De visscherijen, geheeten het Vroon, ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven
(1858)–Matthias de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
II. Het Vroon.In de tweede plaats vestigen wij onze aandacht op den naam, waarmede de Leidsche visscherien worden aangeduid: dat Vroon. De beschouwing van dien naam kan natuurlijk niet onverschillig zijn, om den aard der visscherien zelve in het licht te stellen. Zij zal ons van een anderen kant tot dezelfde overtuiging leiden als het onderzoek, dat ons dusverre bezig hield; zij zal als het ware de proef zijn op de som van al het tot hiertoe behandelde. Over het woord vroon is in den loop der Leidsche regtzaak veel gesproken; niet altijd met volkomene juistheid, omdat men zich somtijds beriep op schrijvers uit een tijd, toen men nog weinig denkbeeld had van etymologie, en, op den klank af, vroon met vrij verwarde, waarmede het niets te maken heeftGa naar voetnoot1). Evenwel, tot de hoofdzaak doet dit luttel af. Omtrent de beteekenis van vroon is men het vrij wel eens. De vraag is maar: wat was het Leidsche Vroon? | |
[pagina 69]
| |
Een enkel woord moet ik toch laten voorafgaan over vroon in het algemeen. Ik heb weinig nieuws te zeggen; maar een vlugtig overzigt is noodzakelijk, om ons op het ware standpunt van beoordeeling te plaatsen. De oorsprong van ons woord behoeft ons niet lang op te houden. Vroon, Hoogd. frohn, heeft zijn grond in het Gothische frauja, dat heer beteekent. In het Oud-Hoogd. luidde dit, in zamengetrokken vorm, frô (frôio, frôo, frô), en daarnevens had zich een fem. frôwa ontwikkeld, later tot frau geworden, ons vrouw, dat eertijds voor domina, gold, doch sedert de ruimere beteekenis van femina verkreeg. Uit frô ontsproot verder een adjectief frôn, in den zin van dominicus: en ziedaar het Hoogd. frohn, ons vroon. Het is dus eigenlijk een adjectief, en beteekent oorspronkelijk dominicus d.i. heerlijk, tot den heer behoorendeGa naar voetnoot1). Daar echter ons heerlijk ligt misverstaan kan worden, willen wij liever des heeren zeggen, dat op hetzelfde uitkomt. De beteekenis des heeren vond tweederlei toepassing: 1o. In geestelijke opvatting, van den Heere, van | |
[pagina 70]
| |
God of Christus gezegd. Vandaar Oud-Hoogd. frôntag, de dag des Heeren, de Zondag; en nog in het Hoogd. frohnfasten, de driedaagsche vasten; en frohnleichnamsfest, de heilige Sakramentsdag, eigenlijk het feest van het ligchaam des Heeren (festum corporis Christi). 2o. In wereldlijke opvatting, van den Landsheer, den Vorst. Vandaar een aantal woorden, zoowel in het Hoogd. als in onze taal eertijds in veelvuldig gebruik, als: vroonbode, 's heeren bode, geregtsbode; vroonboer, vroondienst, vroongeld, vroonschat, vroonschuld; vroonstein of vroonhof, 's heeren huis of kasteel, ook wel als naam der gevangenis; vroonland, eigenlijk 's heeren land, doch bij uitbreiding mede van andere landen gezegd, die (even als die van den Vorst) vrij waren van de verponding; vroonheer, de eigenaar van zulk een landGa naar voetnoot1), enz. Daar de opbrengst der visscherij een belangrijken tak der grafelijke inkomsten uitmaakte, was het zeer natuurlijk, dat hier het woord vroon bij uitnemendheid in gebruik kwam, en de grafelijke visscherijen den naam van vroonvisscherien droegen. Nog in lateren tijd was de benaming van vroonvisch bekend, toen bepaaldelijk toegepast op de edelste of voornaamste riviervisch, als steur, zalm, elft enz., en aldus geheeten omdat de visscherij in de groote stroomen aan de grafelijkheid behoorde. De ambtenaar, met het toezigt daarop belast, werd vroonmeester genoemd. | |
[pagina 71]
| |
Ook in onzen giftbrief vinden wij vroon in verband met de visscherij gebezigd. Doch hoe het woord hier op te vatten, waar wij het aantreffen buiten zamenstelling, als een zelfst. nw. van het onzijdig geslacht? Het spreekt van zelf, dat het hier niet anders dan door eene ellips van het tweede lid der zamenstelling kan worden verklaard. Maar welk woord is dan weggelaten? Dit is natuurlijk niet a priori met zekerheid te bepalen. Het kon evenzeer een vroongoed, hetzij dan land of water, als een vroonregt wezen. Werkelijk laat het zich bewijzen, dat men het woord in beide opvattingen gebruikte. De bezitter van een vroonland werd vroonheer geheetenGa naar voetnoot1); vroon werd dus in die zamenstelling elliptisch voor vroonland genomen. Elders staat het onmiskenbaar voor een water, tot het grafelijk domein behoorende, als b.v. in den brief, waarin Hertog Filips aan Heer Roeland van Uutkerken het ambacht van Ridderkerk in erfleen geeft, en daarbij half de overdrift van de vroen, ende half de staelgronden, ende half de waelgronden, ende half de vuyckgronden - - - ende daer toe een vierden deel van de vroon, van de mondt van de Yssel aengaende, ende afgaende gelijck als de drie vierendeelen gaen, daer die brieven af zijn, enz. Dit zelfde vroon, aan den mond van den IJsel beginnende, komt ook reeds in een vroeger charter voor: die visscherie in die Devel mitten vijftich scilden sjaers, die van den Maesdam jairlix comen, ende mitten vroon tot Yselmonden. | |
[pagina 72]
| |
Maar daarnevens gold vroon even onmiskenbaar als verkorting van vroonregt. Zoo b.v. in eene keur van 1433, bij Oudenhoven, Zuyt-Holl. bl. 515 vlg.: Item, soo magh die Heer, als hy buyten slandts reyst, hebben sdaeghs twee schellingen grooten Vlaems, ende elcken Heemraedt eenen schellingh - -; ende en geeft men den Schout metten Heemraders haer vroon niet, enz. Blijkbaar is hier sprake van het vroonregt, 's heeren regt, het geld aan de grafelijkheid verschuldigd; en niet anders bedoelt Kiliaen, wanneer hij vroone door vectigal vertolkt. Het woord laat dus de beide beteekenissen toe: het kan zoowel een vroongoed als een vroonregt zijn. De keuze tusschen die beide moet meest uit den zamenhang worden opgemaakt, die echter niet altijd beslist. Wordt vroon genoemd te midden van verschillende goederen en regten, wie zal dan bepalen, of het onder de eerste of onder de laatste wordt medegerekend? Zeker, als men in een charter van Hertog Albrecht leest: alle ambochten ende gevolge, hofsteden, vronen, voorhoven, meulen, meulenstal, vogelryen, visseryen, dan mag men hierbij gerustelijk aan heerlijke goederen denken, omdat de bijstaande woorden tot dezelfde soort behooren. Leest men daarentegen elders: voir tienden, vrone ende gorsen, die sy in desen lande voirscr. hebben sullen, dan is het onmogelijk uit te maken, of hier aan heer- | |
[pagina 73]
| |
lijke regten, zoo als de tienden, of aan vaste goederen, zoo als de gorzen, moet worden gedacht. Wij zien derhalve, dat de beteekenis van het vroon tweeledig is, zoodat men nooit in het algemeen kan zeggen: het moet zus of zoo worden opgevat, maar voor elk geval, hetzij uit den zamenhang, hetzij uit andere bekende omstandigheden, behoort te kiezen tusschen de beide opvattingen, die het woord gelijkelijk toelaat. Ook op de vraag, hoe het verstaan moet worden in onzen Leidschen giftbrief, of vroon daar een regt of een water beteekent, kan de beschouwing van het woord zelf geen voldoend antwoord geven. Dat antwoord is afhankelijk van de aanwijzingen, die wij òf uit het verband òf van elders kunnen verkrijgen, om onze keuze te bepalen. Uit het onderling verband der bewoordingen: ‘alsulcke visscheryen, omtrent onser stede gelegen, geheten dat Vroon’, wil ik liefst geene gevolgtrekkingen afleiden. Ik zou kunnen opmerken, dat het deelwoord gelegen veel eerder aan een water dan aan een regt doet denken. Doch hierover heb ik reeds vroeger gehandeld; het is onnoodig er op terug te komen. Ik zou kunnen zeggen: het Vroon is de benaming der visscherien: dit woord beteekent vischwateren, gelijk wij boven aantoonden: derhalve is ook Vroon de benaming dier wateren. Doch zoo doende zou ik zelf mij aan eene petitio principii schuldig maken, daar mijn geheele betoog geene andere strekking heeft dan juist die beteekenis van visscherie te bewijzen, die ik derhalve nergens in mijne redenering als bewezen mag aannemen, om daaruit de verklaring van een ander woord af te leiden. | |
[pagina 74]
| |
Gelukkig mogen wij het verband der woorden zonder schade ter zijde stellen. Er zijn van elders voldoende aanwijzingen te bekomen, om met zekerheid te kunnen bepalen, dat inderdaad het Vroon niet anders zijn kan dan de naam van die wateren, uit welke het Haarlemmermeer is ontstaan, en welker nadere omschrijving in de keur van 28 Febr. 1594 wordt gevondenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 75]
| |
Drie verschillende bewijzen kunnen daarvoor worden bijgebragt: 1o. de gelijksoortige namen van andere visscherijen. 2o. een merkwaardig naamwoord, van Vroon afgeleid, dat allen twijfel aan de beteekenis van dit laatste opheft. 3o. de regtstreeksche getuigenissen van bevoegde tijdgenooten. Elk dezer drie punten vereischt eenige toelichting. 1o. Wanneer de naam eener visscherij ons duister is, en wij in twijfel staan of die naam een water dan wel een regt beteekent, dan ligt de vraag voor de hand: welke namen droegen andere visscherijen? Het laat zich verwachten, dat gelijksoortige zaken met gelijksoortige namen werden aangeduid. Bleek het dus, dat alle ons bekende visscherijen haren naam aan een regt ontleenden, dan mogt men in billijkheid niet schromen, ook ons Vroon aldus te verklaren. Zijn daarentegen andere visscherijen altijd naar een water genoemd, dan mag men evenzeer het Vroon als een water beschouwen. Welke namen van visscherijen zijn ons dan bekend? Ik heb die vraag reeds vroeger beantwoord (bl. 34 vlg.). Ook thans wil ik niet aandringen op de lange lijst, in de keur van 1594 te vinden, waarin de verschillende ‘wateren ende visscheryen’, tot het Leidsche Vroon behoorende, worden opgesomd, alle met namen, | |
[pagina 76]
| |
aan meren, weteringen, zijlen, slooten enz. ontleend. Het is waar, die lijst toont vrij duidelijk aan, welke soort van namen men eertijds aan visscherijen plagt te geven. Doch ik laat dit stuk opzettelijk daar, omdat het van lateren tijd is, en juist betrekking heeft op het Leidsche Vroon, welks beteekenis ik liever wil ophelderen door vergelijking der namen van andere visscherijen. Maar ook deze zijn niet minder beslissend. Drie verschillende visscherijen vonden wij met name genoemd: zij waren de Wendeldijk, de Hinkelen en de Meer geheeten. De eerste droeg den naam van een dijk, hetzij men daarbij aan een vijver of vischwater (Hoogd. teich) moet denken, of aan den dijk of dam, binnen welks boorden het water besloten was. De tweede werd Hinkelen genoemd: het was de eigennaam van een water, dat eertijds in Zeeland stroomde. De derde heette, kort en goed, de Meer. Is het dan niet blijkbaar, dat ook Vroon niet de benaming van een regt, maar de eigennaam van een water was? Is het denkelijk, dat deze visscherij alleen, bij uitzondering, een naam zou hebben gedragen, aan dien van alle andere zoo geheel ongelijksoortig? Eene gezonde uitlegkunde houdt zich aan den algemeenen regel, liever dan willekeurig eene uitzondering aan te nemen, die in elk geval niets meer zou wezen dan eene bloote onderstelling. 2o. Mogt al het gezegde iets te wenschen overlaten voor een volledig bewijs, ik heb in de tweede plaats eene bijzonderheid te vermelden, die allen redelijken twijfel opheft. Ik bedoel een merkwaardig naamwoord, van Vroon afgeleid, en dat uit zijnen aard niet anders | |
[pagina 77]
| |
dan van een plaatselijken naam kan gevormd zijn. Het is de benaming Vroners, van diegenen gezegd, wier bedrijf de vischvangst in het Vroon is. Het werd bij de behandeling der regtzaak niet opgemerkt, omdat het verscholen lag in de Verslagen en Berigten der Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde. Men vindt het in een fragment eener oude keur der stad Leiden, door mij op de Stads-Bibliotheek te Haarlem ontdekt en in de gemelde Verslagen (1848, bl. 40-43) bekend gemaakt. Daar leest men (bl. 42): Item wie visch vercofte voir mach, verbuerde XII β; ende dien coop vanden visch mach ele mensche mede nemen die poorter is, also veel als hi wil: die des weygherde, verbuerde XII β. Ten sy levende visch, die die Vroners an die brugghe vercopen, ende dat ter scepen proevinghe. Ende ghien vischcopers en zullen meer te samen wesen dan sy twe, bi XII β. Den juisten tijd, waartoe deze keur behoort, durf ik niet bepalen. Zij moet ouder zijn dan 17 Aug. 1420, want er wordt herhaaldelijk, nevens den grave, van den burchgrave gesproken, en het burggraafschap van Leiden werd op den genoemden dag aan den Graaf van Holland afgestaan. Veel ouder kan zij, naar de taal te oordeelen, niet wezen. Wij mogen ze zonder bezwaar omstreeks 1400 stellen. Maar dit doet niets ter zake. Waar in eene Leidsche keur, in eene verordening op het verkoopen van visch, gewag wordt gemaakt van Vroners, een naam blijkbaar van Vroon afgeleid, daar kan met dat Vroon niets anders bedoeld zijn dan hetzelfde Vroon, dat ons hier bezig houdt; en Vroners heeten kennelijk de visschers, die in het Vroon plagten te visschen en hunne vangst in de stad | |
[pagina 78]
| |
ter markt bragten. Is nu van ons Vroon de benaming Vroner afgeleid, een naamwoord op -er, ter aanduiding van een manlijk persoon, dan kan Vroon onmogelijk iets anders wezen dan een plaatselijke eigennaam. Van geen naamwoord, hetzij een regt of wat dan ook beteekenende, is zulk eene afleiding bestaanbaar, die de taal alleen bij plaatsnamen kent. Een Warmonder, een Sassenheimer, een Hillegommer, een Aalsmeerder enz. zijn bekend. Zoo kunnen ook de Vroners geene andere personen geweest zijn, dan die wij vroeger (bl. 38) genoemd zagen als ‘onse goede lude ende ondersaten, over al tusschen Hairlem ende Leyden omtrent onse vysscherien ende wateren voirsz. geseten’. Die visscherijen en wateren heetten het Vroon. Daarom werden die lieden Vroners genoemd. 3o. Maar wat behoeven wij te vragen naar den aard van het Leidsche Vroon, waar de tijdgenooten zoo uitdrukkelijk getuigen? Ziethier, wat zij verklaren. Hertog Albrecht zegt in den pachtbrief, ten jare 1392 aan Frank Poes gegeven: an onsen water tusschen Harlem ende Leiden, dat men tFroen hiet. Zijn zoon Willem VI spreekt, in een lateren pachtbrief, van onse visscherien ende wateren tusschen Hairlem ende Leyden, diemen tFroen hiet. Willem's weduwe, Hertogin Margareta, noemt in 1435: onse Vroon, gelegen by ende omtrent onse stede van Leyden. | |
[pagina 79]
| |
En nog in de keur van 1594 worden door Schout en Schepenen van Leiden vermeld: de volgende wateren ende visscheryen, diemen van oudts mit eenen name ghenoemt heeft het Vroon. Waarlijk, voor iemand die buiten het regtsgeding staat, is het moeilijk te begrijpen, hoe er na zulke getuigenissen nog twijfel bestaan kan, of het Vroon een regt dan wel een water was. Waarom berustte men niet in zóó stellige, zóó beslissende verklaringen van zóó bevoegde personen? Misschien was de reden wel deze, dat men die oorkonden altijd las met het oog op de aanspraak van Leiden, en daardoor de aandacht minder onverdeeld bij de bewoordingen zelve bepaalde. Wij voor ons, wij vragen niet naar de bewering van Leiden: wij vragen alleen: wat was het Vroon? een water of een regt? En als dan Schout en Schepenen van Leiden ons verklaren, dat het Vroon van ouds de naam was van verschillende wateren ende visscheryen, dan slaan wij aan die verklaring geloof. Meent iemand welligt, dit getuigenis te moeten wantrouwen, als van de Regering van Leiden afkomstig? Ook bij de grootste achterdocht kan op deze woorden geene verdenking vallen. Al hadden ook Schout en Schepenen de bedoeling gehad, opzettelijk en ter kwader trouw, in hunne keur de regten van Leiden te ruim of verkeerd voor te stellen, nog ware het ondenkbaar, dat zij het Vroon als den collectiven naam van onderscheidene wateren hadden genoemd, wanneer niet inderdaad het Vroon de naam van die wateren was. Zou niet ieder inwoner der stad die woorden hebben | |
[pagina 80]
| |
gelogenstraft? Ware het niet de ongerijmdheid zelve, in een openbaar stuk, een naam te vermelden als dien van een water, terwijl ieder wist dat die naam niet een water, maar een regt beteekende? Doch men stelle gerust die Leidsche keur ter zijde. Nog is de zaak boven alle bedenking verheven. Hoe? de Graven van Holland zelven, Albrecht en Willem VI, spreken openlijk van ‘onsen water dat men tFroen hiet’; en wij zullen beweren, dat het Vroon geen water was, maar een regt! Beschouwt men welligt den brief als onecht? Houdt men deze woorden voor ondergeschoven, verminkt of op eenigerlei wijze bedorven? Meent men, dat onze Vorsten de wateren in hun eigen gebied niet kenden? Of dat zij arglistig wilden bedriegen? Niets van dit alles. Maar is het dan geoorloofd te twijfelen? Men bedenke het wel: als wij zóó de regtstreeksche getuigenissen onzer Hollandsche Graven verloochenen, dan is het niet het Vroon alleen dat in onzekerheid wegzinkt, maar dan gaat het grootste en beste deel onzer aloude historie verloren. Zulk een verlies is het gansche Vroon niet waard!
Wel mogt G. Van Hasselt, een onpartijdig getuige, die in 1777 het toekomstige regtsgeding niet voorzien kon, in eene aanteekening op Kiliaen schrijven (bl. 772): Het Vroon, piscina prope Leydam. | |
[pagina 81]
| |
Passen wij nu deze uitkomst toe op het woord visscherien, dan blijkt het nogmaals, dat onze uitlegging van dat woord den toets kan doorstaan. De visscherien waren geheeten dat Vroon. Vroon is de collective naam van onderscheidene bijeengelegene wateren; het is tevens de naam der visscherien: derhalve zijn die visscherien en die wateren hetzelfde. Juist dàt had ook het eerste gedeelte van ons onderzoek bewezen. Men ziet, hoe de beide deelen van ons betoog elkander steunen en bevestigen, en te zamen, in onverbrekelijk verband, ons noodzaken tot éénzelfde besluit: dat visscherie geen vischregt, maar zeer zeker een vischwater beteekent. | |
[pagina 82]
| |
Nu ik eenmaal aan het schrijven ben over het Leidsche Vroon, mag ik een ander punt niet onaangeroerd laten, dat bij de behandeling der regtzaak ter sprake kwam en mede tot het gebied der taalkunde behoort. Ik bedoel de uitlegging der reeds vroeger genoemde woorden uit den pachtbrief van 1392, waar gesproken wordt van ‘sulken pachte als Dirc Poes, sijn vader, van ons hadde an onsen water tusschen Harlem ende Leiden, dat men tFroen hiet’Ga naar voetnoot1). In het arrest van het Hof vindt men deze woorden aangehaald, en daarbij de opmerking gevoegd: ‘zoodat het was eene pacht aan het water, niet van het water’. Dezelfde overweging was reeds in het vonnis der Amsterdamsche Regtbank opgenomen, waar men leest: ‘pacht an onsen water, hetgeen iets minder dan pacht van onsen water moest aanduiden’. En in gelijken zin is in de pleidooijen meer dan eens op dit onderscheid tusschen an en van gewezen. Het is te hopen, dat deze uitlegging geringen invloed op de beslissing der zaak zal gehad hebben; want, hoe fijn de onderscheiding ook schijnen moge, zij wordt door de taal niet gewettigd, zij steunt op eene | |
[pagina 83]
| |
vergissing. Met alle hoogachting voor onze scherpzinnige regtsgeleerden mag ik dit zonder schroom verzekeren, wel overtuigd dat geen kenner der Mnl. taal mij zijne toestemming weigeren zal. Het gebruik van het voorzetsel an bij het ww. hebben, in een dergelijken zin, staat zoo vast als eenig punt uit onze spraakkunst staan kan. Dat voorzetsel werd noodwendig gevorderd, als men zeggen wilde, dat het water zelf in pacht was gegeven. Van daarentegen is hier volstrekt onbestaanbaar. ‘Sulken pachte, als hi hadde van onsen water’, zou in 't Mnl. niets anders kunnen beteekenen, dan ‘de pacht die hij van ons water gekregen had, die hem door ons water gegeven was’; gelijk er dan ook werkelijk staat: ‘sulken pachte als hi van ons hadde’, d.i. als hij van ons had gekregen, als hem door ons was verleend. Ja, dit gebruik van an is zoo zeker en in 't Mnl. taaleigen gegrond, dat buiten twijfel ieder taalkundige, die in een oud charter de woorden ontmoette: ‘sulke pacht, als hi hadde van onsen water’, daarbij terstond zou aanteekenen: ‘Van. Lees an’; want evenzeer als het voorzetsel van hier ondenkbaar is, even stellig wordt an door het taalgebruik vereischt. Doch ik behoef mij niet te beroepen op het eigenaardige taalgebruik van vroegere eeuwen, want datzelfde gebruik leeft nog heden onveranderd voort. Nog altijd bezigen wij het voorzetsel aan op dezelfde wijze, en wel bepaaldelijk waar sprake is van regtsbetrekkingen of overeenkomsten, op ééne lijn staande met den inhoud van den bedoelden brief, waarin van eene pachtverlenging voor den tijd van 20 jaren gesproken | |
[pagina 84]
| |
wordt. Als ik zeg: hoeveel jaren huur hebt gij nog aan uw huis? dan meen ik wel zeker, dat gij het huis zelf hebt gehuurd, en niet het een of ander regt, aan dat huis verbonden. Of zeg ik: hij heeft aan dat paard een besten koop, of hij heeft er een slechten ruil aan, dan is even zeker de bedoeling, dat hij het paard zelf gekocht of ingeruild heeft, niet dat hij aan het paard den koop of den ruil van iets anders ontleent. Op hetzelfde beginsel steunen ook andere soortgelijke uitdrukkingen, die wij in het dagelijksch leven gewoon zijn te bezigen, als: Hij heeft er eene schoone erfenis aan. Zij hadden er een rijken buit aan. Ik heb aan dat landgoed eene rentegevende bezitting; enz. Overal is de zaak, die met aan wordt verbonden, het wezenlijk objekt dat men heeft; het subst., dat bij het ww. hebben in den vierden naamval staat, dient om den oorsprong, den bijzonderen aard of de bijzondere betrekking van dat hebben uit te drukken. Zelfs op personen wordt, in het gemeenzame spreken, dezelfde woordvoeging toegepast, als b.v.: Ik heb altijd aan hem een getrouw vriend gehad. Dit wil immers niet zeggen, dat ik door hem de vriendschap van een ander verkreeg; maar het beteekent blijkbaar, dat hij zelf altijd in vriendschapsbetrekking tot mij gestaan heeft. Evenzoo b.v.: Als kind heeft hij aan haar eene zorgvuldige moeder gehad, maar nu heeft zij ook aan hem een dankbaren zoon; enz. Men gevoelt, dat in dergelijke spreekwijzen de bijvoeging van eene adjective bepaling eigenaardig is, juist omdat zij bestemd zijn, de hoedanigheid aan te wijzen der betrekking tusschen twee personen of tus- | |
[pagina 85]
| |
schen een persoon en eene zaak. Een besten koop, een slechten ruil, een getrouw vriend enz.: overal wordt de kenmerkende eigenschap der betrekking aangewezen. In de woorden hoeveel jaren huur ligt hetzelfde begrip besloten alsof men zeide eene hoeveel-jarige huur: ook daar is derhalve in de gedachte eene dergelijke bepaling aanwezig. In den pachtbrief van 1392 wordt dan ook van sulken pachte gesproken: sulken is de collective uitdrukking van alle hoedanigheden der bedoelde pacht. ‘Zulke pacht, als hij had aan ons water’, geeft derhalve niet te kennen, dat hij aan het water de pacht van iets anders, d.i. van het vischregt, ontleende; maar het beteekent onloochenbaar, dat het water zelf het voorwerp der pacht was geweest. De wet der spraakkunst veroorlooft geene andere uitlegging.
Ik eindig hier mijne beschouwing. In hoeverre het mij gelukt zal zijn, den lezer te overtuigen, dat de beteekenis van vischregt in de 15e eeuw niet bestond, zal de uitkomst moeten leeren. Ik erken gaarne, dat een dergelijk negatief bewijs nooit met wiskundige zekerheid gegeven kan worden. Maar de positive bewijzen voor het wel bestaan der andere beteekenis zijn, dunkt mij, onwederlegbaar; al ware het alleen dit, dat de tijdgenooten het woord bovenaan door piscina verklaarden. Hoe men dan ook over het eerste punt denken moge, zooveel zal men, naar ik vertrouw, wel willen toestemmen, dat in het bovenstaande | |
[pagina 86]
| |
drie stellingen voldoende bewezen en boven redelijken twijfel verheven zijn: 1o. dat vischwater, zoo al niet de eenige, dan toch de oorspronkelijke, eigenlijke en meest gewone beteekenis was van het oude visscherie. 2o. dat het Vroon de gemeenschappelijke naam was van verschillende wateren, tusschen Haarlem en Leiden gelegen. 3o. dat Dirc Poes het Vroon, het water zelf, in pacht heeft bezeten. Uit deze drie stellingen, in onderlingen zamenhang beschouwd, is de noodwendige gevolgtrekking: dat met visscherien in den giftbrief van 1433 niet anders dan vischwateren kan bedoeld zijn; en dat alzoo Hertog Filips de waarheid sprak, toen hij in eene latere oorkonde (29 Julij 1458) openlijk gewaagde van ‘die voorsz. meeren ende visscheryen, die onse voornoemde Stede van Leyden van ons in erfpachte heeft’.
De zaak van Leiden is door de regterlijke uitspraak beslist, in eersten aanleg en in hooger beroep. In zooverre heb ik, met al mijne visscherij, achter het net gevischt. Maar hetgeen mijn betoog mag getuigen voor het goed regt der historische taalstudie, dat, hoop ik, zal niet te loor gaan, - en dan is mijn oogmerk bereikt.
Febr. 1858. |
|