De visscherijen, geheeten het Vroon, ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven
(1858)–Matthias de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[De visscherijen, geheeten het Vroon, ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven]Den 14 Jan. l.l. heeft het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland, regt doende in hooger beroep, uitspraak gedaan in het bekende regtsgeding tusschen de stad Leiden en den Staat der Nederlanden, over den eigendom der drooggemaakte gronden van het Haarlemmermeer. Het vroeger gewezene vonnis der Amsterdamsche Regtbank is bij die uitspraak bevestigd, en alzoo aan de stad Leiden haar eisch ontzegd. Van de overwegingen, die het Hof tot deze beslissing hebben geleid, is het publiek in staat gesteld kennis te nemen. De hoofdzaak daarbij was de uitlegging der woorden, voorkomende in den brief van 21 April 1433, waarbij Hertog Filips van Bourgondië, als Graaf van Holland, aan de stad Leiden in erfpacht geeft de visscheryen, omtrent onser stede gelegen, geheten dat Vroon. In het arrest van het Hof leest men daaromtrent de volgende overwegingGa naar voetnoot1): ‘dat, volgens de duidelijke woorden van dien brief, aan de stad Leiden is verpacht de visscherij, het Vroon geheeten, en alzoo niet het vischwater, maar alleen het vischregt;’ ‘dat, bij dien duidelijken zin van het woord visscheryen, men noodeloos tot eene overdragtelijke | |
[pagina 2]
| |
opvatting van dat woord zijne toevlugt zou moeten nemen, om daaraan de beteekenis van vischwater te geven.’ Het was niet zonder bevreemding, dat ik deze woorden las. De aard van het groote regtsgeding, en de grond waarop de eisch van Leiden steunde, was mij tot dusverre vreemd geblevenGa naar voetnoot1); onbevooroordeeld kon ik de bewoordingen van den giftbrief lezen, die ik voor het eerst met aandacht beschouwde. Maar geheel buiten deze regtzaak om, alleen op grond van de studie der Middelnederlandsche taal, die steeds het hoofddoel van mijn streven was, had ik altijd gemeend, dat visscherie in de 15e eeuw geene andere beteekenis had dan die van vischwater, en eerst later, na de Bourgondische regering, de tegenwoordige opvatting van het visschen of vischregt had aangenomen. Ik meende, dat die beteekenis van vischwater, wel verre van eene overdragtelijke opvatting te zijn, integendeel de eigenlijke en oorspronkelijke, ja destijds de eenige beteekenis des woords mogt heeten. Het moest mij derhalve treffen, in de uitspraak van het Hof eene zoo lijnregt verschillende verklaring te vinden, en dat wel als den duidelijken zin van het woord, en als eersten en voornaamsten grond, waarop de verdere overwegingen steunden. De eerbied voor het achtbaar Geregtshof gedoogde geene ligtvaardige ontkenning van hetgeen door bekwame regtsgeleerden rijpelijk | |
[pagina 3]
| |
overwogen en als de slotsom van grondig onderzoek uitgesproken was. Maar met allen eerbied voor het hooge Collegie kon ik toch mijne meening niet zonder bepaalde redenen laten varen, en redenen waren door het Hof niet bijgebragt. Daar de zaak nu eenmaal mijne belangstelling had opgewekt, besloot ik, mij bekend te maken met hetgeen tot hiertoe over het onderwerp was geschreven, en een opzettelijk taalkundig onderzoek in te stellen naar de ware beteekenis van het woord visscherie ten jare 1433. De uitkomst van dat onderzoek heeft mij in mijn gevoelen volkomen bevestigd, en mij tot de stellige overtuiging gebragt, dat inderdaad visscherie destijds niets anders dan vischwater beteekende, en eerst later, eerst na 1600, als vischregt werd opgevat. In het belang eener zaak van zooveel gewigt, acht ik mij geroepen, mijne beschouwingen niet voor mijzelven te houden, maar vrijmoedig aan het oordeel mijner landgenooten te onderwerpen. Waar zoovele regtsgeleerden, die het geschilstuk aan alle zijden onderzocht, al het voor en tegen gewikt en gewogen hebben, eenparig van oordeel zijn, dat de hoofdzaak eigenlijk nederkomt op de juiste beteekenis der bewoordingen van den giftbrief, kan het wel niet als eene aanmatiging worden beschouwd, wanneer een beoefenaar onzer middeleeuwsche taal, die juist ijverig bezig is met de bewerking van een Middelnederlandsch woordenboek, zijne gedachten over den zin dier bewoordingen mededeelt. Het is veeleer een pligt jegens de wetenschap en het algemeen belang, datgene niet achterwege te houden, wat misschien zal kunnen strekken om, uit een taalkundig | |
[pagina 4]
| |
oogpunt, het gewigtige vraagstuk eenigzins nader op te helderen. Maar ziedaar dan ook het standpunt aangewezen, waarbij ik mij uitsluitend zal bepalen: de taalkundige beschouwing der zaak. Al wat daarbuiten gaat, al wat tot het gebied der regtsgeleerdheid behoort, ligt geheel buiten de grenzen mijner bevoegdheid: ik zal mij wel wachten op dat gebied een enkelen stap te wagen. Mijn oogmerk is niet, den eisch der stad Leiden te verdedigen - waarvoor het trouwens te laat is -: ik wensch alleen, naar vermogen iets bij te dragen tot regt verstand der woorden, waarop de aanspraak van Leiden berustte. De gevolgtrekkingen, daaruit af te leiden, laat ik gaarne aan diegenen over, die daartoe bevoegd en geroepen zijn. Ik behoef dan ook niet te vreezen, dat ik, als inwoner van Leiden, den schijn van partijdigheid op mij zal laden, omdat mijn onderzoek ten voordeele van hare bewering is uitgevallen. Ik ben mij bewust, dat ik geene partij gekozen, maar geheel zelfstandig, en onafhankelijk van het regtsgeding, niets anders gedaan heb dan de taalkundige vraag in gemoede te overwegen. Daarenboven, zoo ik inwoner van Leiden ben, evenzeer ben ik burger van Nederland. De belangen van den Staat zijn mij niet minder dierbaar, dan die van de stad, waar onze hoogeschool is gevestigd. Amicus Socrates, amicus Plato, sed magis amica veritas. Mede te werken tot opsporing der waarheid, in het vak van wetenschap dat mij is opgedragen: ziedaar het eenige wat ik verlang. |
|