scheelde hem niets dan een paar diepe schrammen; maar hij hield hoge koorts en ijlde woest. Daarna werd hij wezenloos en lette niet op de mensen, die hem verpleegden, of die bij hem kwamen vragen, hoe hij zich voelde, en hoe alles zo gekomen was (hij besefte zelfs niet, dat het pers was). De schrammen waren al lang genezen, toen hij zich voor het eerst scheen te herinneren, wat er gebeurd was. Hij wandelde aan de arm van een zuster door de zonnige tuin aan de bergwand, waartegen het hospitaal als een nest van glas en beton was opgehangen. Het Suikerbrood stak zijn top boven de glooiende, beboste, in de hitte trillende hellingen van de Mantiqueira; de winterzon scheen onverminderd hevig, er waren vurige snelle bloesemwolken, orchideeën als spattend bloed en gevangen reuzenvlinders; kolibries trilden en fladderden ruisend door het overwelig loof. De temmer bleef staan en keek de verpleegster aan. Zij was niet jong meer, ernstig en met vlakke haren. Ze nam hem oplettend op. Hij fluisterde iets, maar schudde het hoofd. Ze wachtte weer geduldig, maar hij zweeg; door zijn lichaam liepen spasmodische trillingen.
Sindsdien zat hij in de tuin en liet alle kranten komen, die van de noodlottige avond in het circus berichtten. Hij las alle nummers, die na die dag verschenen waren; de berichten werden steeds kleiner en verdwenen naar de binnenpagina; na een week stond er geen woord meer over de Oostenrijkse temmer in de bladen. Steden als Rio hebben hun sensaties in snelle dosering nodig. Hij zei, dat hij zich weer genezen voelde; hij rookte een sigaret met de geneesheer-directeur in een elegante spreekkamer, waarvandaan men de baai zag, betaalde zijn rekening en vertrok.
Hij liep weer door de stad; des avonds zag hij de reclamevuren boven de huizen ontbranden. Zijn naam was er niet meer bij. De volgende morgen was hij bij de agencia. Hij vertelde, dat hij zijn contracten verbreken moest, omdat hij drie tijgers verloren had (hij had de dieren nog niet teruggezien, maar hij wist uit de krantenberichten, dat drie ervan neergeschoten waren). De Braziliaan in het kantoortje met verholen-obscene foto's was beleefd en vol deelneming; hij
| |
| |
zei, dat de contracten nu inderdaad weinig zin meer hadden, en dat het 't beste voor beide partijen was, de schade met gesloten beurzen te delen. De temmer ging weer bij de agent vandaan, omdat hij zag, dat de man iedere belangstelling verloren had, en waarschijnlijk al lang met iets anders bezig was. Hij had zijn bagage uit het luxe-hotel laten halen en woonde in een klein logement, dicht bij de export-haven. Hij moest bijna een maand wachten, aleer de New-Yorkse verzekerings-maatschappij hem het geld liet uitbetalen. De tijgers had hij nog niet weer gezien. Hij wachtte op een gelegenheid, om ze te verkopen. Als hij aan de dieren dacht, was hij vol troebele weerzin, zelfs niet vrij van angst. En tegelijkertijd liep hij vol van een ander gevoel, dat de leegte in hem verdrong met een soort muziek, die men niet horen, enkel voelen kon. Het was een bevend, machteloos klagen, het waren beelden, vage gestalten, landschappen, een doorschijnend licht, vrede, de geur van kastanjebloesem; het was een luchtspiegeling van eens gekende gezichten en geruchten en stemmen in de eenmaal woeste eenzaamheid van zijn binnenste. Hij vreesde dit gevoel, hij wilde zich er tegen harden, hij dronk aqua foca en luisterde naar het stampen van de rode houten hakken en het castagnetgeklepper in de kroegen van de haven; hij liep overal binnen, waar accordeons weenden en elektrische piano's met ijzeren regelmaat dezelfde tango's afhamerden. Maar des nachts in de stilte van zijn kleine kamer op de kleine binnenplaats sidderde het uit de fluwelen schaduw op hem toe; hij lag met alle zintuigen wakker boven de krater van zijn binnenste en luisterde en hield de adem in, en voelde het aanraken van een luwe windvlaag, het werd een stromen en lachen, als was er in de diepte water verborgen; alles was enkel beweging, zonder gerucht.
Toen er een circus in de stad kwam, verkocht hij de tijgers voor enkele duizenden milreis aan de eigenaar, een Zweed, die zich zelf geneerde voor de koop van zulke vermaarde dieren. Hij was met de man, die zijn naam natuurlijk kende, naar de beesten gaan kijken; ze herkenden hem met grommende blijdschap, maar hij dorst hen niet meer naderen en bleef half achter de Zweed staan, die steeds verlegener werd.
| |
| |
Op dat ogenblik dacht Stilling aan Matthieu's gezegde: ‘Circusmensen gaan allemaal op een of andere manier naar de bliksem,’ en hij was niet meer ontdaan, bijna opgelucht, dat het ogenblik van de ondergang voor hem was aangebroken. Hij en de Zweed dronken een fles rum leeg op de veranda van een meidenkroeg, de Zweed betaalde hem het bedrag, hij nam afscheid en de Zweed stuntelde het bordeel binnen, zwerend, dat hij nooit een nobeler mens dan Stilling ontmoet had.
Voor het eerst in zijn leven voelde Stilling zich vrij. Het was een ongewende, nog half schuwe vrijheid, maar ze stemde hem met de dag rustiger. Zij had weliswaar iets van de naakte hulpeloosheid, waarmee hij na de oorlog en de Hongaarse radenrevolutie door Wenen gelopen had, maar de hopeloosheid van toen was er niet mee gemengd. Eerder stroomde hij vol met de levende beweging, die er in zijn binnenste gerezen was, en die dagelijks sterker werd. Kwam zo de ondergang? Hij ging menigmaal voor zijn niet geheel smetteloze spiegel staan en keek, of hij in de trekken van zijn gezicht het bewegen van die verlossende vloed waar kon nemen. Hij keek zichzelf vorsend aan en streek met de vingertoppen langs de huid van zijn wangen; veranderde hij dan nog niet? Of betekende het, dat hij, nu hij veertig geweest was en van het leven niets afwist dan mitrailleurs en tijgers, pas zichzelf werd? Uren aaneen sleet hij voor de spiegel; om zijn lippen zweefde vreesachtig hoopvolle blijdschap. Hij dacht aan de vrouwenborst. Hij had de zogende vrouw maar twee tellen gezien - zolang het licht over haar gespeeld had. Hij wist elke dag beter, hoe zij geweest was. Niet mooi misschien, maar van een schoonheid, die in de gebaren en de houding leeft en straalt. Als hij de ogen sloot, en zich óver zichzelf heen naar die herinnering terugwendde, zag hij de lijn, die van haar voorhoofd en profiel over de ranke schouder naar de even ranke en spitse borst liep; de levende, vleselijke tederheid van haar lichaam boven het zwarte kinderhoofdje. Iedere dag zag hij dat nauwkeuriger en werd het beeld waarachtiger. Het was, of zij langzaam naderde, wanneer hij de ogen dicht deed en wachtte of zij komen zou, en hij
| |
| |
ademde met bedwongen verlangen, hongerig, als kon zelfs haar nooit-gekende geur hem bereiken uit een droom, die wezenlijker ging worden dan de werkelijkheid van kamerstilte en eenzaam leven, dan het tampend en veeltalig getier van de haven. Hij zag de matte, lichtbruine korreling van de huid, een weefsel van oneindig fijne mazen. De borst was bijna onder zijn bereik; ze welfde zich zelfbewust, neerglooiend van de schouder, de prille borst van een meisje, dat moeder is. Hij naderde behoedzaam, alsof hij het droombeeld kussen wilde, zijn lippen waren boven de ronding, waar de tepel uit haar donkere bronrand opsprong. Zo lag hij lange tijd aaneen, en zijn wil hield de voorstelling en de herinnering hardnekkiger vast; hield ze vast, zoals hij eertijds de bewegingen der tijgers vasthield; en in hem stroomde en praatte het, lippen en tongen bewogen, het water gorgelde en vloot, en als hij eindelijk ontwaakt was en voor de spiegel ging staan, zag hij dat zijn trekken verzacht waren, alsof onzichtbare vingers bezig waren ze opnieuw te boetseren.
Zijn geld begon op te raken en hij verhuisde naar een matrozenlogement. Er waren doorlopend andere gasten. Vaak zat hij tussen hen; er waren Noren en Laskaren en Grieken, velen even vreemdsoortig aangespoeld als hij. Het verwonderde hem diep - als bemerkte hij pas nu, hoe alleen hij steeds was geweest. Hij was niet meer alleen. Hij luisterde naar de vertellers; hij gaf rondjes van zijn laatste duizend milreis, hij rookte met hen de sigaretten, die de beachcombers geregeld uit opslagplaatsen ontvreemdden. Hij zei, dat hij bij een circus gewerkt had, maar hij vertelde nooit een woord over de tijgers en de oorlog en de naakte borst van de jonge moeder; en zij waren zo, dat ze niets vroegen.
Toen zijn geld volkomen was opgeteerd, sliep hij met een paar van de armsten in het lauwe park, en toen de stortregens in het voorjaar kwamen, onder de houten laadsteigers der vemen, waar het naar koffie en cacao en textiel en overrijpe bananen rook. Des middags en des avonds zaten ze in de zaaltjes van de zeemanszending, en kregen er eten, en moesten zich de bijbellezingen laten welgevallen; hij sliep in den beginne wel eens, maar hij was inwendig te vrij en te
| |
| |
gelukkig, om zich door de gedachten en woorden van anderen te laten storen. Hij ontdekte een nachtasyl aan de baai, en kreeg er zijn vaste krib. Circusmensen gaan op de een of andere manier naar de bliksem. - Hij wachtte, bijna benieuwd, wat er met hem gebeuren zou.
Hij schrok op uit zijn dof, doordroomd welbehagen, toen er eens een lang debat in het asyl ontstond; op de krib naast die van Stilling zat een niet meer jonge neger, die het over de revolutie had; hij sprak over oktober zeventien, en over Spartakus en de Hongaarse Radenrepubliek, ver weg in Europa, en de voormalige temmer lag ademloos te luisteren en knikte: Zo was het geweest... Zo...? Hij liep sindsdien vaker door de havenkwartieren, waarboven het duister hing, zwaar van rottende oerbosgeuren en vocht, bij uitgewiste sterren. Hij doorkruiste de oude stad, waaruit hij vroeger als voor een nachtmerrie gevlucht was. Hier woonden de arbeiders van Rio de Janeiro, die nog zoveel van hun Europese broeders moesten leren. Hij zag hen tussen de stortregens door in de patio's van vervallen huizen zitten, er was vuil en armoede, maar er werd ook gelachen, men hurkte bijeen, en behalve de heksen met de pijp waren er jonge vrouwen met kinderen op haar arm en haar schoot. Hij dwaalde van de ene straat naar de andere; het welbehagen en de doffe rust van zijn droom waren uit hem vervluchtigd; er kwamen weer rusteloosheid en beklemming over hem. Hij dacht vaker en vaker aan de revolutiedagen terug. Hij zag zichzelf met het witte legioen naar Boedapest marcheren. Daar hadden de vuurpelotons geheerst; hij had geschoten op arbeiders, hij had geschoten omdat het hem bevolen was en omdat hij niets geleerd had dan het blindelings uitvoeren van commando's; omdat het canaille was, zoals de Russen en de Bulgaren aan het Oostfront. Hij had geschoten, op mannen, vrouwen en kinderen. Waren er ook vrouwen bij geweest met een kind op de arm, met jonge, onschuldige, zogende borsten? Hij dorst niet meer naar het asyl gaan; hij liep in de nacht, waarin deze gedachten hem bezochten, doorweekt van het regenduister en schuld en berouw. Hij had op de verkeerden geschoten! Hij drukte het hoofd tegen een oude muur, er
| |
| |
stond een grote granieten engel op, er lag misschien een kerkhof achter. Hij hield de handen voor het gezicht. Hij besefte, wat hij misdaan had; dat hij tijgers had getemd en in de arena's gejaagd in plaats van hèn te temmen, die lieten schieten op vrouwenborsten. Hij zelf was een tijger geweest, met een wil, die alleen sterker was geweest dan die der roofdieren; hij had anderen, tijgers als hij, laten huiveren en lachen met gouden tanden onder fonkelmonocles, beringde handen had hij doen klappen, hij had zichzelf onder geld laten bedelven, omdat hij zo goed had verstaan, dat de mensentijger zich met de tijger der jungle wil vermaken, om niet meer aan het bloed te denken dat uit het tederste vlees ter wereld was gevloeid.
De volgende morgen vroeg ging hij naar het huisje van de zeemansvakbond en vroeg, of men iets wist van de neger, die er zo en zo uitzag. Hij was nog in Rio, zei men, en men duidde hem aan, waar hij waarschijnlijk zou zijn te vinden. Hij stotterde, toen hij in de armoedige bar kwam, waar de neger de krant zat te lezen. Hij ging bij hem zitten, ze rookten zwijgend, de neger las rustig zijn krant; hij wachtte, tot Stilling de moed zou vinden, zijn mond open te doen. De neger zei niets, toen de ander eindelijk zijn verhaal deed; hij staarde door de gore ruit naar de glinsterende dreunende wolken van vocht, die boven de haven uiteendampten. De neger wendde zich traag naar hem toe, toen hij had uitgesproken en lei een bruine hand op zijn arm:
‘Er is een schuld voor alle ziekten, waaraan deze wereld krepeert, die niemand afzonderlijk draagt. Het geneesmiddel is alleen, dat wij de wereld gezamenlijk veranderen. Men kan niemand afzonderlijk verwijten, dat er honger wordt geleden, en dat vrouwen en kinderen vermoord worden, en dat het ene ras het andere verdrukt en uitmergelt; men kan het alleen aan hen gezamenlijk wijten, die de macht bezitten en het leven ondraaglijk maken voor hen, die niets hebben dan hun onbeschermde lichaam. Er is maar één verlossing uit deze tegenstrijdigheden en deze schande; dat wij gezamenlijk de bestaande schuld en de bestaande ellende wegvagen door een daad.’
| |
| |
Stilling lachte ongelovig en bitter, alsof het geen antwoord op zijn verhaal was geweest.
‘En hoe pas ik daar in?’ vroeg hij. ‘Hoe kom ik bij die anderen?’
De neger trok zijn hand terug en zei:
‘Geduld hebben en weten, bij wie je hoort.’
‘Tot hoe lang?’ zei hij.
De neger stond op en sloeg een nude macintosh om.
‘De tijd komt,’ zei hij. ‘Wees niet bang, dat ze voor jóu zal uitblijven!’
Hij keek de zwarte breedgeschouderde arbeider na, toen hij in de fladderende regenjas en op touwschoenen, het hoofd vooruitgestoken, de regen inging. Hij haalde de schouders op en fluisterde: ‘Wat moet ik doen? Komt de tijd? Ik wil nu iets doen!’
Het leven hernam zijn gang. Het was gejaagd, het had plotseling een vreselijke en nadrukkelijke zin gekregen, en hij wist, dat hij zich niet meer mocht overleveren aan het droombeeld van de vrouwenborst voor hij deze zin waar had gemaakt. Dat voorjaar zagen de anderen hem met grotere spanning dan voorheen luisteren, als er mannen van de vakbonden en de arbeiderspartij spraken. Hij mengde zich allengs in de debatten, hij sprak stotterend en haastig, Duits en Portugees en Engels dooreen, maar iedereen begreep hem, als hij onveranderlijk eindigde: ‘Wij moeten iets doen! Wij moeten iets doen!’
Hij begon met kranten te venten en verspreidde vlugschriften, toen er een staking uitbrak; de witgehelmde politie zat hem na, en hij hield zich een paar dagen verborgen; toen vonden ze hem toch en hij ging voor een maand in de cel.
Het was eind juli, toen hij ontslagen werd. Het eerste, wat men hem vertelde, was dat meinedige Spaanse generaals te Madrid en in de grote garnizoenen een opstand waren begonnen tegen de regering van het Volksfront. Het nieuws raakte hem als een stomp tegen het voorhoofd. Hij las de kranten, die vertelden, hoe arbeiders en vrouwen en studenten naar het front trokken, om hun nieuwe vrijheid tegen de fascisten te verdedigen. Iedereen zei, dat ze het zouden en
| |
| |
moesten winnen. In augustus las Stilling, dat Duitse en Italiaanse fascisten in Spanje waren geland, om het Volksfront te helpen smoren, en dat de republiek voor het eerst gevaar liep. Hij las het, hij zat enige tijd stil en verslagen; toen haastte hij zich naar het zeemanscafé, als kon men hem daar meer vertellen. Er waren er, die van Spanje spraken, zonder dat zij meer wisten dan hij; en er waren anderen, die zwegen, als ging het bun niet aan. Niemand die Stilling zei, wat hij doen moest.
Toen, het werd al bijna september, belandde Stilling in het havenkwartier in de eerste meeting van het Spanjecomité. Het was een meeting in een volkspark, onder de waaiers van grote bomen, in de open lucht; er waren meest mannen, maar ook vrouwen met kinderwagens, en oude mensen met gevouwen kranten als hoeden op het hoofd. Op een vrachtauto met vele vlaggen, de Spaanse het grootst in het midden, stond een man in een dun grijs zomerpak, hij droeg een bril met schildpadmontuur, en hij zag er niet als een arbeider uit. Stilling begreep allengs, dat hij iemand van de Spaanse legatie was. Hij spande zich in, maar de stem van de man bereikte hem maar bij vlagen; de naam Madrid viel herhaaldelijk, en vlak daarop hoorde Stilling de Spanjaard met stemverheffing roepen: ‘Weest waakzaam: de tijgers zijn los!’ Er schokte iets in hem op. Hij werd beet en koud van binnen bij die woorden. Hij begon zich met kracht door de dichte mensenmenigte naar het geïmproviseerde podium toe te werken. De tijgers...? Men riep hem toe, dat hij moest blijven staan, waar hij stond, en hij bleef ook enige tijd staan, opgevangen en omsloten door de luisterende menigte en haar bijval. Daarna klom iemand op de auto; Stilling herkende hem. Het was de neger, die hem gezegd had dat de tijd ook voor hem zou komen. Hij stond daar in zijn zeemanstruitje, groot, vierkant, met een gezicht of negers nooit ouder worden. Stilling had niet verder op hoeven dringen, want hij kon elk woord verstaan, dat deze spreker zei. Terwijl de neger sprak, hield Stilling de ogen gesloten; hij moest weer aan de tijgers denken, en na de tijgers dacht hij aan het meisje, het moedertje, en de meisjesborst in het licht van de schijnwerper.
| |
| |
Duitse en Italiaanse fascisten richtten hun kanonnen op de borsten van de Spaanse moeders. Stilling opende de ogen en keek weer naar de neger, die in gedrongen, dringende zinnen sprak; hij hield één arm boven het hoofd, één vuist gebald. Stilling had hem nooit voorheen zo bewogen gezien. Hij hoorde hem zeggen: ‘Spanje moet worden verdedigd, Spanje moet worden gered. Wij mogen niet wachten, wij kunnen het niet. Varen er geen schepen? Staat hier de Spaanse consul niet? Zijn er geen vakbonden? Wij kunnen hen daarginder niet langer alleen laten vechten. Het fascisme is de doodsvijand van ons allemaal. Hier onder jullie zijn tientallen, die in jaren niets hebben kunnen doen. Zij wachten op het schip, dat nooit komt. Dit is je kans, om de overtocht te verdienen...!’ Stilling begon weer met schouders en ellebogen te werken, naar het planken podium op de vrachtauto toe. De neger scheen hem te zien komen: had ook hij Stilling herkend? Hij sprak door, de vuist nog steeds geheven en gebald:
‘Elk weet, dat er soldaten onder jullie zijn, en anderen waarvan goede soldaten kunnen worden gemaakt. De fascisten willen een nieuwe wereldoorlog. Wij moeten hun de wapens uit de vuist slaan. Wij mogen geen fouten meer maken...!’
Men begon tegen Stilling te roepen, ontevreden, waarschuwend. Maar Stilling had eindelijk de vrachtwagen bereikt. Hij stak ook de gebalde vuist omhoog en lachte tegen de neger. ‘Present!’ riep hij. De neger zweeg. Hij stak Stilling een hand toe en hees hem over het zware rubberwiel en het houten zijschot van de vrachtauto op het spreekgestoelte. De man met de bril en het zomerpak knikte Stilling toe. Het was zonderling stil geworden rondom de vrachtauto. Stilling keerde zich naar de mensen toe, sommigen lachten, anderen keken alleen maar vol spanning; het enige geluid was het zachte zoeven van papieren waaiers en van de hoeden, die als waaiers werden gebruikt. Stilling zweette eensklaps onbedaarlijk, hij had nog nooit gesproken voor zoveel mensen, die allemaal tegelijk naar hem opkeken. Hij veegde zich langs het voorhoofd. ‘Het is tijd!’ riep hij, en hij voelde moe en met schrik, hoe mat zijn stem hier klonk in de open dag. ‘Wij zullen geen fouten meer maken, neen, neen! Altijd heb- | |
| |
ben wij voor het canaille moeten vechten. Men heeft ons op ons eigen bloed afgestuurd en gezegd, dat dáár het canaille was. Het is niet waar. Het canaille schuilt bij de vijanden van het volk...!’
Hij duizelde licht, en glimlachte ongelukkig. Het woord Spanje was door hem niet genoemd. Hoe konden zij begrijpen, wat hij bedoelde? Zij begrepen hem. Ze klapten, het applaus liep licht en ritselend door de rijen heen als regen door palmenloof. Toen begonnen ineens anderen naar voren te dringen, van verscheidene kanten. ‘Naar Madrid! naar Madrid!’ werd er geroepen. De neger lei zijn hand op Stillings schouder. ‘Ze komen,’ zei hij. Stilling besefte, nog steeds duizelig, dat hij zich als eerste vrijwilliger gemeld had. Het drong tot hem door, dat hij weer achter het machinegeweer zou liggen, in een loopgraaf, tussen rotsen, in een fort, waar dan ook, onder de blauwe baldakijnen van de Spaanse nazomer, en schieten. Voor het eerst zou hij weten, waarom, op wie. In hem stroomde en zong het; hij hóórde eindelijk de muziek, wier beweging hij zo lang in zich bespeurd had.
|
|