130 jaar woordenboek der Nederlandsche taal 1851-1981. De briefwisseling tussen Matthias de Vries en Jacob Grimm 1852-1863
(1952)–Jacob Grimm, Matthias de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Matthias de Vries op 36-jarige leeftijd.
Het portret is getekend door J.C. d'Arnaud Gerkens, gelithografeerd door F. Waanders en gedrukt door P.W.M. Trap. Betreffende de aanbieding van het portret aan De Vries, zie nr. 6 van de AANTEKENINGEN op blz. 59. (Foto van het Academisch Historisch Museum te Leiden) | |
[pagina 29]
| |
Jacob Grimm op 72-jarige leeftijd.
(Foto van het Bruder Grimm Museum te Kassel, Bondsrepubliek Duitsland) | |
[pagina 31]
| |
Voor Matthias de Vries (1820-1892) was de 'n generatie oudere Berlijnse hoogleraar Jacob Grimm (1785-1863) een voorbeeld van echte wetenschappelijkheid. Al in 1849 wees hij in een lezing, getiteld De Nederlandsche taalkunde beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst, op de grote Grimm, om de nazaten van Lambert ten Kate bewust te maken van het schamele niveau van hun eigentijdse filologie.Ga naar eind1 Even onomwonden beriep hij zich op Jacob Grimm in zijn beide universitaire oraties, nl. te Groningen in 1849, De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid, en te Leiden in 1853, Over de Nederlandsche taalkunde in haren aard en hare strekking. Een medestrijder vond hij in W.J.A. Jonckbloet, die mede dank zij Grimm's voorspraak De Vries' opvolger in Groningen werd en later naast hem in Leiden de Nederlandse letterkunde doceerde.Ga naar eind2 De Vries zelf was zich steeds duidelijker in de taalkunde gaan specialiseren. Terwijl hij met uitgaven van Hooft's Warenar en van middeleeuwse teksten als De Leken Spieghel en Spieghel Historiael van groot editorisch talent blijk gaf, kreeg hij toch steeds groter voorkeur voor de lexicologie. In 1864/5 verschenen twee afleveringen van het Middelnederlandsch Woordenboek, dat daarna door zijn leerling Verdam werd overgenomen omdat De Vries intussen geheel in beslag werd genomen door het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Samen met Jonckbloet, Halbertsma en C.A. den Tex (rechtshistoricus in Amsterdam) bezocht Matthias de Vries in l846 het germanistencongres in Frankfort en leerde er de gebroeders Grimm kennen. Hij schreef er in de Algemeene Konst- en Letterbode een hooggestemd verslag over,Ga naar eind3 waaruit blijkt dat Jacob Grimm congresvoorzitter was en Wilhelm Grimm over het werk aan hun Deutshes Wörterbuch rapporteerde, terwijl Halbertsma zijn Lexicon Frisicum en De Vries zijn Middelnederlandsch Woordenboek aankondigde en ook overigens de stand van de Nederlandse germanistiek besprak. We weten uit andere bron,Ga naar eind4 dat De Vries, die zijn toespraak in het Duits was begonnen, al spoedig op aandrang van de vergadering in het Nederlands verder ging - zijn Duits zal toentertijd nog niet zo best geweest zijn! Geen wonder, want de Duitse taal was in de eerste decennia van de 19e eeuw op onze scholen niet erg in aanzien en pas als student is De Vries Duits gaan leren. - In 1849 valt dan bij het eerste ‘Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres’ in Gent de klacht van J.A. Gerth van Wijk over het ontbreken van lexicologische publicaties als in de ons omringende landen, en op het volgende congres, Amsterdam 1850, wordt op voorstel van J.A. Alberdinck Thijm de voorbereiding van een woordenboek aan een commissie van zes opgedragen. Deze biedt dan in 1851 te Brussel bij monde van Matthias de Vries haar Ontwerp aan, dat vervolgens in 1852 in druk verschijnt. Dááraan wijdt De Vries zijn eerste brief aan Jacob Grimm: ‘Veroorloof mij, U hiernevens een exemplaar aan te bieden van een Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek, verleden jaar door mij voorgedragen op het Nederlandsch Letterkundig Congres, en door de Vergadering met hare goedkeuring bekrachtigd: ten gevolge waarvan de Redactie reeds benoemd is en hare werkzaamheden begonnen heeft, gelijk U uit de hierbijgevoegde stukken nader blijken zal’. | |
[pagina 32]
| |
De hier gepubliceerde brieven verschijnen in chronologische volgorde die van De Vries genummerd met Arabische en die van Grimm met Romeinse cijfers. Hierboven bleek al, dat De Vries zich ook schriftelijk eerst van het Nederlands bedient, wat voor de ontvanger geen bezwaren zal hebben opgeleverd.Ga naar eind5 Veranderd heb ik nergens iets, ook niet als De Vries in de latere, Duitse brieven taalfouten maakt. Van vierkante haken maak ik gebruik als er ergens iets vol- strekt onmogelijks staat, trouwens ook als de leesbaarheid van de brieven heeft geleden. De brieven van De Vries aan Grimm kan ik afdrukken dank zij de bereidwilligheid van ‘Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz’ in Berlijn om fotokopieën naar Leiden te sturen. Van de brieven van Grimm aan De Vries zijn de zes, die ik in de bundel Brüder, Grimm Gedenken III heb beschreven, evenals de aanbevelingsbrief voor Jonckbloet (brief Va) uit de Leidse universiteitsbibliotheek, resp. uit het aldaar bewaarde archief van de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ tevoorschijn gekomen;dr. F.P.J. Obbema heeft me daarbij zeer geholpen. Met de brieven I en II heeft de directeur van ons ‘Instituut voor Nederlandse Lexicologie’, dr. P.G.J. van Sterkenburg, mij verrast en met de ingelaste brief Vb de plaatsvervangende directeur van het ‘Rijksmuseum van Oudheden’ in Leiden, dr. P.J.J. Daardoor kan ik 10 brieven van Jacob Grimm en 12 van Matthias de Vries publiceren; tenslotte voeg ik nog een fragment van De Vries' openingsrede van de jaarvergadering 1864 van de ‘Maatschappij’ bij, waarin hij de overleden Jacob Grimm gedenkt en van zijn laatste bezoek aan hem melding maakt. De portretten, beide uit het decennium van deze correspondentie, zijn uit musea afkomstig: uit het ‘Brüder Grimm Museum’ in Kassel (Leihgabe aus Privatbesitz) de foto van de 72-jarige Jacob Grimm en uit het ‘Academisch Historich Museum’ te Leiden de tekening die J.C. d'Arnaud Gerkens van de 36-jarige Matthias de Vries maakte;Ga naar eind6 mijn dank gaat uit naar de beide museumdirecteuren, de heren D. Hennig en W. Otterspeer. Tenslotte hoop ik met de brieven van De Vries een plezier te doen aan zijn hoogbejaarde kleinzoon, mr. H.M. de Vries in Den Haag, en met de brieven van Grimm aan de onvermoeibare oud-direteur van het Kasseler museum, dr. L. Denecke in Hannoversch Münden, zonder wie ik misschien wel nooit op het spoor gekomen zou zijn van dit interessante stukje geschiedenis van de 19e eeuw, interessant uit een oogpunt van wetenschaps- en cultuurgeschiedenis, maar vooral van stijlgeschiedenis! | |
[pagina 33]
| |
IGroningen, 20 Maart 1852 Hooggeëerd Heer,
Veroorloof mij. U hiernevens een exemplaar aan te bieden van een Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek verleden jaar door mij voorgedragen op het Nederlandsch Letterkundig Congres, en door de Vergadering met hare goedkeuring bekrachtigd; ten gevolge waarvan de Redactie reeds benoemd is en hare werkzaamheden begonnen heeft, gelijk U uit de hierbijgevoegde stukken nader blijken zal. Het is niet zonder schroom, dat ik mij verstout, dit opstel onder het oog te brengen van U. Hooggeëerde Heer, wiens verdiensten voor de geheele Germaansche taal verre boven mijne beoordeling verheven zijn, en die Uwe veelvuldige lauweren eerlang nog met een nieuwen zult vermeerderen, en wel juist op datzelfde veld der Duitsche Lexicographie, waarop ik, misschien al te onbedacht, eene schrede gewaagd heb. Het groote Duitsche Woordenboek, dat wij van U en Uwen hooggeëerden Broeder reikhalzend te gemoet zien, had mij misschien moeten doen huiveren, U deze zwakke proeve toe te zenden. Doch het zij mij vergund, U ronduit te verklaren, dat juist die groote arbeid, door U ondernomen, mij met vertrouwen vervult, dat de poging, in Nederland en België met broederlijke eensgezindheid te werk gesteld, U niet geheel onverschillig zal zijn. De warme belangstelling, die U bezielt voor onze Germaansche taal in al hare spruiten, zal het U gewis als een versblijdend versblijnsel des tijds doen begroeten, dat Nederland in de wetenschap der taal eindelijk zijne apathie begint af te leggen, om met warmen ijver en opgewekte geestdrift voor de dierbare moedertaal te waken. En ik durf mij vleyen, dat Uwe welmeenende wenschen ons streven zullen vergezellen. Mogt ik iets meer hopen dan dit, mogt mij het geluk te beurt vallen, van Uw oordeel over ons plan te mogen vernemen, bovenal Uwe aanmerkingen en teregtwijzingen te hooren: ik zou mij ten hoogste vereerd, ten duurste aan U verpligt gevoelen: en behoef U wel niet te verzekeren, dat wij ons haasten zouden, van Uwe wenken partij te trekken ter verbetering of aanvulling van ons plan. Maar ik vrees bijna, dat mijn verzoek onbescheiden zal schijnen. Ik had het niet durven uiten, zonder de overtuiging dat alleen het belang der zaak mij aandrijf, en zonder de liefelijke herinnering aan de onvergetelijke dagen te Frankfort a/M. (Sept. 1846), toen ik met mijn vriend Jonckbloet de eer had. Uwe persoonlijke kennis te maken: en van Uwe welwillendheid en voorkomende gulheid eene ondervinding mogt genieten, die mij altijd innig dierbaar in het aandenken zal blijven. Ontvang, Hooggeëerde Heer, met Uwen beroemden Broeder, de hulde van mijn diepgevoelden en eerbied en opregte hoogachting. Ik heb de eer te zijn Uw dw. dr. M. de Vries | |
[pagina 34]
| |
IBerlin 23 mai 1852 Hochgeehrter herr,
der drang von arbeiten mag mich entschuldingen, dasz ich auf Ihre gütige zuschrift vom 20 merz erst heute antworte. Ihr ontwerp van een nederlandsch woordenboek war mir höchst willkommen, möchte ich die ausführung des wohlüberlegten plans noch erleben, wenn es mir auch unvergönnt bleiben wird die reichen daraus hervorgehenden ergebnisse noch für mein hochdeutsches wörterbuch zu benutzen, dessen ausgabe nun begonnen hat. Aus der ersten Ihnen wol schon vor augen liegenden lieferung werden Sie besser als aus einem bloszen briefe entnehmen können, dasz und wie sehr ich meistentheils auf dem selben wege mit Ihnen gehe und in welchen puncten ich abweiche. Solche abweichungen macht allerdings schon die bedeutende verschiedenheit der hochd, und niederländischen sprache unvermeidlich. Unsern plan werden Sie doch erst aus der vorrede des ersten bandes vollständiger entnehmen, ich schlage das ganze auf acht oder neun bände dieses engen drucks an, jeden ungefähr auf 1600 spalten: ein unergründliches wortmeer in das wir uns stürzen, und für unser kurzes leben vielleicht zu spät. Unter allen andern zungen liegt uns die niederländische am nächsten, daher auch bei den einzelnen wörtern vorzugsweise immer auf sie rücksicht genommen ist. In einem stück sind Sie uns unendlich überlegen, in der orthographie. Die hochdeutsche ist so tadelhaft und verwildert, dasz es nicht bei ihr bleiben kann. Vor fünf jahren noch war ich entschlossen sie gerade in diesem wörterbuch zu reinigen und herzustellen; der augenblick schien mir dafür gekkomen, wenn auch eine politische erhebung unseres vaterlandes, das eben so verworren wie unsre schreibung ist, einträte. Diese aber ist noch nicht gelungen und in die ungewisse zukunft gestellt. Unterdessen sträubte sich auch der verleger gegen die rasche durchführung einer neuen schreibweise, es sind also nur kleinigkeiten gebessert, und die ganze einrichtung des wörterbuchs leidet darunter mehr als man sich denken kann. Wenn ich gegen einen punct Ihres entwurfs einzuwenden hätte, so ist [es] die ausscheidung des 16 jh. Sie wollen das nnl, erst mit 1637 beginnen, schneiden Sie ihm damit nicht einen guten theil seiner kraft ab? Bis wohin reichen soll die mnl. sprache? und in welche wörterbücher soll der wortreichthum aus dem 15.16 jh. fallen? In jedem guten wörterbuch sollen sich, dünkt mich, mehrere kreise bilden, der umfangreichste und nächste für die sprache der gegenwart, 50 jahre zurück und für 50 jahre der zukunft hinhaltend, hier erscheint die sprache am farbigsten und lebendigsten. Dann würde ich aber zurückgreifen und einen zweiten kreis für 100 jahre weiter rückwärts, noch einen dritten für 150 jahre hinter diesem gelten lassen, ihre wörter stehn blässer und lebloser, sind aber noch nicht völlig ausgestorben und man musz sie wissen, urn die jüngste periode zu begreifen. Mich wundert wie die Belgier diesen anfangspunct sich gefallen lassen, mit welchem das beste, was sie liefern und können, wegfällt, im 17 und 18 jh. ist bei ihnen nichts hervorragendes erschienen oder nur sehr wenig. | |
[pagina 35]
| |
Sie werden an unserm beispiel sehn, wie belebt die heutige herschende sprache durch die ältere wird, und unvermerkt noch gewinnen kann. Luther und seine zeit, z.b. Fischart auszuscheiden wäre ganz unthunlich gewesen und die reichen anführungen setzen unser wörterbuch in vortheil. Wir haben einen haufen schöner wörter verloren, die im niederländ, fortdauern, unsre sprache war im 17 jh. unerhört verwildert, doch mitten in ihrer barbarei und verwüstung treibt sie immer wieder neu, das hat sie gerettet und wird sie erhalten. Ihren mitarbeiter herm DavidGa naar eind7 lernte ich voriges jahr persönlich kennen, er brachte mir seine ausgabe von Bilderdijks ziekte der geleerden, ein buch wofür er wahrhaft schwärmt. Was macht Jonckbloet? er musz etwas gegen mich haben, weil er mir auf meinen letzten brief, womit ich ihm ostern vor einem jahr meine lex salica und noch anderes übersandte, keine silbe erwidert, unvorsichtigerweise hatte ich das paket noch nach Oegstgeest bij Leiden adressiert, statt nach Deventer. Daß Sie Ihre mnl. herausgaben schon einstellen thut mir leid, ich dachte, dasz Maerlants naturen bloeme und anderes noch folgen sollte. Mein bruder erwidert Ihren grusz. ich wünsche glücklichsten fortgang Ihrer unternehmungen und verbleibe hochachtungsvoll Ihr ergebenster Jacob Grimm | |
2Groningen, 25 Juny 1852 Hooggeëerde Heer,
Regt hartelijk zeg ik U dank voor Uwe aangename en heusche letteren van 23 Mei II. De goedkeuring, door U aan ons ‘Ontwerp’ geschonken, had voor mij eene veel hoogere waarde dan de toejuiching van zoovelen hier te lande. Ik ken geene grootere voldoening voor den schrijver van eenig taalkundig werk, dan de goedkeuring van Jacob Grimm, ons aller geëerbiedigden leermeester, te mogen verwerven. En met hooge belangstelling las ik tevens de bedenkingen, door U geopperd, en die ik naar hun volle waarde schat. Maar [alle de] sympathie, die ons plan bij [U heeft gevonden], en de zucht om naar mijn beste vermogen de zaak ten goede te leiden, heeft een wensch bij mij levendig gemaakt, dien ik reeds vroeger koesterde, en dien ik thans gaarne zou trachten te vervullen. En die wensch is, in de gelegenheid te mogen worden gesteld om persoonlijk de zaak van ons Woordenboek met U en Uwen hooggeëerden Broeder te mogen bespreken. Mogt ik hopen, dat Uwe welwillendheid mij het voorregt van een persoonlijk onderhoud daartoe wilde schenken, dan is mijn besluit genomen. Dan wenschte ik binnen weinige weken een reisje naar Berlijn te ondernemen, ten einde van Uwen raad, van Uwe inlichtingen en teregtwijzingen te kunnen gebruik maken, tot groot voordeel der goede zaak. Ik ben daarom zoo vrij, [mij tot] U te wenden met het be[leefde ver]zoek (zoo 't niet onbe[scheiden] is), mij wel te willen melden, òf ik de hoop mag koesteren mijnen | |
[pagina 36]
| |
wensch naar een persoonlijk onderhoud door U en Uwen Broeder vervuld te zien: en zoo ja, op welken tijd het U best gegelen zou komen. Ik heb van half July tot ult. Augustus beschrikbaar, en laat de nadere tijdsbepaling volgaarne geheel aan U over. Het liefst zou ik echter te Berlijn zijn vóór het sluiten van den Academischen leercursus, ten einde tevens de voorlezingen van eenige beroemde professoren te kunnen bijwonen. Mijn plan zou wezen, om 4 of 5 dagen te Berlijn door te brengen, en over eenige voorname Duitsche steden en vervolgens over België terug te keeren. Ik zal mij ten hoogste vereerd gevoelen, indien ik op dit mijn verzoek een gunstig antwoord van U mogt [ontvangen]. Mijn vriend Jonckbloet is in goede orde, en met ijver aan onze studiën bezig. Het tweede Deel zijner Geschiedenis der Mnl. dichtkunst zal U thans wel geworden zijn, en ten bewijze strekken van zijn voortdurenden ijver. Dat hij U nog niet geschreven heeft, zal slechts aan drukke bezigheden te wijten zijn. Ik heb 't hem gemeld met de woorden uit Uwen brief, en zal hem verzoeken mij een brief aan U mede te geven. Mag ik U beleefdelijk verzoeken, Uw antwoord, waarmede ik mij vleijen durf, niet te adresseren naar Groningen, maar naar Haarlem in Holland, waarheen ik eerstdaags vertrek, om in de vacantie mijne familie te bezoeken. Mijne eerbiedige groeten s.v.p. aan Uwen hooggeëerden Broeder, en [geloof mij] steeds met de diepste hoogachting en bewondering Uwen dw. dr. M. de Vries | |
IIBerlin 30 juni 1852 Hochgeehrter herr und freund,
es wird mir und meinem bruder grosze freude machen, Sie bald hier in Berlin zu sehen, wir verreisen nicht und sind fast den ganzen tag zu hause zu treffen (Linkstrasze no. 7.) auch auf der universität währen die vorlesungen noch im juli fort. Da wollen wir über die angelegenheit der wörterbücher freundschaftlich sprechen, wie es das ehrenvolle vertrauen fordert, das Sie bei dieser gelegenheit in mich setzen, also von allem reden und handeln, was Ihnen aus der ansicht meines wörterbuchs, dessen zweites heft eben die presse verläszt, noch nicht hervorgeht. Bis auf dahin herzlichen grusz. Jac. Grimm | |
[pagina 37]
| |
kwijten. Thans echter wil ik dit me, langer uitstellen, daar het wezenlijk eene behoefte van mijn hart is. U beiden mijnen opregten en diepgevoelden dank te betuigen voor de heusche en welwillende ontvangst, waarmede Gij mij vereerd hebt tijdens mijn verblijf te Berlijn. Van al de schoone herinneringen, die mijne reis mij schonk, is er geene aangenamer en kostbaarder (het zij zonder vleijerij gezegd!) dan de herinnering aan de uren, in Uw gezelschap doorgebragt, uren even bekoorlijk door Uwe gulle en vriendschappelijke gastvrijheid, als leerrijk door de gesprekken, waarin ik de vruchten van Uwe geleerdheid en ervaring [mij] te nutte mogt maken. Weest overtuigd, dat ik het mij steeds tot eene hooge eer zal rekenen. U beiden persoonlijk te hebben gekend, en zoovele blijken van welwillendheid aan U verschuldigd te zijn. Mijne innige en hartelijke dankbaarheid is U daarvoor verzekerd. Mogt het mij gelukken, die dankbaarheid inzonderheid te toonen door vlijtige studie op het gebied der taal, door het ijverig nastreven van Uw uitmuntend voorbeeld, door U de overtuiging te schenken, dat Uwe welwillendheid niet aan een onwaardige verkwist is. En moge Duitschland en de wetenschap zich nog lang, zeer lang verheugen in het bezit van het edele broederenpaar, waaraan beiden zóóveel te danken hebben. Mijn collega, Prof. van Deen,Ga naar eind8 verzoekt mij ook uit zijn naam U nogmaals dank te zeggen voor den genoegelijken avond, dien wij te zamen in Uwen huiselijken kring mogten doorbrengen: een avond die nooit uit onze herinnering zal worden uitgewischt, en waaraan wij nog menigmalen te zamen gedenken als aan een der schoonste lichtpunten onzer reis. Met groote belangstelling heb ik de tweede en derde aflevering van Uw Woordenboek leeren kennen. Geve de Hemel U beiden gezondheid en kracht, om dien reuzenarbeid allengs geheel te voltooijen, ter eere der Duitsche taal, en als eene waardige kroon op Uwe rijke wetenschappelijke werken. Wat de zaak van het Nederl. Woordenboek betreft, is er geene reden om te klagen. Wij vinden veel medewerking, en mijn bezoek aan België is ook niet onvruchtbaar geweest, om daar den geest wat op te wekken. De beide Regeringen hebben elk een subsidie van f 500, - toegestaan, en alles loopt tot nog toe te zamen, om ons van de toekomst het beste te doen hopen. Maar wij zijn nog maar in het begin van den arbeid, en het festina lente zal op den voorgrond moeten staan. Mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om U eenige inlichting te verzoeken omtrent een punt, waarover ik moeilijk beslissen kan? Ik ontving namelijk dezer dagen een brief van den Hr Bende Bendsen te Arröeskjöbing in Sleeswijk, waarin hij mij schijft over een door hem opgesteld werk: ‘Die nordfriesische sprache nach der Moringer mudart’, [ ], van welk werk hij het hs. gaarne hier te lande aangekocht en uitgegeven zou zien. Hij beroept zich hierbij op een zeer gunstig getuigenis van U. [Hr Hofrath?], afgegeven in Nov. 1851, en op een brief van U aan Prof. KieserGa naar eind9 te Jena. Uwe woorden, die hij aanhaalt, geven een vrij hoogen dunk van het werk, maar ik wenschte gaarne te weten, of die woorden inderdaad van U afkomstig zijn, of inderdaad het werk van den Hr B.B. Uwe geëerde goedkeuring mag wegdragen. Althans de geheele inhoud van 's mans brief geeft | |
[pagina 38]
| |
mij eenigen twijfel. Hij somt mij alle werken op, die hij in hs. gereed heeft, en daaronder van zeer zonderlingen aard, hetgeen mij geene hooge gedachten van hem inboezemde. Hij is daarenboven geheel onbekend met het Landfriesch in deze gewesten en met al wat daarin en daarover geschreven is, ja erkent niet te weten of het Friesch in Nederland nog wel gesproken wordt. Dit en meer doet mij twijfelen aan zijne bevoegdheid. Niettemin kan 't zijn, dat hij over zijne moedertaal, het Noordfriesch, veel belangrijks bijeen heeft gebragt. Zou ik U wel beleefdelijk een enkel woord van inlichting mogen verzoeken (als 't niet onbescheiden gevraagd is), ten einde te weten hoe hierin te handelen. Mijne eerbiedige groeten aan Mevrouw Grimm s.v.p. Misschien zal HE. met genoegen vernemen, dat mijn lief kind, waarin HE. zooveel belang stelde, [ ] gezond en vrolijk is en gunstig ontwikkelt. Vaartwel, Hooggeëerde Heeren, en gelooft mij [ ] hoogachting Uwen dw. dr. M. de Vries | |
IIIBerlin 27 nov. 1852 Hochgeehrter herr und freund,
Auf Ihren freundschaftlichen brief vom 18 oct., der meinen bruder und mich sehr erfreut hat, habe ich noch in bezug auf herrn Bende Bendsen zu Arröeskjöbing zu antworten. Es hat seine volle richtigkeit, dasz dessen manuscript über nordfriesische sprache jahrelang bei mir gelegen hat, er nenntGa naar eind10 die ihm angeborne nordfriesische mundart genau und hat sich lange damit abgegeben; dem armen und kümmerlich lebenden manne wäre zu gönnen, dasz er noch einen lohn für seine mühe erlangte, tiefgeschöpft grammatische aufschlüsse sind nicht bei ihm zu gewinnen, aber den sprachgebrauch hat er fleiszig beobachtet, die redaction ist aber schon vor zehn oder zwölf jahren geschehen und bedürfte vielfach neuer durchsicht. ich konnte für die herausgabe seines buches nichts leisten; vielleicht ist in Holland das interesse für einen, dem westfriesischen verwandten dialect gröszer. Vom deutschen wörterbuch ist nun das vierte, den buchstaben A fast beschlieszende heft fertig, das übrige von A, nebst B und C wird gleichfalls vier hefte und damit den ersten band füllen. Sie wahrgenommen, dasz auch in Holland das werk gute aufnahme findet? von allen verwandten dialecten ist darin, wie billig, auf den niederläldischen die gröszte rücksicht genommen. Dem lexicographen und grammatiker müssen alle wörter gleich wichtig und heilig sein, folglich auch, die an sich unschuldigen obscoenen, naturalia non sunt turpia, sollen wir derGa naar eind11 schlüsse entbehren, die aus ihnen gezogen werden dürfen? haben wir doch die vocabula mingendi et cacandi mit dem sanskrit gemein. Sie werden mir ein paar fragen nicht übel deuten, die ich mir erlaube, denn die gewöhnlichen hilfsmittel scheuen solche wörter (inlassing:) und lassen ohne auskunft, sagt der Niederländer auch aa oder caca? bei uns unter dem volke gilt für voluptas frigida, onanie, der ausdruck kalte bauer, fär voluptas calida, päaderastie, warme bauer, | |
[pagina 39]
| |
sicher uralt, denn gothisch baurjôƿus voluptas, ich vermute diese wörter auch bei Ihnen in Holland und Friesland, erbitte mir aber bestätigung, und zugleich verzeihung für solche fragen. Sonst weisz ich nichts neues zu melden, herr Jonckbloet war diesen herbst, als wir beide gerade verreist waren, schade. Mit herzlicher freundschaft Jac. Grimm | |
4Groningen, 5 Dec. 1852 Hooggeachte Heer,
Heb dank voor Uwe bereidwillige mededeeling omtrent den Heer Bende Bendsen. Uw gunstig oordeel heeft mij moed gegeven, eene poging te wagen. Ik zal aan het Friesch Genootschap te Leeuwarden schrijven, en het voorstel doen, dat men zijn handschrift over het Noordfriesch aankoope, ten einde het op kosten van het Genootschap te doen drukken en uitgeven. Ik heb den HrB.B. daarvan reeds kennis gegeven, en hem intusschen uitgenoodigd tot de ‘neue durchsicht’, die door U in Uwen brief als eene behoefte vermeld wordt. Uw Woordenboek blijf ik met gespannen oplettendheid en belangstelling volgen; en het is mij eene rijke bron leering en wetenschappelijk genot. Hier in Nederland vindt Uw werk goeden aftrek en warme deelneming; iet waarin ik mij hartelijk verheug, want het bewijst voor den smaak mijner landgenooten. Maar met verontwaardiging zag ik bittere aanvallen, door eene hatelijke Kerkpartij tegen Uwen arbeid gerigt.Ga naar eind12 Hare pijlen zullen stomp afstuiten op den rotsgrond, waarop Uw reuzenwerk gegrondvest staat. Ook den schandelijken toon in het werkje van SandersGa naar eind13 kon ik niet zonder leedwezen en verontwaardiging aanzien. Al ware het niet uit welverdienden eerbeid voor U en Uwen broeder (het zik zonder vleijerij, maar uit innige overtuiging gezegd!), nog had hij het moeten nalaten uit dankbaarheid, in de erkentenis, dat après tout hij zelf en iedereen, die zich in staat meent te gevoelen een oordeel te vellen, die wetenschap in den grond aan U, den grooten meester, verschuldigd is. Maar Gij en Uw broeder, ik twijfel er niet aan, zult U verre verheven gevoelen boven den vermetelen aanval van een onbekenden benijder. Moge de onverdeelde toejuiching van geheel Duitschland en Nederland U den onaangenamen indruk van dat geschrijf honderdvoudig vergoeden! Met genoegen beantwoord ik de door U gedane vragen omtrent een paar woorden, wier waarde, als wezenlijke bestanddeelen der taal, ik met U ten volle erken. Daareboven: castis auribus omnia casta! De uitdrukking a.a (in 2 syllaben) is bij ons, hier en daar, niet onbekend, maar alleen in de kinderkamer, als men b.v. zegt: ‘het kind moet a-a doen’. Caca zegt men hier niet, maar het werkwoord kakken is het gewone en gebruikelijke woord. De uitdrukkingen kalte bauer en warme bauer zijn hier geheel onbekend; er is zelfs niets wat er in de verte op lijkt. Het eerste heet altijd zelfbevlekking, het tweede wordt naar Sodom genoemd | |
[pagina 40]
| |
(Sodomie, Sodomiterij). Zou 't Goth. barjôƿus niet overig zijn in ons mnl. boerde, thans boert, vanwaar 't Fransche bourde? De beteekenis van voluptas kon ligt tot die van jocus overgaan. Zoo zeggen wij nog: zich met iemand vrolijk maken, Fr. s' amuser aux dépens de quelqu'un. Mijne eerbiedige groeten s.v.p. aan Uwen Heer Broeder en zijne geëerde familie. Geloof mij steeds met innige hoogachting en verknochtheid, Hooggeëerde Heer, Uwen dw. dienaar M. de Vries | |
5Haarlem. 27 Julij 1853. Hooggeërde Heer,
De vereerende welwillendheid, die ik steeds van U heb mogen ondervinden, en de belangstelling, door U aan mijne studiën geschonken, waarvan ik inzonderheid in het verleden jaar zulke aangename blijken mogt ontvangen, geeft mij aanleiding om U berigt te doen toekomen omtrent eene voor mij hoogst gewigtige gebeurtenis, en die op den gang en de ontwikkeling mijner wetenschappelijke studiën een beslissenden invloed zal hebben. Voor weinige dagen namelijk ben ik door den Koning benoemd tot gewoon Professor aan de universiteit te Leiden, in plaats van den ouden heer Schrant,Ga naar eind14 die eindelijk zijn emeritaat bekomen heeft. Ik heb deze eervolle roeping erkentelijk aangenomen, daar zij in elk opzigt de voorkeur verdient boven mijne betrekking te Groningen, die ik tot hiertoe bekleedde. Uitlokkend en bekoorlijk is mij de gelegenheid, om aan eene hoogeschool als de Leidsche te leven en te werken voor onze vaderlandsche wetenschap, en het is mijn vurige wensch, dat het mij gelukken moge, het zoolang verwaarloosde vak eindelijk eens te Leiden te doen bloeijen, en de vaderlandsche studiën met de klassieke te doen gelijkstellen in rang en in eere. De wetenschap door U en Uwen geëerden Broeder, Hooggeschatte Professor, zoo heerlijk gegrondvest en zoo uitstekend ontwikkeld, de historische taalwetenschap, die, bijna mag ik zeggen, aan U haar aanwezen te danken heeft: die studie, toegepast op onze Nederlandsche taal en letteren, eens vooral ook in mijn Vaderland te vestigen en te doen bloeijen, dat was, ja, altijd reeds mijn wensch en mijn streven, maar dat zal van nu af aan nog sterker en in nog ruimer werkkring het doel van al mijn pogen zijn. Mogt ik daarin zóó slagen, dat ik de vereerende toegenegenheid, mij door U zoo welwillend betoond, niet beschaamde noch teleurstelde. Mijn vriend Jonckbloet was met mij geplaatst op de voordragt, waaruit de Koning mij heeft gekozen. Dat de benoeming aan hem niet ten deel viel, staat natuurlijk niet aan mij te beoordeelen; maar zooveel is zeker, dat ik zijne aansteling te Leiden, in het belang der goede zaak, van harte toegejuicht zou hebben. Onze vriendschap, door liefde tot de wetenschap opgewekt en bevestigd, is Goddank! door geene mededinging aan het [wanke]len gebragt. Thans hoop ik slechts (en ik durf het wel vertrouwen), dat hij naar Groningen moge geroepen worden; opdat hij eindelijk bevrijd moge worden van zijne nederige plaatsing aan het kleine Athenaeum te Deventer, en voor zijne grondige studiën en buitengewone | |
[pagina 41]
| |
talenten een waardige werkkring vinde. Met klimmende belangstelling volg ik de afleveringen van Uw Woordenboek, naarmate zij verschijnen. Het voortreffelijke van dien arbeid moge U beiden een streelend bewustzijn van voldoening schenken, dat ruim bij U opwege tegen de schandelijke verguizing, door onbevoegde en onbeschaamde kritikasters, tot hunne eigen schande, U aangedaan. Ook onze arbeid van het Nederl. Woordenboek vordert naar wensch. Mijne verplaatsing naar Leiden zal daarop van goeden invloed zijn. Mijn hartelijken groet s.v.p. aan Uwen geëerden Broeder en aan zijne lieve familie. Met de warmste gevoelens van eerbied en verknochtheid blijf ik steeds van harte Uw getrouwe [ ] M. de Vries | |
IVBerlin 6 octob. 1853 Werthester herr und freund,
Ihren lezten, eine frohe kunde mittheilenden brief vom 7Ga naar eind15 juli empfieng [ich] in den tagen, wo ich eine reise nach Frankreich und Italien antreten wollte, um mich von der anstregenden und nicht nachlassenden arbeit einigermaszer zu erholen, ich gieng durch die Schweiz ins südliche Frankreich nach Lyon, auf der Rhone nach Marseille, wo ich mich nach Genua einschifte; von Genua über Mailand und Verona nach Venedig, dann über Triest, Salzburg, Linz und Prag nach haus, bei der heimkehr fanden sich so dringende geschäfte und vor allen dingen muste das wörterjoch wieder auf den nacken genommen werden, dasz an kein briefschreiben zu denken war. Zu Ihrer ehrenvollen berufung nach Leiden wünsche ich herzlich glück. Ihre wirksamkeit wird sich erweitern und das leben, stelle ich mir vor, ist auf der groszen hochschule anziehender, besonders freut mich, dasz Ihrer freundschaft und alten gewohnheit, die Sie mit Jonckbloet verbindet, darunter gar kein abbruch geschieht. Mein bruder ist von einer in die gegend von Bonn unternommenen rheinreise noch nicht zurück, frau und tochter begleiten ihn, während ich hier mit den beiden guten neffen haushalte. Was bei meinen arbeiten täglich vorgeht, brauche ich Ihnen, als einem kundigen, kaum zu schildern, eine unabsehbare reihe steht vor mir, aus der allmälich die einzelnen wörter auf mich eindringen und mich in ganz neue, unerwartete untersuchungen verflechten. Das verleiht dem einförmigen gang einen immer frischen, wechselnden reiz. Soviel ich selbst urtheilen kann, bin ich mit den ergebnissen zufrieden, ich glaube, dasz ich die deutsche sprachgeschichte um vieles reicher mache und auch eine menge neuer etymologien darbiete. Uber manches, was beim ersten anblick auffallen kann, wird sich die vorrede des ersten bandes aussprechen, das gebell der hunde lasse ich an mir vorübergehn, es hängt mit unsrer leidigen politischen zersplitterung tief zusammen, dasz auch für vater- | |
[pagina 42]
| |
ländische unternehmungen in der literatur keine pietät herscht; bei welcher andern nation könnte die letzte arbeit eines mannes, der sein ganzes leben der deutschen sprachforschung widmete, so höhnisch empfangen werden? Wahrscheinlich erzeigt mir das ausland gröszere gerechtigkeit. Wenn Sie sich in Leiden eingewohnt haben und so heimisch fühlen wie zu Harlem, so erfreuen Sie mich wieder durch nähere nachrichten von Ihrer neuen thätigkeit. Mit aufrichtiger freundschaft und zuneigung Ihr Jacob Grimm | |
6Leiden, 12 Nov. 1853. Hooggeëerde Heer,
Niet zonder schroom verstout ik mij. U eene bede te doen toekomen, waarvan de vervulling mij ten hoogste gelukkig zou maken. Misschien heb ik het regt niet, mij die vrijheid bij U te veroorloven. Maar de overtuiging, dat het eene levensvraag geldt voor de wetenschap, die door U is gesticht en die van U haren roem en luister ontvangt, geeft mij moed om mij tot U te wenden, en Uwe medewerking met eerbiedigen aandrang in te roepen. Ziehier de zaak. Door mijn vertrek naar Leiden is mijne plaats te Groningen vacant. Die plaats komt aan niemand dan aan Jonckbloet toe. Ik had gaarne gezien, dat hij naar Leiden geroepen, en ik te Groningen gebleven ware, want aan zijne verdiensten kwam, naar mijn oordeel, de eerste plaats toe. Nu dit echter anders gebeurd is, zou het althans eene schande zijn, zoo hij ten minste niet naar Gron, werd benoemd. Tot eene zekere hoogte is de zaak ook gelukt. Op de voordragt, door de Curatoren der Academie bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ingezonden, staat de naam van Jonckbloet bovenaan. Maar, helaas! de Minister maakt zwarigheid, en de Koning persoonlijk is, om politieke redenen, tegen J. ingenomen, die zich nog al sterk voor de liberale partij heeft uitgesproken. Ik heb alles beproefd wat in mijn vermogen was, maar begin hard te vreezen, dat de goede zaak niet zal zegevieren. En zoo zou dan mijn voortreffelijke vriend (de ware man, om de verwaarloosde vaderlandsche wetenschap in Nederland op te bouwen) gedwongen worden, op zijne ellendige standplaats te Deventer te verkwijnen, en de wetenschap aan een onbevoegde worden toevertrouwd, om misschien weder een menschenleeftijd lang aan de Groningsche Academie te slapen; en het goede, dat ik daar in vier jaren heb mogen opbouwen, zou weder geheel worden afgebroken! Behoef ik U te zeggen, dat zóó iets mij wanhopend zou maken, dat het aan onzen ijver voor de wetenschap alle zedelijke kracht zou verlammen? Daarom neem ik de vrijheid, mij tot U te wenden. Ik herinner mij, hoe voor eenige jaren, te Utrecht eene vacature was voor de Chemie. Toen wilde men een onbeduidend man benoemen, en onzen verdienstelijken MulderGa naar eind16 voorbijgaan; | |
[pagina 43]
| |
maar de groote BerzeliusGa naar eind17 hoorde het, schreef een brief aan onzen Minister, en de goede zaak zegevierde, tot onuitsprekelijk gewin voor de wetenschap. O, mogt thans een brief van Jacob Grimm een gelijken invloed hebben! Hooggeëerde Heer, bij de wetenschap, waaraan Uw geheele roemrijk leven was toegewijd, smeek ik U, mijne bede te verhooren. O, heb de goedheid, mij een brief aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te doen toekomen, en hem daarin het belang der wetenschap op het hart te drukken, en Uw gunstig oordeel over J. krachtig uit te drukken. Eene stem als de Uwe kan niet anders dan eerbied wekken, en diepen indruk maken. Wie door J. Grimm is aanbevolen, mag door geene regering worden geweerd. En mogt al de intrigue zegevieren, en Uw edel pogen door de uitkomst niet worden be[antwoord,] nog zal het steeds voor U eene streelende voldoening blijven, voor de wetenschap, ook in Nederland, met warmte te hebben geijverd. De dank van alle deskundigen zal U daarvoor ten allen tijde verzekerd blijven. Vergeef het mij, Hooggeëerde Heer, zoo ik den schijn van onbescheidenheid op mij laad, door U lastig te vallen met mijn verzoek, en Uwen kostbaren tijd te rooven. Maar Gij weet, hoeveel diepen eerbied en innige hoogachting ik voor U gevoel; hoe dankbaar ik ben voor Uwe vereerende welwillendheid jegens mij: en Gij zult het mij niet ten kwade duiden, indien ik ter liefde van de wetenschap (die ik door U leerde kennen en liefhebben) misschien de grenzen der bescheidenheid te buiten ga. Hartelijk zeg ik U dank voor Uwe welmeenende gelukwenschen met mijne benoeming te Leiden. Mogt het mij gelukken, in die gewigtige betrekking nuttig werkzaam te zijn voor eene wetenschap, die al te lang hier te lande verwaarloosd is gebleven. Met groot,genoegen vernam ik het berigt van Uwe gelukkig volbragte reizen, en die van Uwen geëerden Broeder. Ik zie daarin een aangenaam bewijs van de goede gezondheid, waarin Gij beiden U thans moogt verheugen. God schenke U die nog lang, zeer lang, en geve U het voorregt. Uwen meesterlijken arbeid, die de kroon zet op Uwe vroegere werken, ten einde toe te voltooijen op dezelfde uitstekende wijze, waarop het werk totnogtoe behandeld is geworden. Innig verheug ik mij, dat de lasterlijke aan [vallen] van onbeschaamde criticasters Uwe rust niet hebben gestoord. De nakomelingschap zal U beter regt doen dan ondankbare tijdgenooten. Helaas! maar al te veel is dit het lot van groote mannen, bij hunne tijdgenooten ondank te behalen! Later hoop ik U omtrent mijne werkzaamheden in mijne nieuwe betrekking uitvoeriger te berigten. Voor heden moet ik afbreken, na mijne eerbiedige groeten aan Uwen hooggeachten Broeder en zijne geëerde familie verzocht te hebben. Geloof mij steeds met eerbied en dankbaarheid, Hooggeëerde Heer. Uwen dw. dr. M. de Vries Mijn lief kind ontwikkelt zich | |
[pagina 44]
| |
VBerlin 20 nov. 1853
Hochgeehrter freund, ein böser schnupfen hat mich gehindert Ihren brief vom 12 d. früher zu beantworten, hier sende ich Ihnen die verlangte verwendung fòr Jonckbloet. Sie hätten mir wenigtens den namen des ministers melden sollen, den ich unwissend genug bin nicht zu kennen und hier nur mühsam und auf umwegen hätte erfahren können, fügen Sie also selbst die nähere adresse in einem umschlag hinzu, vorausgesetzt dasz Ihnen das schreiben überhaupt recht ist und Sie sich eine wirkung davon versprechen. Neulich hörte ich, in einer neuen Amsterdamer zeitschrift sei das deutsche wörterbuch und meine bekanntschaft mit niederländ, sprache herabgesetzt worden. Auf den minister, wenn er diesen artikel gelesen hätte, könnte mein schreiben übeln eindruck machen, urtheilen Sie selbst. Die siebente lieferung erscheint so eben, allem diesem höhnenden gerede zum trotz bin ich selbst mit dem werk noch ganz zufrieden und der meinung, dasz es seinen gang ruhig vorwäts schreiten solle, dann werden die entweder unwissenden oder neidischen schreier schon verstummen. Theilen Sie mir in Ihrem nächsten brief doch die stellen mit, wo Maerlant für das heutige beemd bampt schreibt, s.Meijers leven van Jesus p. 280. 1st Davids ausgabe der Ziekte der geleerden beendigt? ich habe nur 5 stücke, da Sie mit ihm in briefwechsel stehn, bitten Sie ihn doch, dasz er mir den schlusz sende. Wir freuen uns des gedeihens und der entwickelung Ihres lieben kindes. Ihr Jac. Gr. | |
VaAn seine Excellenz den Königl. Niederländischen
Berlin 20 novemb. 1853
Mein Herr,
Eurer Excellenz wird es nur im ersten augenblick auffallen, dasz ein ausländer sich die freiheit nimmt dieses schreiben an Sie zu richten. Die wissenschaften erkennen keine grenzen, im gegentheil ihr streben geht dahin, die abgesteckten unterschiede der völker zu überschreiten und das band zu festigen, das in weitem umkreis zwischen allen geschlungen werden soll. Von jeher mein studium auf deutsche sprache und geschichte richtend muste ich bald zur einsicht gelangen, dasz bei der innigen verwandschaft Deutschlands und der Niederlande eine genaue kenntnis beider hand in hand zu gehen habe. Ich bemühte mich also auch die eigenthümlichkeit der niederländischen sprache, sowol da wo sie mit der hochdeutschen einstimmt als von dieser abweicht, eifrig zu erforschen. Nachdem vor achzig jahren durch Balthazar Huydekoper den mittelniederlädischen denkmälern grüdliche sorgfalt zugewandt worden war, hörte die | |
[pagina 45]
| |
wirkung davon allmälich auf, wie ein ins wasser geworfener stein auf dessen oberfläche immer weitere und schwächere kreise hinterläszt, bis endlich auch die letzte spur verschwindet. Später nahm unter uns in Deutschland die wissenschaft des vaterländischen althertums frischen und nachhaltigen schwung, der in den Niederlanden nicht unbemerkt bleiben konnte. In Holland zumal ist durch eines begabten mannes und seiner genossen antrieb diese belebung einheimischer philologie geweckt und genährt worden. Ich meine herrn Jonckbloet zu Deventer. Hier in Deutschland fragen wir uns wol, woher es komme, dasz die arbeiten dieses ausgezeichneten gelehrten dort geringeren eindruck zu machen scheinen als unter uns? und bergen unsere verwunderung nicht, warum er noch keineswegs in eine solche aüszere lage versetzt wurde, die es ihm möglich macht seine kenntnisse recht fruchtbar werden zu lassen. Oft geschieht es, dasz eine stimme aus der ferne lauter und vernehmlicher erschallt als aus unmittelbarer nähe. In meiner von Holland ganz unabhängigen stellung, und ohne mit hrn Jonckbloet in engerem verkehr zu stehn (ich lernte ihn persönlich kennen, empfieng aber in den letzten jahren keine briefe von ihm), aus reger, rein wissenschaftlicher theilnahme, erlaube ich mir, diesen verdienstvollen, vorragenden mann warm zu empfehlen. Leicht werden Sie rath und veranlassung finden, sich zum heil der niederländischen literatur eines talentes zu bemächtigen, dessen wirksamkeit nur ersprieszlich sein kann. Ehrerbietig bin ich Eurer Excellenz gehorsamer diener Jacob Grimm | |
7Leiden, 8 Dec. 1853 Hooggeëerde Heer,
Reeds eerder zou ik U mijn opregten dank betuigd hebben voor de welwillende wijze, waarop door U aan mijn verzoek betreffende Jonckbloet is voldaan; doch ik hoopte altijd, U tevens met het berigt van zijne zoo gewenschte benoeming te kunnen verblijden. Nu echter die zaak zoo lang duurt, en de quaestie nog altijd onbeslist blijft, mag ik het toch niet langer uitstellen, uit vrees bij U den schijn van ondankbaarheid op mij te laden. Maar Gij zult, hoop ik, U wel overtuigd willen houden van den hoogen prijs, dien ik op Uwe welwillende en vereerende medewerking stel. Uw brief aan den Minister heeft mij innig verblijd, en, zoo mogelijk, den eerbied en de achting nog verhoogd, die ik evenzeer aan Uwen persoon als aan Uwe zeldzame wetenschappelijke verdiensten toedraag. Van ganscher harte blijf ik U dankbaar voor het treffend bewijs van Uwe warme belangstelling in onze Nederlandsche taal en letteren, en in de pogingen van ons, jongeren, om de studie van beiden uit een langdurigen slaap te doen verrijzen. Uw brief is aan stonds naar den Minister verzonden, met uitdrukkelijk verzoek, dien aan den Koning te willen vertoonen, in wiens Kabinet de zaak hangende was. Het is mij reeds bekend, dat aan dit verzoek is voldaan, en de Koning Uwen brief gelezen heeft. Ik had verwacht, Hooggeëerde Heer, dat na de lezing van zulk eenen brief | |
[pagina 46]
| |
van Uwe hand de benoeming denzelfden dag zou gevolgd zijn: en zoo had het behooren te wezen, indien de Koningen waarlijk de verdiensten van groote mannen wisten te huldigen. Helaas! dat onze Vorst zoo weinig in staat is, het gewigt der zaak te doorzien, en zoo bevooroordeeld door den laagharrigen laster, dien hatelijke vijanden tegen Jonckbloet hebben uitgestort. Nog is de zaak niet beslist: de Minister heeft J. aan den Koning voorgedragen, maar deze blijft aarzelen en schijnt nog niet van zijne vooringenomenheid te kunnen afzien. Mogt hij [spoe] dig tot inkeer komen; mogt hij begrijpen[,] niet slechts, wat hij aan de wetenschappelijke studie der taal van zijn [Volk? Land?] verschuldigd is, maar ook wat hij verpligt is aan den naam van Jacob Grimm, wiens aanbeveling in den wind te slaan, mij eene onbescheidenheid zou voorkomen, die een' Koning tot schande verstrekte. Doch hoe de zaak ook zij, Hooggeëerde Heer, wees overtuigd (en moge U dit, bij het bewustzijn van edel gehandeld te hebben, tot voldoening verstrekken!), dat Gij door Uwen brief eene nieuwe en duurzame aanspraak hebt verworven op den dank van allen, die het wèl meenen met de Nederlandsche studie. Houd mij, bid ik U, ten goede, dat ik U den naam des Ministers niet meldde. Ik liet dit na, omdat het niet den persoon, maar den Minister in qualitate betrof, en dus de naam van den Heer Van ReenenGa naar eind18 niet noodzakelijk behoefde genoemd te worden. Ik verheugde mij, van J. te vernemen, dat hij terstond na het van mij ontvangen berigt, U geschreven en zijnen dank beruigd heeft. Zijn brief moet U buiten twijfel eene aangename voldoening hebben gegeven. Mijne onlangs gehoudene Intreê-rede, waarvan ik U en Uwen geëerden Broeder onlangs per post een ex. toezond, zal, hoop ik, bij U ontvangen zijn. Ik verzoek U beiden, ze te willen beschouwen als een klein bewijs van mijnen eerbied en mijne erkentelijkheid, en uit dien hoofde de geringe gift nier te versmaden. Bij Uwe vele en gewigtige bezigheden mag ik naauwelijks hopen, dat mijne rede de eer zal hebben door U gelezen te worden. Ik zou U anders wel niet behoeven te zeggen, hoe hoogen prijs ik op Uw oordeel zou stellen. Het doet mij leed, dat ik U de gevraagde plaatsen van Maerlant niet kan opgeven. Ik heb het woord bampt niet aangeteekend, en ik neem de vrijheid, aan het beweren van Meijer srerk te twijfelen (hij is eene zwakke autoriteit!), te meer daar noch Jonckbloet, noch De JagerGa naar eind19 en Te Winkel (die ik raadpleegde, en die allen rijke excerpten bezitten) het woord ooit hadden aangetroffen. Aileen is mij het woord bampt bekend uit het Gloss. Bern. bij Hoffmann, Horae Belg. VII. p. 5.Ga naar eind20 Het artikel ‘in einer neuen Amsterdamer zeitschrift’, waarvan Uw brief gewaagt, kan wel niet anders zijn dan een klein stukje van Dr.Nassau te Assen in het ‘Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn’ ('s Gravenhage, 1853), I, 21-26. Het beteekent niet veel. Het zet voornamelijk op den voorgrond, dat vele Hol1andsche woorden bij U naast de Hoogduitsche worden gesteld, die wei dezelfde woorden zijn, wat den klank betreft, maar bij ons in andere beteekenis dan in het hd, gelden; dat bij een aantal woorden het Hollandsche woord niet vermeld wordt, ofschoon werkelijk bestaande, en bij enkele min juiste Hollandsche | |
[pagina 47]
| |
woorden voorkornen, als b.v. afstellen, dat onze tegenwoordige taal niet kent, en afspitten, door U bij Abspitzen aangehaald. (Spitten beteekent slechts fodere; afspitten is hetzelfde als afgraven. ‘Ein bleistift abspitzen’ heet bij ons ‘aan een potlood eene punt maken’. En wat den vorm betreft, komt met het hd. spitzen slechts ons subst. spits overeen (het verbum ontbreekt), doch spitten behoort tot spade). Het valt ligt, in een reuzenarbeid als [Uw] woordenboek kleine onnauwkeurigheden in eene vreemde taal op te sporen, [welker?] eigenaardigheden U natuurlijk, bij gemis van het dagelijksch gebruik, niet overal even bekend kunnen zijn. Maar ondankbaar is het, die kleinigheden met ophef te verkondigen, en de hooge waarde van Uwen meesterlijken arbeid daarom te miskennen. En het is dit te meer, omdat wij Hollanders eerlijk moeten bekennen, dat wij zelven bitter weinig gedaan hebben om onze taal aan de Duitsche broeders toegankelijk te maken. Hadden wij voor betere hulpmiddelen gezorgd, dan ware aan de Hoogduitschers de kennis onzer taal gemakkelijker; en wij zouden het niet te betreuren hebben, dat de Duitsche taalwetenschap ons Nederlandsch te veel verzuimt: iets dat zeker tot schade der wetenschap strekt, maar waarvan het herstel in de eerste plaats van ons zelven moet uitgaan. Met vreugde verneem ik, Hooggeëerde Heer, dat Gij en Uw waardige Broeder, boven alle kleingeestige aanvallen verheven, rustig en kalm en ongestoord Uwen arbeid voortzet, en bedaard het oordeel afwacht eener regtvaardige nakomelingschap. Maar ondanks het hatelijke geschrijf van criticastri, is toch ook de tijdgenoot niet blind voor de voortreffelijkheid van Uw reuzenwerk, dat op Uwe vroegere reuzenwerken waardig de kroon zet. Wees overtuigd, dat ook hier te lande al wat kennis en smaak bezit. Uw Deutsches Wöterbuch ten hoogste waardeert, elke nieuwe aflevering met gretigheid ontvangt, en dankbaar zich verkwikt aan den milden stroom van kennis en wetenschap, dien Uwe pen op elke bladzijde doet ontspringen. Geve de goede God, dat UW beider dierbaar leven worde gespaard, om zulk een roemrijk gedenkteeken van Duitsche taalwetenschap geheel te voltooijen. Dat gedenkteken zal nog algemeen worden bewonderd, als de namen van Uwe quasi-recensenten sedert eeuwen vergeten zullen zijn. Maar ik mag U met mijn geschrijf niet langer ophouden. Ik wil dus voor 't oogenblik afbreken, om later op andere zaken terug, te komen. Alleen nog verzoek ik U, Uwen hooggeachten Broeder mijne eerbiedige gevoelens te willen overbrengen, en hem en zijne geëerde familie beleefdelijk van mij te groeten. Geloof mij steeds met diepen eerbied en warme erkentelijkheid. Uwen dankbaren leerling M. de Vries Van David's uitgave der ‘Z.d.G.’ zijn | |
[pagina 48]
| |
8Leiden, 14 Oct. 1855 Hooggeëerde Heer,
Als ik de vrijheid neem, U een oogenblikje van Uwen kostbaren tijd te ontrooven, mag ik hopen dat dit ontschuldiging zal vinden in het doel van mijn schrijven. Het is in het belang van den jeugdigen geleerde, die U dezen brief zal overbrengen, en dien ik gaarne aan Uwe welwillendheid wenschte aan te bevelen. Het is de Heer J.H.C. Kern, die onlangs den graad van Literarum Doctor aan onze Hoogeschool op de meest eervolle wijze verwierf.Ga naar eind21 Hij is een der beste kweekelingen onzer Universiteit, en mij vooral dierbaar, omdat hij de vergelijkende Indogermaansche taalkunde tot levensdoel heeft gekozen, en dat vak met opgewekten ijver en uitstekend gevolg lot dusverre heeft beoefend. Van het Sanskrit heeft hij grondige studie gemaakt; het oud-Perzisch uit de spijker- of keil-inscripties zelfstandig leeren kennen, waarvan zijne Dissertatie U de bewijzen zal geven; in Grieksch en Latijn was hij steeds een der beste leerlingen van onzen Cobet; aan de Slavonische talen heeft hij ook eenige studie gewijd; en mij mogt het voorrecht te beurt vallen, hem in de Germaansche zaken, Gothisch vooral en Mnl., benevens in 't systeem der etymologie, op te leiden, en ik vertrouw dat hij in dit alles vorderingen gemaakt heeft, die iets goeds doen verwachten. Thans begeeft hij zich, ook op mijn raad, naar Berlijn, om daar zijne studiën te voltooijen. Door hem aan U aan te bevelen, vervul ik zijn vurigsten wensch. Niets zou hij zoozeer op prijs stellen, dan de eer te mogen hebben, Uwe kennis te maken, en, mogt het zijn, ook persoonlijk van U door gesprek en raad dat onderrigt te blijven genieten, dat hij zoo ruimschoots uit Uwe onschatbare werken getrokken heeft. Vergun mij dus, Hooggeëerde Heer, Uwe welwillendheid voor hem en zijne studiën in te roepen. Elk uurtje, dat hij in het gezelschap van U en Uwen Hooggeachten Broeder zal mogen doorbrengen, zal hem ruime stof van leering en wetenschappelijk genot schenken, en zal vruchten dragen voor zijne ontwikkeling. Voorzeker zal het U beider goedkeuring wegdragen, dat ook Nederland de Germaansche studiën met ijver begint ter harte te nemen, en Gij zult aan een veelbelovend jongeling, die U boven allen als leermeeslers vereert, in 't belang der zaak Uwe welwillende bescherming, raadgeving en ondersteuning niet weigeren. Met te meer vertrouwen durf ik dit hopen, daar ik zelf mij zoo herhaaldelijk en in zoo hooge mate in Uwe vereerende welwillendheid mogt verheugen, en mij door een warm gevoel van dankbare erkentenis zoozeer aan U verbonden mag noemen, als ware ik in eigen persoon Uw getrouwe leerling geweest. De verblijdende voortgang van Uwen lexicographischen reuzenarbeid doet mij steeds innig genoegen: elke nieuwe aflevering is mij eene overvloedige bron van nuttig onderrigt en waarachtig genot. Gods zegen, Hooggeëerde Heeren, ruste bij voortduring op dit Uw grootsche werk! Eene krachtige gezondheid stelle U in staat, het geheel te voltooijen, tot onvergankelijke eer voor het Duitsche vaderland, en tot eeuwigen roem van U zelven! Ook ons Nederl. Woordenboek (si parva licet componere magnis) gaat aan- | |
[pagina 49]
| |
houdend goed vooruit. Dr. Kern zal U daar mondeling meer van kunnen vertellen, dan mij thans schriftelijk mogelijk is. Moge Uw edel voorbeeld ons steeds blijven bezielen, om ook voor Nederland eenmaal een waardig woordenboek tot stand te doen komen! Na mijne eerbiedige groeten aan Uwen Hooggeëerden Broeder en zijne geachte familie en na mijne beste wenschen voor U beider ongestoord geluk, blijf ik steeds met innige verknochtheid Uw dienstvaardige dr. M. de Vries | |
9Leiden, 15 Sept. 1856. Hooggeëerde Heer,
In nevensgaande Proeve van Mnl. Taalzuivering heb ik getracht, onze Middeleeuwsche taal te reinigen van de vele smetten en vlekken, waarmede onkunde en achteloosheid haar hadden bezoedeld, en zoo doende den weg te banen, om een Mnl. Woordenboek voor te bereiden, dat beter aan de vereischten der wetenschap zou kunnen voldoen. Als ik mij veroorloof, van die Proeve een exemplaar U aan te bieden, is het niet alsof ik meende, dat zij voor U eenig belang konde hebben - Uwe wetenschap en schrandere scherpzinnigheid kunnen mijne zwakke aanwijzingen ligt ontberen -; maar alleen, omdat ik gretig elke gelegenheid wensch aan te grijpen, om een gering blijk van eerbied en dankbaarheid te geven aan U, den grooten Leermeester, aan wiens voeten als leerling aan te zitten ik mij tot eer en roem reken. Mogt Uw oordeel over mijn geschrijf zoodanig zijn, dat het U toescheen te getuigen van een leerling. Uw onderrigt niet geheel onwaardig, het zou mij eene streelende voldoening voor den arbeid zijn. Vergun mij, U mijnen opregten dank te betuigen voor Uwe vriendelijke toezending der Verhandeling Über den Personenwechsel in der Rede, welk belangrijk stuk ik met groot nut en genoegen gelezen en herlezen heb. Met de Redactie van het Mnl. Woordenboek heb ik nu een aanvang gemaakt, en al mijn vrije tijd zal voortaan aan dien arbeid gewijd zijn, waarin ik met lust en ijver hoop te volharden. Ook het groote Nederl. Woordenboek gaat goed vooruit, gelijk U blijken zal uit het Tweede Verslag, onlangs door mij op het Congres te Antwerpen voorgedragen, en dat ik U eerlang hoop te zenden. Intusschen zal Dr. Firmenich,Ga naar eind22 wien ik daar en te Brussel ontmoeten mogt, U alles daarvan mededeelen. Hij stelde veel belang in de zaak, en zeer verheugde ik mij in zijne kennismaking. Vooral ook deed het mij goed, gunstige berigten omtrent U en Uwen hooggeëerden Broeder en zijne geachte familie door hem te mogen vernemen. Met innige belangstelling blijf ik de voortzetting van Uwen reuzenarbeid, het Deutsches Wörterbuch, te gemoet zien; en ik doe het met de vurige bede, dat Gods zegen U beider dierbaar hoofd nog lange in gezondheid spare voor het Duitsch Vaderland, en U de voldoening schenke deze eerkroon op al den arbeid van Uw werkzaam leven geheel te mogen voltooijen, tot eeuwig nut en heil van geheel Duitschland. | |
[pagina 50]
| |
Met mijne eerbiedige groeten aan Uwen Heer Broeder en zijne waardige familie, vooral ook aan Dr. Firmenich en zijne vrouw, blijf ik heilwenschend steeds Uw dankbare en hoogachtende dienaar M. de Vries Mag ik U ook mijne hartelijke groeten aan Dr. Kern verzoeken? | |
10Leiden, 10 April 1858 Den Herren Hofrath Jacob Grimm und Professor Wilh. Grimm
Verehrteste Herren,
Wenn ich mir die freiheit nehme, Ihnen ein exemplar des beigehenden Werkchens sGa naar eind23 zu übersenden, geschieht diesz nicht in der meinung, als ob diese kleine schrift ausser den grenzen meines vaterlandes einigen werth haben könnte oder Ihnen bekannt zu werden verdiente, sondern es geschieht lediglich in der absicht, Ihnen ein kleines zeichen dankbarer verehrung darzubieten. Sie werden mir wohl gütigst erlauben, dass ich mir diese freude gebe, und nicht nach dem werthe meines geschenks fragen, sondern blosz nach der gesinnung, als deren zeugnisz es zu Ihnen kommt. Doch möchte ich hoffen, dass wenigstens in einer hinsicht der Inhalt dieses büchleins [Sie] einigermassen interressiren könnte, in so fern es den [Beweis] liefert, dass das von Ihnen begründete [wissenschaftli]che Sprachstudium auch von fruchtbarer Anwendung sein kann auf die bedürfnisse des praktischen lebens. Die veranlassung zum schreiben dieser blätter war folgende. Es hatte die stadt Leiden im j. 1433 in erbzins bekommen de visscheryen - geheeten dat vroon (wie es in der Urkunde heisst), und dasjenige, was sie damals in erbzins bekam, ward spärer (in 1583) durch abkauf des canons zum freien eigenthum. Darauf gründet die stadt jetzt den anspruch auf den eigenthum des bodens des ausgetrockneten Haarlemmermeers, nach der rechtsregel alveus ejus juris est, cujus est ipsum flumen. Es ist über diese frage ein prozess gegen den Staat geführt von nicht geringem Interesse, weil es sich um einige millionen handelte. Die hauptfrage dabei war: was ist eine fischerei? Ist es das recht [,] zu fischen, oder ist es das wasser selbst, worin man fischt? Der gerichtshof hat neulings erste[re] deutung angenommen, und damit der stadt Ihre forderung verweigert. Es ist gegen diese worterk[lärung] dass ich jetzt auf sprachlichen gründen protestirt habe. Es hat meine erörterung bisjetzt [ ] beifall gefunden und allgemeine öber [ ] geweckt. Vielleicht wäre es möglich [, dasz sie] zum letzten, wenn die sache beim Cassationsgericht anhängig gemacht werden möchte, nicht ohne einflusz auf die endliche entscheidung sein sollte. Ich bedauere es nur, dass ich fröher nie gewusst habe, dass es hier eine sprachhistorische frage betraf; sonst hätte ich mehr zeitgemäss meine abhandlung zum besten gegeben. Jedenfalls wird man aus diesem beispiele erkennen, dass das Sprachstudium för die Herren Juristen auch seinen praktischen Werth hat, und man wird gewiss bei künftigen | |
[pagina 51]
| |
gelegenheiten genauer unrersuchen, wo es sich um die erklärung alter urkunden handelt. Mit dem lebhaftesten Interesse folge ich dem Deutschen Wörterbuche in seinem weiterschreiten, und ich brauche kaum zu sagen, wie jede lieferung mir eine unerschöpfliche quelle der anregendsten belehrung ist. Nur möchte ich es bedauern, dass in längerer zeit keine neue lieferung erschienen ist. Es ist doch hoffentlich die ursache dieses aufenthaltes nicht in Ihrer werthen gesundheit gelegen? Von ganzem herzen hoffe und bitte ich, dass der gute Gott Ihnen frische kräfte und [mun]terkeit verleihen möge, damit es Ihnen [gelingt,] diese riesenarbeit zum glücklichen ende zu bringen, als die schönste krone Ihrer vielen und reichhaltigen wissenschaftlichen leistungen, als ein unvergängliches denkmal, nicht nur Ihnen beiden zum ewigen ruhm, sondern auch zur ehre des gesammten deutschen vaterlandes. Mit meinen lexicographischen arbeiten geht es so ziemlich vorwärts. Leider wird mir durch die viele amtliche beschäftigungen nur zu sehr ein festina lente nothwendig gemacht. Doch habe ich heute die freude gehabt, vom Mnl, Wörterbuche das A zum ende zu bringen. Ich werde aber nicht mit dem drucke einen Anfang machen, ehe ich mehr buchstaben abgethan habe. Für das allgemeine Niederl. Wörterbuch gedeiht die sammlung recht fröhlich: es werden vielleicht noch in diesem jahre massregeln genommen werden, damit wir zur eigentlichen redaction übergehen. Mit frischem m[uth] wollen wir unsere aufgabe fortsetzen, vor allem angeregt durch das schöne beispiel der rastlosen ausdauer zum besten des Vaterlandes, welche alle Ihre dankbare Schüler in Ihnen bewundern. Darf ich, herr Professor W., meine höflic[hen] grüsse an Ihre geehrteste familie erbitten? Mit den besten wünschen für das wohlsein Ihrer [beider?] und der Ihrigen, empfehle ich mich Ihnen ehrerbietigst, und verbleibe mit der [ ] hochachtung Ihr ergebener M. de Vries | |
11Leiden. 15. März 1860 Innigst verehrter Herr,
In diesen Tagen der tiefen Trauer, da das Verscheiden des geliebten BrudersGa naar eind24 Ihr Herz von Schmerzen erfüllt hat, und Ihr Gemüth seinen süssesten Trost daran findet, sich ganz dem wehmüthigen Andenken hinzugeben, muss ich wirklich fürchten mich gewissermaassen der Unbescheidenheit schuldig zu machen, wenn ich es wage. Ihre Aufmerksamkeit auf irgend einen andern Gegenstand hinzulenken. Doch werden Sie mir wohl freundlichst verzeihen wollen, dass ich mir das Vergnügen nicht habe entsagen können, nach der Vollendung einer langen und schweren Arbeit. Ihnen die Früchte derselben ehrerbietigst darzubringen. Die Nordfriesische Sprachlehre des Hrn. Bendsen, zu deren Veröffentlichung auch Ihr werthes Urtheil mich veranlasste, ist jetzt endlich abgedruckt und wird | |
[pagina 52]
| |
eben in diesen Tagen ans Licht kommen. Ich habe mich der dazu geforderten ausdauernden Anstrengung willig unterzogen, in der Hoffnung durch diese Arbeit etwas nützliches leisten zu können. Der blosse Gedanke, dass die Herausgabe eines Werkes, das sich schon vor vielen Jahren Ihrer Sympathie zu erfreuen hatte. Ihnen vielleicht einige Freude machen dûrfte, ist mir ein reicher Lohn für alle darauf verwandte Mühe; und ich würde mich nur zu glücklich schätzen, wenn Sie der Meinung wären, dass es mir gelungen sei, den von Ihnen ausgesprochenen Wunsch auf nicht unwürdige Weise zu erfüllen. Jedenfalls bitte ich Sie, meine ganze Verwendung in dieser Sache und das heutige Anerbieten dieses Buches als ein geringes Merkmal meiner tiefsten Verehrung und meiner Dankbarkeit für Ihre hochgeschätzte freundschaftliche Gesinnung gütigst genehmigen zu wollen. Ich kann Ihnen kaum sagen, wie sehr ich gerührt war durch Ihre freundliche Mittheilung der Berliner Zeitung, welche einen so schönen Aufsatz über den heimgegangenen Bruder enthielt.Ga naar eind25 In der Mitte Ihres Schmerzens über einen so erschütternden Verlust hatte ich nicht den Muth, Ihnen mit einem Briefe lästig zu fallen. Doch war es mir ein Bedürfniss, Ihnen von meiner herzlichen Theilnahme wenigstens ein Zeichen zu geben, und ich nahm mir die Freiheit, Ihnen meine Karte mit einem Paar Wörter zu senden. Da hatten Sie die Güte, meine Zusendung so liebreich zu beantworten, und selbst in Ihrer tiefsten Trauer noch meiner zu gedenken. Auf dieses rührende Zeichen des Wohlwollens kann ich Ihnen nur dieses Eine antworten, dass ich die mir gesandte Zeitung, nebst der von Ihrer Hand geschriebenen Adresse, mit innigster Pietät als ein Heiligthum aufbewahre. Wie wird es doch mit dem Deutschen Wörterbuche gehen? Ich sehne mich danach, bei einer folgenden Lieferung darüber eine beruhigende Nachricht zu bekommen. Indem ich Sie freundlichst bitte, der geehrten Familie des geliebten Verstorbenen mittheilen zu wollen, wie sehr ich auch an ihrem Schmerzen Theil nehme, verharre ich mit den besten Wünschen und mit ausgezeichneter Hochachtung und Dankbarkeit, Verehrtester Herr, Ihr ergebenster M. de Vries | |
VbJ. Grimm aan Dr. L.J.F. Janssen, Conservator van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.Ga naar eind26
Verehrter Herr,
ich komme spät, aber ich komme doch, die menge mir aufliegender arbeiten möge mich entschuldigen und wenn einer zwanzig briefe zu beantworten hat, geröth er leicht ins aufschieben, mit gröszter dankbarkeit habe ich die mir übersandten werken van de maatschappijGa naar eind27 und zumal die bände der nieuwe reeks empfangen, | |
[pagina 53]
| |
es sind darin lehrreiche, mir sehr nützliche abhandlungen, deren ich, ohne Ihre güte nimmer habhaft geworden wäre, sodann haben Sie mich beschämt durch das meiner rede auf Schiller gespendete lob; sie muste innerhalb einiger tage geschrieben werden und wäre sonst vielleicht besser gerathen. Möchte ich Ihnen doch auch gelegenheit finden angenehmen dienst zu erweisen, halb und halb hofte ich auch diesen herbst, vor dem schlusz meines lebens, noch einmal nach Holland zu reisen, es will mir aber nicht gelingen, da ich nach München musz und mitte october das jubilaeum unsrer universität bevorsteht.Ga naar eind28 Wenn Sie M. de Vries sehen bitte ich ihn herzlich von mir zu grüszen und ich liesze ihm für Bendsen danken. Mit aufrichtigster hochachtung und ergebenheit Jacob Grimm Berlin 11 juli 1860. | |
VIBerlin 2 febr. 1861 Verehrter freund,
ich bin in schwerer schuld gegen Sie, da ich lange weder geschrieben noch geantwortet, und für Ihre gütigen zusendungen nicht einmal gedankt habe, durch herausgabe des Bende Bendsen haben Sie sich ein neues verdienst erworben, das buch ist zwar verworren, und eigentlich ungelehrt, aber selbständig und reichhaltig. Das ganze vorige jahr war ich niedergeschlagen und auch meistens kränkelnd, eine badereise half nicht sondern schadete, allmälich erst scheine ich den verlornen besseren weg wieder zu finden. Die arbeiten schritten langsam vor, ich habe den buchstab E glücklich hinter mir, ich empfehle Ihnen den mühsamen artikel es, den Sie aus dem nl. het vielfach werden erweitern können. Man wird dessen, was in Holland für sprache und alterthum geschieht, nur schwer und zufällig habhaft, so soll neulich endlich ein abdruck des bere Wisselauwe erfolgt sein, ich weisz nicht durch wen und wo, wahrscheinlich in einer bändereichen zeitschrift, die hier niemand hält und deren einzelne hefte nicht zu erlangen sind. Neulich faszte ich den guten gedanken Sie, lieber freund, unsrer akademie zum correspondierenden mitgliede vorzuschlagen, die akademie hat Sie einmütig dazu ernannt und das diplom wird Ihnen nächstens zugehen. Ich lege diesem brief meines bruders fertig hinterlassene letzte arbeit bei, seine zweite ausgabe des Freidank, und hoffe es wird Ihnen lieb sein sich dabei seiner zu erinnern.Ga naar eind29 Mit aufrichtiger freundschaft und ergebenheit Ihr Jac. Grimm | |
[pagina 54]
| |
12Leiden, 16 febr. 1861. Innigst verehrter Herr,
Ihr werthes Sehreiben vom 2en d.M. had mich recht angenehm überrascht. Ich dürfte kaum erwarten, dass Sie, bei Ihren anstrengenden lexicographischen Arbeiten, sich noch die Mühe nehmen würden, meine geringen Zusendungen zu beantworten, die ich Ihnen ja nur übersandt hatte, damit ich mir selbst das Vergnügen nicht vorenthalten sollte, Ihnen ein kleines Zeichen meiner tiefsten Verehrung darzubieten. Ich danke Ihnen herzlich für den neuen Beweis Ihrer Freundschaft. Ganz besonders aber bin ich Ihnen verbunden um der frohen Nachricht willen, welche Ihr Brief mir mittheilte, dass die Königliche Akademie der Wissenschaften in Berlin, auf Ihren Antrag mich zum Correspondirenden Mitgliede hat ernennen wollen. Ich brauche wohl nicht zu sagen, wie hoch ich die Ehre schätze einer so berühmten Akademie anzugehören, welche Sie, verehrtester Herr, und so viele anderen Heroen unter ihren Mitgliedern zählt. Um so mehr freue ich mich des Glückes, das mir zu Theil geworden, weil ich es Ihnen, meinem geliebten Lehrmeister, verdanke und also dieses treffliche Zeichen Ihres Wohlwollens zu [gleich] als einen Beweis betrachten darf, dass meine [lite]rarischen Bestrebungen Ihnen nicht ganz unwillkommen sind. Nur fürchte ich, das bisjetzt von mir geleistete sei nur zu wenig, um Ihr günstiges Zeugniss vollkommen zu rechtfertigen. Desto mehr werde ich mich bestreben, durch künftige Arbeiten den Ehreplatz zu verdienen, welche Ihre Freundschaft mit gütiger Nachsicht mir jetzt schon eingeräumt hat. Zu der freundlichen Zusendung der zweiten Ausgabe des Freidank, Ihres heimgegangenen lieben Bruders letzten Arbeit, sage ich Ihnen meinen verbindlichsten Dank. Aus Ihren Händen härte ich wohl kein angenehmeres Geschenk empfangen können als eben dieses Denkmal des geliebten Verstorbenen, dessen Erinnerung bei allen Ihren Freunden so unzertrennlich mit dem Gedanken an Sie verbunden ist. Das für unsern Freund Jonckbloet bestimmte Exemplar habe ich ihm gleich zukommen lassen. Das glüekliche Gedeihen des Deutschen Wörterbuches macht mir grosse Freude. Jede erscheinende Lieferung wird von mir mit warmer Sympathie willkommen geheissen. Ich bin wirklich erstaunt, wie es Ihnen möglich ist, auf Ihrem Alter und nach einem so niederschlagenden Verlust, eine so riesenhafte Arbeit unermüdet fort zu führen. Der gute Gott schenke Ihnen Gesundheit und frische Lebenslust, damit Ihnen einmal das Glück zu Theil werde, das grossartige Werk zu vollenden zur unsterblichen Ehre des deutsehen Namens. Welch eine unerschöpliche Quelle der reichhaltigsten Belehrung für alle Sprachforscher deutschen Stammes fliesst schon in den ersten drei Theilen dieser Arbeit! Der Gedanke an ein solches Beispiel ist wirklich abschreckend für den Niederländer, der, sei es auch im engeren [ , ] sich ein gleichartiges Ziel vor die Augen ge[stellt] hat. Ich werde mich glücklich schätzen [, wenn es] einmal von dem niederl. Wörterbuehe [ ] heissen soll: sequiturque patrem non passibus aequis. | |
[pagina 55]
| |
Die Fragmente des Bere Wisselauwe sind von Serrure im J. 1858Ga naar eind30 abgedruckt in seinem Vaterländischen Museum, 11. 253 flgg. Es sind von dieser Zeitschrift bisjetzt drei Bände erschienen. Es wundert mich, dass sie nicht nach Berlin gelangt sind. Doch freue ich mich. Ihnen wenigstens den Bere Wisselau mittheilen zu können. Wenn Ihr Brief hier eintraf, da befanden sich eben die zwei ersten Theile der Zeitschrift auf einer Versteigerung hieselbst. Ich habe sie mir gleich angeschafft, und mir das Vergnügen gegeben, sie Ihnen auf Buchhändlerwege zukommen zu lassen. Sie werden auch Anderes darin finden, was Sie interessiren wird, namentlich die fragmente des Rôlandsliedes und der Nibelungen-Übersetzung.- Dass überhaupt die niederländischen Leistungen auf sprachlichem Gebiete nur schwer und zufällig in Deutschland zu haben sind, ist wirklich zu bedauern, zumal da in den letzten Jahren hier nicht Unbedeutendes gearbeitet worden ist, das auch für die deutschen Sprachforscher seinen Werth haben könnte. Neulich traf mich wieder ein schlagendes Beispiel. Dr. Bartsch in seiner Abhandlung Über Karlmeinet S. 53 theilt ein Mnl. Bruchstück aus Haupt's Zeitschrift mit, und sagt S. 57. er zweifle nicht, dass dieses dem Sp. Hist. von Maerlant angehöre, ‘dessen entsprechender Theil noch nicht herausgegeben’ sei. Doch war unsere Ausgabe des entsprechenden Theiles schon vor drei Jahren erschienen, und es hätte Dr. Bartsch S. 178 daselbst seine Meinung bestätigt finden können.Ga naar eind31 Woher mag doch diese Unbekanntheit desjenigen was hier geschieht, wohl herrühren? Wir unsererseits ver[säum]en die deutschen Leistungen nicht, und es [gereicht?] uns diese Sorgfalt zum grossen Vortheile. Mit meinen Arbeiten schreitet es lustig vorwärts. Drei grosse Werke beschäftigen mich besonders, namentlich 1) die Ausgabe des Sp. Hist., [welche ich] bearbeite in Verbindung mit Hrn. Verwijs (einem vielversprechenden Schüler von Jonckbloet und mir. Er hat Ihnen wohl seine Ausgabe des Wapene Martijn und der Tien Boerden gesandt?) Es ist unsere Ausgabe schon bis über die Hälfte fortgerückt. Ich bedauere es, dass ich Ihnen kein Ex. habe senden können; ich hatte aber, leider, über keine freiExemplare zu verfügen, da der grosse Kostenaufwand des Druckes dieses nicht gestattete. 2) Das Mnl. Wörterbuch, welches in der letzten Zeit gute Fortschritte gemacht hat. Das A liegt ganz fertig, und die Masse meiner Auszüge ist der Vollendung nabei, so dass ich alsbald desto rasscher mit der Redaction fortkommen werde. Das Werk hat eine grosse Ausdehnung bekommen, da ich auch die Rechtsdenkmäler und historischen Documente mit ausgezogen habe, um etwas vollständiges leisten zu können. Ich werde mit dem Drucke einen Anfang machen, so bald die Ausgabe des Maerlant vollendet sein wird, das doch in zwei Jahren wohl der Fall sein darf. 3) Das grosse niederl. Wörterbuch, dessen Fortschritte Sie aus unserm gedruckten Berichte haben kennen lernen. In dem Hrn. Dr. Te Winkel, einem ausgezeichneten Sprachkenner, besitze ich einen tüehtigen Mitarbeiter. Es liegen schon die Artikel über die Vokale und Diphthongen fertig, die wir in einem Gusse neben einander bearbeiteten. Eben in diesen Tagen machen wir einen Anfang. | |
[pagina 56]
| |
die Wörter des A der alphabetischen Reihe nach zu behandeln. Jetzt insonderheit wird uns täglich am deutlichtsten erhellen, welch einen Schatz Ihr Deutsches Wörterbuch der Germanischen Sprachwissenschaft geschenkt hat. Ich hoffe, das oben erwähnte wird Ihnen den Beweis liefern, dass ich nach meinen besten [Kräften] mich bestrebe das Sprachstudium in [dem Vater]lande zu f[ö]rdern, und mich der Ehre Ihrer [hoch?]geschätzten Freundschaft nicht unwürdig [zu zeigen]. Mit aufrichtiger Dankbarkeit verha[rrt in] Treue und Liebe Ihr ergeben[st]er M. de Vries | |
VIIBerlin 25 dec. 1862 Verehrter freund,
nach langer zeit gebe ich wieder einmal ein lebenszeichen von mir und suche es durch die eingelegte photographie zu versinnlichen. Sie werden nicht müde auch den verstummenden mit freundlichen zusendungen auszustatten, ich kann das gebotene wenigstens jetzt nicht vergelten. das wörterbuch hat nun seinen dritten band geschlossen und Sie bewahren ihm die frühere theilnahme, in dingen, die so sehr ins kleine laufen, wie die wörter der sprache, müssen die ansichten sich vervielfachen, meine arbeit wird man mindestens für eigenthümlich und unentlehnt gelten lassen, der etymologie könnte weniger sein, einiges mag gefallen, anderes misfallen, doch soll hoffentlich alles frisch anregen, bessere gedanken kommen oft über nacht, das buch könnte erst bei einer zweiten auflage gut werden, die ich um so weniger erlebe, als ich die erste nicht einmal fertig bringe. mühe kostet es genug und meine zeit, deren ich ja nicht viel übrig habe, wird so eingeschränkt, dasz ich andern geschäften, die mir fast lieber wären, entsagen musz, dennoch habe ich einen vierten band weisthümer, die mir sehr am herzen lagen, vollendet. ich sitze noch auf dem alten fleck, nur dasz ich die thür zu meines bruders stube aufgethan und mich mit meinen büchern in sie erstreckt habe; doch ist sein tisch und stuhl nicht verrückt worden, die schwägerin altert zwar, lebt aber noch gott sei dank, ihre drei kinder sind brav und verständig und haben mich wie ihren zweiten vater lieb. Feiern Sie das neue jahr froh und bleiben gut Ihrem Jac. Grimm bei gelegenheit melden Sie Jonckbloet meinen grusz. | |
[pagina 57]
| |
VIIIBerlin 7 juli 1863 Verehrter und lieber freund.
neulich überraschte mich ein telegramm, das von niemand konnte ausgegangen sein als von Ihnen, heute erfreut mich noch mehr die von herrn Gallandet HuetGa naar eind32 gebrachte meldung, dasz Sie nach Berlin kommen wollen, wäre unser haus besser eingerichter, so sollten Sie geradezu bei uns absteigen, doch ein alter mann lebt mit des bruders witwe zu eng eingeschränkt, aber Sie müssen, während Ihres hierseins den ganzen tag, so oft Sie wollen und können bei mir zubringen, denn wir haben mancherlei zu besprechen, darum will ich jetzt nicht anfangen. in unsrer akademie habe ich gerade den 25 juni eine vorlesung gehalten (über das echo), gesamtsitzungen fallen auf den 16.23 und 30 juli: eine sitzung der philol, classe auf den 13 juli. ich freue mich gewaltig Sie bald wiederzusehen. Ihr Jac. Grimm | |
12bMatthias de Vries over Jacob Grimm. Uit de openingsrede van de jaarvergadering der ‘Maatschappij der Nederl. Letterkunde’. 16 Juni 1864.
Jacob Grimm! Hoe heeft die naam, nu juist een jaar geleden, op deze zelfde plaats waar wij heden bijeenzijn, op aller tongen gezweefd! Eene halve eeuw lang was hij lid van onze Maatschappij geweest: door het overlijden onzer eereleden DE VRIES en TIJDEMANGa naar eind33 was hij haar oudste lid geworden. Het Bestuur stelde u voor, hem het eerelidmaatschap op te dragen, de hoogste onderscheiding die wij kunnen verleenen. Met algemeene toejuiching werd dat voorstel begroet, en die toejuiching strekte onzer Maatschappij tot eer; want zij getuigde dat wij een man als Jacob Grimm wisten te waardeeren. De minzame grijsaard, sedert jaren met alle denkbare eerbewijzen overladen, stelde hoogen prijs op die hulde, hem in Nederland toegebracht; want hij had ons Nederland lief, hij verheugde zich in de geestdrift, die wij in dezen kring aankweeken voor onze Nederlandsche taal. Wèl ons, dat wij niet verzuimden hem deze hulde te betoonen: het laatste eereblijk dat wij hem konden geven. Drie maanden later werd hij met zijnen WILHELM hereenigd: het broederpaar, waarvan de menschheid wellicht nooit de wedergade zag, was aan deze aarde onttogen. Gij eischt niet van mij, dat ik eene lofrede op den gestorvene houde: het is naar waarheid gezegd, dat men zulke mannen niet prijst, maar noemt. Den schepper der Duitsche taalwetenschap, den stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, den grondlegger der Duitsche mythologie; den ziener die de raadselen der dierensage ontsluierde en de geheimenissen van het veld- en woudleven der aloude Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek, dar van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot of den stoot gaf tot nieuwen vooruitgang; wiens wonderfijne scherpzinnigheid, door duizelingwekkende geleerdheid gesterkt, tot in de diepste | |
[pagina 58]
| |
diepten doordrong; en die te gelijk, dichter van natuur, over alles, wat hij met zijn tooverstaf aanraakte, den kleurigen lichtglans der poëzie verspreidde; den kloeken burger tevens, die, aan eed en geweten getrouw, de ongenade van een verbolgen dwingeland rustig braveerde; in één woord, den man die JACOB GRIMM heette, wie zal hem eene eerezuil ontwerpen, grootscher en duurzamer dan die hij zich zelven gesticht heeft? Zoolang het Duitsche volk niet zal sterven en de Duitsche taal niet verstommen, zoolang zal de gedachtenis leven van een der grootste zonen, waarop Duitschland immer fier was. En die gedachtenis zal niet alleen bewondering wekken; zij zal, als een welluidende klank, het gemoed met de lieflijkste aandoeningen streelen. Want wie heeft ooit de liefde eener gansche natie in zulk eene mate verworven, als dezen gezegenden sterveling te beurt viel? In wien heeft ook ooit het Duitsche volkskarakter zich zóó sprekend en van de edelste zijde geopanbaard, als in hem, die een toonbeeld was van alle Duitsche deugden en geheel vrij van die gebreken, die de vreemdeling wel eens in den Duitschen landaard berispt? In waarheid, er was in dien man iets onbeschrijfelijk eigenaardigs. Groot was hij in de wetenschap, waarin misschien geen ander hem ooit evenaarde; en toch, niet daarom had Duitschland hem lief, omdat hij een groot man was, maar omdat hij was als de kinderen. Zoovel eenvoud bij zooveel grootheid, zooveel teederheid bij zooveel kracht, zooveel aanminnige onschuld bij zooveel diepte en scherpte van geest: het was eene geheel eenige verschijning, die u aangreep in het gemoed en onweerstaanbaar gekluisterd hield. Vergeeft mij, zoo mijn gevoel mij overmeestert en ik te verre word weggesleept bij het herdenken aan zulk een bekoorlijk beeld. Maar dankbaar, dat mij het voorrecht ten deel viel, dat beeld meer dan eenmaal van nabij te aanschouwen; nog vervuld van de heerlijke herinnering aan de genotrijke uren, die ik voor weinige maanden slechts in dien huiselijken kring mocht smaken, kon ik mij niet losrukken van hetgeen mijne ziel overstelpt. Ik weet het, gij zult het mij niet ten kwade duiden. Het is zoo zoet en zoo goed, zich in de gedachtenis van dien mensch te verlustigen. Aan JACOB GRIMM kan men niet gedenken, zonder wijzer en beter te worden. |
|