die met een bedroeft hert een Steen in dese Bron wierp, veel vrolijcker sou sijn, wanneer hy die daar weer uytnam, als hy te voren treurig geweest was. Verscheydene Griecken waren by my, die my aanporden, om een steen in deese Bron te werpen; doch met waarschouwing, dat ik, wat ick ook horen mogt, geenszins van daer weg lopen, maer de steen straks weer van de grond opnemen sou.
'k Was lang weigerig, om dit stuk ter hand te vatten, vresende datse my souden mogen bespotten. Eyndlijck evenwel liet ick my bepraten door haer veelvoudige aendringingen; nam een witte key, die daar by de wegh lagh, ging na de Bron, die maer so diep is, datmen deselve met een arm gronden kan, en wierp de steen daer in.
Soo haast dit geschied was, ontstondt'er sulk een gerugt en gekraak, als of 't gedonderd had'; soo dat ik geheel doof en blind wierd, niet wetende wat ik deed, of waar ik was; soo geweldigh raasde de Bron. Ter deeser oorsaak begon ik van daar te loopen, doch een Griek vatte my by de hand, en riep my gantsch hardt in 't oor toe, dat ic, indien ic myn welvaart beminde, de steen selfs weer uyt de Bron sou nemen, of anders sou ik mijn gehoor voor altijd quijt sijn.
Daer op voerde hy my na de bron, en ick verstoutte my, de Key daer uyt te nemen. So haast dit gedaan was, verdween al 't gerugt, en ic quam weer tot mijn selven; bevindende, dat ic nu gewisselijck veel vroolijcker, als voor heenen treurig was. Iohan Sommers Wasser-und-land-reise nach der Levante. pag. 53. Yet diergelijcks verhaelt de Belleforeest in 't derde boek van sijn Cosmographie du Monde.