Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Vierde hoofddeel.
| |
[pagina 338]
| |
zelve geleid te worden ter beantwoording der eigenlijke vraag: welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, gedurende de Achttiende Eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?
Welke de vorderingen, welke de verachteringen in de Achttiende Eeuw zoo wel, als de vroegere tijdperken, geweest zijn, hebben wij bij iedere Eeuw onderzocht, en, zoo veel in ons vermogen was, naauwkeurig opgegeven; bijzonder hebben wij dit gedaan omtrent de Zeventiende en pas verloopene Eeuw, welker dichtstand ons meer bepaaldelijk, niet zoo zeer naar aanleiding der vraag, als uit den aard der zake, stond te onderzoeken. De vergelijking, of de zamentrekking en verdere ontwikkeling van hetgeen wij gezegd hebben, is nu nog onze taak.
Ga naar margenoot+De Geschiedenis onzer Dichtkunde leerde ons, dat vóór de dertiende eeuw onze poëzij naauwelijks bestond, zijnde de moedertaal zelve nog geenszins in openbare geschriften en zaken des Lands algemeen in gebruik, en een slecht Latijn, der middeneeuwen waardig, daarvoor gebezigd. De ontluikende beschaving des Lands, de meerdere bloei van den handel, deed den dageraad onzer Taal- en Dichtkunde in dit tijdperk opkomen. Het was in dezen tijd, dat onze Letterkunde de aandacht der Graven begon tot zich te trekken, en | |
[pagina 339]
| |
dat die herleving der letteren in Italie aanving, welke in de volgende Eeuw zoo luisterrijk geheel tot stand gebragt werd, toen de kostelijkste juweelen der oudheid, uit de morsige holen van vadzige monniken aan het licht gebragt, behoorlijk gezuiverd, den volke werden aangeboden. Groot en algemeen was de invloed der oude letteren, die allengskens den ruwen dichttrant beschaafden, den goeden smaak en het juist gevoel voor hetgeen goed en schoon is alomme deden ontluiken. Een Jan van Helu, een Melis Stoke, en vooral een Jacob van Maerlant, de stamvader onzer Dichtkunst, hadden, wanneer men hunne hooge oudheid en het volslagen gebrek aan goede voorgangers gadeslaat, waarlijk veel verdiensten, en men vindt in hunne rijmelarijen somwijlen vrij wat kracht en poging tot verheffing. Echter gestadige afwijkingen, gedurige misvattingen, volstrekte verwaarloozing van behoorlijke maat, vermoeijende inlassingen van zoo vele overbodige stopwoorden en een doorloopende kronijkstijl maken hunne werken zoo ruw en onbeschaafd, dat de Dertiende Eeuw althans tot vergelijking met de laatst verloopene geenszins mag optreden.
De overgang der Graaflijke regering uit hetGa naar margenoot+ Hollandsche in het Henegouwer Huis bij het einde der Dertiende Eeuw, de gewigtige, schoon kortstondige, verovering van het grootste gedeelte van | |
[pagina 340]
| |
Holland, in het begin der veertiende eeuw, door de Vlamingers, de woeste leuzen van Hoeksch, Kabeljaauwsch, Vetkoopers, Schieringers, Kaas- en Broodvolk, en andere oproerkreten, die onze toen onbeschaafde en moordzieke landgenooten tot oproer en broedertwist aanzetteden, waren der Veertiende Eeuwe en der beoefening van de wetenschappen in dezelve nadeelig. Het licht, vooral door Maerlant in de vorige Eeuw zoo glansrijk ontstoken, had niet dien voortgang, die heldere gevolgen, welke men natuurlijk zou verwacht hebben. De inmenging van Fransche woorden en uitheemsche zinschikking bedierven de Taal- en Dichtkunde. De Hollander, aan zichzelven overgelaten, ontwikkelt zich gemakkelijk en gewillig tot alle beschaving; doch Vlaamsche inmenging bedierf toen, gelijk alle vreemde tooi in latere dagen, de gewillige ontwikkeling der natuur. De Hollandsche dichtboom, reeds bloeijend, gaf buiten verwachting de beloofde vruchten niet, in den anders uit zijnen aard zoo oostrijken boomgaard. De kunst ging niet voor- maar achterwaarts, schoon de Graven de aanmoediging der Dichtkunst geenszins veronachtzaamden, zelfs door jaargelden en geschenken haar poogden te verheffen. Een Lodewijk van Velthem, een Niclaes de Klerck en anderen waren in verdiensten bij eenen Maerlant, wiens werken | |
[pagina 341]
| |
zij deerlijk plonderden, ja uit wien zij bijna al het dragelijke overgenomen hadden, dat nog bij hen te vinden was, op verre na niet te vergelijken; en hoewel een Claes Willems een eenigzins beter dichtspoor schijnt te hebben ingeslagen, is de dichttrant ook bij hem, en, gedurende den ganschen loop der Eeuwe, zoo ruw, zoo buiten alle maat, zoo vol bastaardije, dat het tijdverspillend en kunstmiskennend zoude zijn, bij zoo ongelijke verdiensten, den evenaar te willen opheffen tusschen deze duistere en de zoozeer glansrijke Achttiende Eeuwe.
Niet veel gelukkiger was het volgende tijdperk.Ga naar margenoot+ Wanneer men nadenkt de bijzondere gunstbewijzen van Karel den Stouten, en vooral van Philips den Schoonen, in de vijftiende eeuw, de opkomst en ontwikkeling der Sprekers of Rederijkers, die bijzonder ter bevordering der Dichtkunst toen werkzaam waren, de uitvinding der Drukkunst, in dezen tijd tot stand gebragt, en den invloed van de herleving der oude Letterkunde, bij andere Volkeren zoo zigtbaar, moet men zich met reden verwonderen over den tragen gang der Dichtkunst, over den smakeloozen, gewrongen, dikwerf onverstaanbaren, en altijd met vreemde woorden ontsierden rijmtrant dezer dagen. Walgelijk is de bastaardij van eenen Anthonis de Rouere; zonder merkbare verheffing | |
[pagina 342]
| |
zijn de Weert van IJpren, Vilt, van den Dale, de Smet, van Munster, Goetman en andere Dichters; alles is eer minder, dan beter, in vergelijking van Maerlaent; zoodat ook dit tijdperk geenszins mag waardig gekeurd worden, met zoo edel eene mededingster als de jongstverloopene Eeuw, in eenigstrijdperk te treden.
Ga naar margenoot+Veel rijker in voortbrengsels van goede Dichtkunst was de zestiende eeuw. De Hervorming deed haren invloed ten goede gevoelen. Deze was wel door Luther begonnen, doch zij werd hier te lande krachtig bevorderd door onzen Erasmus, die de manhaftigheid van Luther met Melanchton's zachte overredingskracht paarde, en in geleerdheid zijns gelijken voor noch na, bij uit- noch inlanders, gehad heeft. Oostenrijksche geldbeden, Spaansche vervolging wekten Nederlandsche vrijheidsliefde, Hollandsche kunstdrift. Het bloed der Martelaren werd het zaad van kennis; en de hand over hand toenemende gewetensdwang grondvestte, als door terugwerking, bij onze brave en naar ruimer lucht dorstende voorouders, die vastheid van geest, die liefde voor de waarheid, die drift ter vereeuwiging der onwankelbare deugd, welke, daar zij de bronnen zijn van een zuiver gevoel, ook toen de ware grondslagen uitmaakten eener betere dichtwijze. | |
[pagina 343]
| |
Wanneer men onpartijdig het eerste en laatste gedeelte dezer Eeuw gadeslaat, ziet men een merkelijk verschil in de gesteldheid des Lands, en in die der Dichtkunst. De Geldersche oorlog, de overgang der regering aan het huis van Oostenrijk, de oorlog tusschen den Spaanschen Koning, onzen Landvoogd, en den niet minder magtigen Franschen Monarch, onzen nabuur, de gedurig ontvlammende onlusten met andere Vorsten verspreidden een akelig duister over het eerste tijdperk, waarin de met zoo veel moeite en gevaar voor handel en zeevaart verzamelde gelden ten lande uitgevoerd, en de aan den dienst der Zanggodinnen gewijde vermogens tot slaafsche offeranden voor eenen vreemden Mars schandelijk werden verspild. De hooggeroemde Casteleijn, de toen wijdvermaarde Ga naar voetnoot(1)Excellent Poëet moderne, van Ghistele, Colijn van Rijssele, Edewaerd de Deene, en zoo vele andere Rederijkers, zelfs de veel verdienstelijker Anna Bijns, zijn onbeschaafd, door bastaardwoorden ontsierd, gewrongen van dichtstijl, slordig van taal, donker en stroef. Vergelijkt men met dezen den meer beschaafden Koornhert, Fruitiers, Marnix, Visscher, en den voortreffelijksten van allen, den Hollandschen Enni- | |
[pagina 344]
| |
us, den welgeslepen Spieghel, zoo zal men ras overtuigd zijn, dat de godsdienstige en staatkundige ontluiking eener betere verlichting nieuwen bloei der Poezij heeft aangebragt. De eerste zucht naar Vrijheid, de eerste ontwikkeling van het verheffend gevoel van eigene waarde, gaf der Dichtkunde eenen nieuwen en sterken spoorslag tot vorderingen. Ik behoef u, Mijne Heeren! de geschiedenis der worstelingen, der duizende vervolgingen en ontelbare gevaren, over welke onze voorvaders in het laatste gedeelte dezer Eeuw zoo heerlijk hebben gezegepraald, niet te schetsen, maar wil u hierop alleen doen letten, hoe deze losrukking der Spaansche banden als van zelve meerdere losheid, meerdere vrijheid, en dus ook meerdere verheffing bij de Dichters kweekten, hoe deze staatkundige tegenstand en woelingen wrijving te weeg bragten, door welke wrijving toen reeds in de Dichkunst warmte, eerlang hitte, en in het vervolg een levendig vuur en zuivere gloed ontstoken werd, welke licht en leven alomme verspreidden. Hoe zeer echter sommige Dichters dezer Eeuw in hunne werken oneindig beteren dichttrant aan den dag leiden, hunne Poezij was nog verre van beschaafd. Zoo lang de voormuur tusschen Vlaanderen en onze, namaals Vereenigde, Gewesten, ter stuiting van allen vreemden invoer van smaak en taal, nog niet geheel was opgehaald, zoo lang zag men nog velen met eenen Karel van | |
[pagina 345]
| |
Mander en Jan Babtist Houwaert der bastaardije geloovig aankleven, en de meesten voortsukkelen in het gul en modderig rijmspoor hunner vaderen. Zoo lang de Vrijheid moest ingeroepen worden, zoo lang zij hier te lande nog niet was ingehuldigd, ook zoo lang bleef de Dichtkunst, ondanks sommige heldere lichtstralen, nog in 't duister. De springveder der Vrijheid werd toen wel, met die der Dichtkunde, ten goede gespannen, maar de uitéénzetting volgde daarna. Het goede zaad werd toen wel in goede aarde gelegd, en gaf hier en daar eenige welige uitbotting, maar de volle groeischeut, het frisch gewas, de stevige stam, de ronde kroon van bloem en bladeren, volgden in latere dagen. De Zestiende Eeuw overtrof zeer verre hare voorgangsters in meerdere ontwikkeling van verstand, meer opgehelderde denkbeelden, betere beschaving, levendiger gevoel, juister tegenstelling en in vele andere uitstekende begaafdheden; maar de onpartijdigheid vordert te erkennen, dat zij zelve in alle deze voortreffelijkheden nog veel verder door hare jongste zuster, de Achttiende Eeuw, werd overtroffen. In de oude eeuw is alles nog onbeschaafd, alles duister, plat, veelal zonder eenige de minste verheffing, geregelde schikking, juistheid van maat of zachtheid van vloeijing; de taal is ook in het laatste gedeelte bij sommigen overladen met bastaardwoorden, en, dat meer zegt, door geesteloozen Vlaamschen pronk deerlijk ontsierd, met één | |
[pagina 346]
| |
woord, zonder het regte kunstgevoel en den waren, alles regelenden, smaak. Ook boven dit tijdperk derhalve, gelijk boven de vorigen, verheft zich de Achttiende Eeuw met edelen zwier. De Zestiende staat tot de Achttiende Eeuw als een rijsje tot een volwassen eik.
De tijdperken, die de Zeventiende Eeuw zijn voorgegaan, zijn derhalve in alle deelen zeer verre beneden de laatst verloopene Eeuw.
Ga naar margenoot+Laat ons nu zien, wie wij in den meer gelijken, meer regtvaardigen, strijd, tusschen de beide laatstverloopene eeuwen, den prijs der overwinning moeten toewijzen.
Wij hebben in de gebreken van het eerste gedeelte der Zeventiende Eeuw daarom niet zoo zeer kunnen, of mogen uitweiden, als in die der volgende tijdperken, omdat wij, alle de Eeuwen na en in betrekking met elkander beschouwende, in dat tijdsbestek de vordering der Dichtkunst, zonder verachtering derzelve, opmerkten; want zoude het niet, de gang der Dichtkunst nasporende, ongepast geweest zijn, bij de tijden van Hooft en Vondel aan te merken, dat, daar zij de heerlijkste vorderingen hadden gemaakt, en, in vergelijking hunner voorgangeren, in geen deel der kunst verachterd waren, zij echter hunne gebreken hadden, met andere woorden, niet vol- | |
[pagina 347]
| |
maakt waren? De onpartijdigheid echter vordert, dat wij nu iets van het gebrekkige van dit tijdperk aanstippen. Dat het ruwe der Oudheid zich in hunne Gedichten vertoont, spreekt van zelfs; echter blijft deze ruwheid een zeer wezenlijk gebrek. De volgende Eeuw is voorzeker meerder kiesch, net, en in dien zin beschaafd geweest. De uitdrukkingen zijn, over het geheel genomen, minder aanstootelijk. Wel is waar, sommige goede Dichters der vorige Eeuw, Trip en anderen, hebben vele harde, gezochte en onnatuurlijke uitdrukkingen en overbrengingen, maar zulks bepaalt zich meestal tot het leerstellige der Godgeleerdheid; Smits met latere, ja alle de beroemdste Dichters der laatste dagen, hebben zich boven dit gebrek verheven. Hooft, Vondel, Cats en velen der beste Dichters van dien tijd, hebben op ontelbare plaatsen onbeschaafde, platte en harde uitdrukkingen. Wil men voorbeelden? De Vorst, de Prins onzer Dichteren schreef:
Ga naar voetnoot(1).... Milt en lever, dees de winckel van het bloed,
En die het vuilnisvat des lijfs;
en
Ga naar voetnoot(2)Zij scheet de vrijheid op den hoet,
De grootste steden op het hooft;
| |
[pagina 348]
| |
ook
Ga naar voetnoot(1)---- Godt de Heer
Zit hoogh en droogh, hij ziet zo laegh niet neer;
dan genoeg uit Vondel. Uit Cats zouden wij duizend voorbeelden kunnen bijbrengen, ik zal slechts dit noemen, om u dergelijke te herinneren:
Ga naar voetnoot(2)--- Onguure menschen
Niet anders zijn geweest, als drek, en vuile pensen.
Zulke ongemanierde regels zal men bij de nieuwe niet zoo algemeen aantreffen. Meer verfijnde en kiescher smaak straalt, over het geheel genomen, in de Achttiende Eeuw ten duidelijkste door. Het harde, onnatuurlijke en gezochte is zeldzamer. Vooral hebben de vernuften in het laatste gedeelte zich voor het gebrek van hinderlijke uitdrukkingen meer naauwkeurig gewacht. Bij de ouden komen zij ook in de beste werken dikwijls als valsche toonen in eene welluidende muzijk voor. Door de overgroote begeerte om in alles beeldrijk te zijn, bleven zij somwijlen, meenende hoog te vliegen, | |
[pagina 349]
| |
zeer laag. Vondel noemt in zijne voortreffelijke Leeuwendalers de zon
Ga naar voetnoot(1)Den dooier van het eij
Der weereld.
Zulk een beeld is voorzeker ver van krachtig. Zoo ook staat bij de ouden mij tegen dat wringen, om naauwkeurig zekeren bepaalden tijd aan te wijzen, hetgeen echter de latere somwijlen hebben nagevolgd, b.v. Antonides zegt:
Ga naar voetnoot(2)De bloedige Oogstmaend van de vierde zon beslapen,
in plaats van den vierden Augustus. Hoe duister en gezocht zijn zulke uitdrukkingen! Vondel kan mede een voorbeeld van onze meening aan de hand geven:
Ga naar voetnoot(3)Jaermaanden zeventien, en elf Olijmpiaden;
in plaats van vijf en veertig jaren en vijf maanden.
Ook wat het werktuigelijke der verzen betreft, de maat, het rollende, het zoetvloeijende, om- | |
[pagina 350]
| |
trent dit alles zijn de nieuwen, over het geheel genomen, zeer gevorderd. Ook heerscht bij de ouden, daar zij kort en krachtig waren, dikwerf iets ingewikkelds, iets duisters, zoodat men bij Hooft, Vondel en anderen wel eens genoodzaakt wordt meer dan eenmaal iets te lezen, om de meening te kunnen vatten; bijzonder hebben hunne lierzangen dit gebrek. Voorbeelden zal ieder zich ligt herinneren; het bekende slot van het Ga naar voetnoot(1)Klinkdicht op Roscius komt ons voor den geest. Men moet echter bij Vondel, en nog meer bij Hooft, iets aan de taal toegeven. Bij de nieuwen daarentegen is alles meestal helder, en geschikt naar ieders bevatting; schoon ook de allerlaatste dagen der Eeuwe in dit oude gebrek wel eens deelen. Wij hebben bij de beschouwing der Achttiende Eeuw ons somwijlen beklaagd over het gebruik van lange, wonderlijk klinkende en stootende koppelwoorden, hieromtrent echter is de vorige Eeuw, over het geheel genomen, gevorderd; want de Dichters, die de laatste helft zoo uitmuntend versierd hebben, zijn geheel van dit gebrek, bij de ouden gemeenzaam, vrij gebleven; een gebrek, 't welk door één geestig vertoog Ga naar voetnoot(2)van den niet genoeg gewaardeerden Hollandschen Spectator uit de Dichtkunst als 't ware schijnt verbannen. | |
[pagina 351]
| |
Men behoeft Vondel slechts te doorbladeren, om, bijna op iedere bladzijde, aanstootelijke koppelwoorden te vinden. Hij zegt, in zijne Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst: ‘Daer is een schat van welsprekenheid bij der hant, en middel om noch magtigh in nieuwe koppelwoorden, waer in onze spraek niet min gelukkigh dan de Grieksche is, aen te winnen.’ Wij erkennen dit met hem, indien men slechts bedacht zij, ‘met oordeel hierin te werk te gaan,’ zoo als hij aldaar zegt. Tot eene proeve, dat hij zelf hierin niet oordeelkundig te werk ging, strekken deze regels uit den Ga naar voetnoot(1)Geboort-klock van Willem van Nassau: Niet min en toonde zich de Vijvernijmf terstont
Genegen, en quam opgeborrelt uit den gront,
Daer't hofwed wortels laeft van jofferlijcke linden;
Met al wat zich gereet tot haren dienst laet vinden,
Van beiderlije sex, te weten Pruickjenat,
Spuitver en Lobberigh, gehult met leliblad,
Loeroogje, Roodelip, Muurweeckster, Barekemster,
Zantzifster, Duivekuif, Treckbeckje en Oeverzwemster,
Met ongegorden kleede, en boven navel naeckt;
Duickin, en Stommeldier, die Danslichts teepels laeckt;
Al afgerecht ten reie, op spel, op minnevaersjes,
Al 't zamen blanck van vel, gehoost met purpre laersjes,
Om 't scheenbeen tot de knie: hear lieve vrijers zijn
| |
[pagina 352]
| |
Keiraper, Grondelief, Belblazer, Traligrijn,
Met hoên van kroost gevormt; Kuilgraver, Angeltaker
En Fuickelichter, korts getoenaemt Visscheschaker,
Rietplucker, Zegenzelf en Raeckwat, nimmer stil,
En Krijtluit, Liezekop, Kijckuit en Waterkil. enz.
Gij zult met mij erkennen, dat dit verre van fraai is. Een enkel woord, omzigtig en geestig aan een ander gehecht, of met oordeel nieuw gesmeed, kan uitnemende werking te weeg brengen; al te veel stuit ook hier. De les van Pels is niet onverstandig:
Ga naar voetnoot(1)In 't woordensmeeden wees omzigtig, én zeer schaers,
't Geschied' met aartigheid, wanneer gij in een vaers
Door fraaije schikking van uwe rede een woord doet kennen,
Dat nieuw gemaakt is, én daar ge ons toe wilt gewennen.
De Dichters der Zeventiende Eeuw waren mede niet altoos even kiesch in het overnemen van vreemde sieraden. Wanstaltig, onnatuurlijk en te veelvuldig is bij hen het overnemen van Heidensche Godheden, of gelijk van Effen het uitdrukt: Ga naar voetnoot(2)‘het overhoop halen en in rep en roer stellen | |
[pagina 353]
| |
van den Heidenschen Hemel, en de Goden en Godinnen bij het hoofd te vatten, om den draai van eene fabel of poetische versiering aan het werk te geven.’ De nieuwen echter sloegen tot een ander uiterste over, en verbanden ten onregte al wat Heidensch geleek. Het laatste gedeelte der vorige Eeuw heeft, naar ons oordeel, ook hierin het juiste punt getroffen, en dus kan men met reden zeggen, dat de Achttiende Eeuw ook hierin, over het geheel, is gevorderd.
Uit dit alles nu maken wij dit besluit, dat de Achttiende Eeuw ons voorkomt de Zeventiende te zijn voorbij gestreefd in beschaafdheid, welvoegelijkheid en kieschheid van uitdrukkingen; dat is, dat zij minder aanstootelijk is in zaken en woorden voor een kiesch Lezer van onzen tijd.
Zijn deze echter de vorderingen der Dichtkunst, hare verachteringen zijn, mijns oordeels, grooter.
De schrandere Hoogleeraar Siegenbeek zegt ergens: Ga naar voetnoot(1)‘Onder de gaven, zonder welke niemand het goddelijk vermogen der Dichtkunst kan deelachtig worden, behoort, in de eerste plaats, een buitengewone rijkdom en levendigheid van verbeeldingskracht.’ | |
[pagina 354]
| |
In dit eerste vereischte van een voortreffelijk Dichter is de Achttiende Eeuw, mijns oordeels, zoo gelukkig niet, als hare voorgangster. Alles is over het geheel meer flaauw, laag en nietig. Of zou iemand op goede gronden kunnen staande houden, dat over het geheel de Dichters der vorige Eeuw rijker en levendiger van verbeelding waren, dan die der Zeventiende? Het tegendeel is ons gebleken. Hebben Poot, Smits, de van Harens en anderen rijker verbeeldingskracht, dan Vondel, Hooft en Antonides gehad? (om de minderen niet tegen elkander te stellen, waaromtrent de beslissing niet min duidelijk zijn zou.) Na eene onpartijdige vergelijking der Dichtwerken, acht ik, hoe zeer de hooge verdiensten der eerstgenoemden ten volle erkennende, mij verpligt, dit ontkennend te beantwoorden. Voegt nu hier bij een ander niet minder noodzakelijk vereischte: Ga naar voetnoot(1)‘een vernuft, 't welk den Dichter in staat stelt, nieuwe denkbeelden uit te vinden, onopgemerkte betrekkingen tusschen zekere voorwerpen waar te nemen, door ongewone en geestige wendingen zijne voordragt te veraangenamen, en met verachting van eene slaafsche navolging zijnen eigenen, en dien niet zelden ongebaanden, weg te bewandelen.’ | |
[pagina 355]
| |
Niemand kan te dezen opzigte de nieuwen boven de ouden verheffen. In vernuft en vinding zijn zij voorzeker niet alleen niet gevorderd, maar zeer verachterd. Dat fijne, dat nieuwe, dat opmerkzame, dat stoute, dat vindingrijke, die geestige wendingen zijn bij de lateren veel minder gemeenzaam. Wie toch zou hen stouter, vernustiger en vindingrijker keuren, dan Vondel, Antonides en dergelijken? Dat scheppende, dat oorspronkelijke, dat fijn en bruisend Ga naar voetnoot(1)gevoel, waarin het voornaamste, het eigenlijke, de ziel der Dichtkunst, gelegen is, en hetgeen haar van ongebonden rede onderscheidt; dat levendig vermogen, om alles met nieuwe beelden te bekleeden, en alzoo ons te vertegenwoordigen; in die meer verhevene gedeelten der kunst moeten zij voor de ouden, mijns oordeels, verre achterstaan. Merkt hierbij op, dat het kernvolle bijna allen ouden eigen is. Hoe maakt het korte en snedige Huijgens onnavolgbaar! Hoe maakt het spreukrijke Cats en Kamphuisen leerzaam en krachtig! Ook in dat fijn gevoelen, dat naauwkeurig opsporen van de diepste verborgenheden en bedektste beweegredenen van 's menschen handeling, in dat doorgronden der harten, in dat schilderen van driften en hartstogten, in al hetwelk Hooft, Vondel, Cats, Huijgens, | |
[pagina 356]
| |
Joncktijs en de Decker uitblinken, zijn de ouden, mijns oordeels, nog niet overtroffen. De nieuwen zijn zeker niet zoo krachtig en verheven, niet zoo rijk van zaken; de woorden zijn bij hen niet zoo vol beteekenis, de schildering is niet zoo treffend, de beelden zijn niet zoo menigvuldig, zoo glansrijk en zoo wel gekozen, de tegenstellingen zijn niet zoo afstekend, alles is niet zoo sierlijk, zoo liefelijk, zoo doorvoed, zoo doordringend, met één woord, niet zoo natuurlijk schoon, en dus ook niet zoo regt dichterlijk. Men zie slechts, om één voorbeeld bij te brengen, de bijwoorden (epitheta), hoe ondersteunen zij het Dichtwerk bij de ouden, hoe overtollig zijn zij bij velen der lateren! Ga naar voetnoot(1)‘Bijnamen,’ het zijn de woorden van den Vader onzer Poëzij, schier even groot in het beschouwend als in het beoefenend gedeelte der Dichtkunst, ‘Bijnamen moeten niet ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden geslachten, die eenen balck of het gewelf onderstutten en, hun werck doende, met een tot cieraet des gebouws strekken.’ Met hoe vele onderscheidene taaldeelen is het eveneens gesteld! Ons bestek laat niet toe dit te ontwikkelen. De nieuwen mogen uitvoeriger, nauwkeuriger en beschaafder, dat is, met meer verfijnden smaak | |
[pagina 357]
| |
geteekend hebben, de ouden hebben met stouter trekken geschetst, en met meer lossen zwier en krachtiger penseel geschilderd. Beschaafdheid, zuiverheid en netheid zijn mede vereischten eens Dichters, maar niet zoo noodzakelijk, niet zulke grond - vereischten, als waar gevoel, stoutheid en verhevenheid, welke het meer eigenaardige, het meer verhevene gedeelte dezer kunst uitmaken. Vondel zegt: Ga naar voetnoot(1)‘Kunsten, die den brootzak vullen, en alleen den buik dienen, zijn haest goed genoegh; een Dichter behoort hemelval, en de spraak der Goden te spreeken. De hemelsche Poëzij wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen.’ Die hemelval, die Godenspraak, dat in top staan, zal men vergeefs in den doorgaanden loop der Achttiende Eeuw opmerken; de meeste Dichters stonden op den middeltrap, en sommigen schenen, tot schande der Eeuwe, te zingen, om den broodzak te vullen of den buik te dienen. In de Achttiende Eeuw had men meer middelmatige, misschien meer goede en lofwaardige, in de Zeventiende meer oorspronkelijke, stoute en verhevene Dichters. Nieuwheid van denkbeelden, stoutheid, geestverheffing, krachtig en levendig gevoel zullen met zoetvloeijendheid en netheid niet ongelukkig strijden. In het laatste tijdbestek | |
[pagina 358]
| |
was men te gelijkmatig, te vreesachtig. De al te groote hoogdravendheid, de overdrevene stoutheid, welke nu en dan de ouden, bijzonder Vos en Antonides, ontsieren, willende vermijden, verviel men veelal tot een ander uiterste, tot eenen honingzoeten Dichttrant. De les van Vondel, Ga naar voetnoot(1)‘om opgeblazenheid en kreupelheid te vermijden, zal men niet plat op d' aerde vallen, en in het stof kruipen,’ werd door latere Dichters niet genoeg in acht genomen. De verzen grensden te naauw aan ongebonden rede, en waren van den geest der dichterlijke taal te weinig doortrokken. Ga naar voetnoot(2)‘Ook het vaers,’ schrijft Vondel, ‘schijne geen rijmlooze rede, maer trekke den aert van een vaers aen, en staa wakker op zijne voeten; heeft het gene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzich.’ De meeste Dichters der Achttiende Eeuw waren te slap, te beschroomd, te uitpluizend, te wijdloopig, te breedvoerig in kleinigheden; zij waren te naauwgezet, te bepaald; het lage en treffende, het edele en onedele werd bijna op gelijke wijze behandeld. Ga naar voetnoot(3)Van Engelen zegt te regt: ‘De opmerkelijke, de | |
[pagina 359]
| |
treffende voorwerpen zijn slegts hier en daar in de Natuur verspreid; en zijn dan nog op op zulk eene wijze met andere voorwerpen verbonden, dat dit derzelver indruk ten grooten deele verhinderd. Dit verhelpt een Dichter; hij snijdt de mindere omstandigheden af, brengt de verspreide stukken digt bij een, en maakt de opvolging zoo schielijk, dat de voorwerpen ons, in plaats van één voor één, allen te gelijk treffen.’ Zulk eene orde en schikking is door de ouden veelal goed in acht genomen, door de lateren meer verwaarloosd. Door dit alles nu is het laatste tijdperk als een zacht en gelijkvloeijend water, waarop slechts zelden verheffing van wind golven doet voortrollen. Het eerste daarentegen is als eene rivier, somwijlen ook stil en ter spelevaart noodende, doch meest woelend en stuivend door breking van baren. Eenige mijlen ver kan de liefelijke stroom van het laatste tijdvak den reiziger bekoren; doch bij verder oponthoud aan deszelfs boorden, zal ras de eentoonige kalmte hem verveling aanbrengen. De sterke stroom van het eerste tijdsbestek pijnigt ons gevoel somwijlen door overstorting en geweld van hooggezwollene wateren, maar bekoort ons ook weder door treffenden waterval en aangename verheffing van elkander jagende golven. De laatste houdt ons op den duur bezig, en behaagt ons alzoo meer door afwisseling, bezielt ons meer met eerbied en ontzag | |
[pagina 360]
| |
voor de verhevene Natuur en haren Goddelijken Schepper. De oude Dichters toonen ook, over het geheel genomen, in alles meer kunde en geleerdheid, en dit hielp hen voorwaar niet weinig. Ga naar voetnoot(1)‘De vereeniging zelfs,’ zegt de kundige de Bosch, in zijne Lofrede op Vondel, ‘van goed natuurlijk oordeel, en gezonden smaak, schijnt niet voldoende te zijn. Bij dit alles behoort nog eene gedurige oefening, en geene geringe geleerdheid, kennis niet alleen van zijne eigene, maar ook van andere talen, en daardoor inzonderheid ervarenis in de oude Grieksche en Latijnsche Dichters, om met hun natuurlijk schoon zijn voordeel te doen, hetwelk Vondel ongelooflijk veel geholpen heeft, en tegenwoordig veelal verwaarloosd wordt; daarenboven eene algemeene kundigheid van oudheden, zeden en gewoonten der volken, eene bedrevenheid in de Natuur en derzelver uitwerksels; om alle zijne vergelijkingen en de dingen, die men ontleent, gepast en overeenkomstig hunnen aard voor te dragen.’ Deze algemeene geleerdheid, kunde en oefening, zoo in oudheid, als in zaken, die ons dagelijks omringen, geeft klem en kracht aan de Dichtstukken. Hierin zijn de ouden meer uitmuntend, dan de nieuwen. De eersten gaven zich meerder moeite, om alles grondig te onderzoeken, | |
[pagina 361]
| |
ten einde het met oordeel in hun werk te brengen. Alles werd daardoor bij hen meer met zijne eigenaardige woorden omschreven, met zijne eigene verwen gekleurd, waardoor het natuurlijke, het eenige ware schoon, meer doorblonk. Indien wij, Mijne Heeren! de loffelijke eigenschappen en de vereischten van een voortreffelijk Dichter nagingen, en daarna de Dichters, die daaraan het best voldeden, het meest daarin uitblonken, rangschikten naar hunne verdiensten, zouden wij niet met den kundigen Ga naar voetnoot(1)Lublink in de eerste plaats altijd eenen ouden moeten noemen, het zij wij gadesloegen rijkheid van gedachten, geestigheid van denken en uitdrukken, fraaije schildering, zuivere harmonie of schoone versificatie? Of, indien wij alle soorten van Dichtwerken nagingen, en dan de voortreffelijkste Dichters naar rang optelden, zouden wij niet bij iedere soort met eenen ouden beginnen? Wil men Dichter tegen Dichter stellen? Een tweede Vondel is mij nog niet voorgekomen; en wie toch zoude zich aan hem gelijk durven verklaren? Wie is Lierdichter, Treurspeldichter, Hekeldichter als hij? De Achttiende Eeuw voorwaar zal hem in den kring zijner vernuften te vergeefs zoeken. - Wie was Dichter van zangerige Minne- | |
[pagina 362]
| |
liederen, en tevens stevig Tooneeldichter, als Hooft? De vorige Eeuw heeft hem niet voortgebragt. - Wie was Dichter van het hart, wie menschenkenner, raadgever, Zede-, Veld- en Minnedichter, als Cats? Niemand heeft, na hem, al dit zoo uitmuntend vereenigd. - Wie was Puntdichter, als Huijgens? Geene der nieuwen is met hem te vergelijken. - Waar is onder dezen een de Decker te vinden, die het lijden des Heilands zoo dichterlijk bezong, die zoo leerzaam, zoo regt gevoelig, zoo meesterlijk gelegenheidsgedichten vervaardigde? Wie was Minnedichter, als Jonktys? Wie was Dichter van Bijschriften als Gerard Brandt? - Poot en Onno Zwier van Haren hebben de uitstekendste verdiensten, maar voorzeker met Vondel zal niemand hen in alle deelen gelijk stellen. Smits is zacht, bevallig, liefelijk en schilderachtig, maar Hooft, die kracht en zachtheid vereenigt, heeft hij niet overtrosten. Van Merken is leerzaam, maar niet zoo menschkundig en gevoelig, als de Decker. Gij hebt nog uwen Langendijk, Schim, Hoogvliet, van Winter, Willem van Haren, de Lannoij, Bellamij en Nieuwland, alle Dichters van uitstekende gaven. Maar ook ik heb nog mijnen Reael, van Baerle, Kamphuijzen, Anslo, Pieter de Groot, Vollenhoven, Dullaert, Antonides, Francius, Broekhuizen, | |
[pagina 363]
| |
Rotgans, Luiken, Wellekens met vele andere begaafde Dichters, wier verdiensten, door afstand van tijd, nog in het duister schuilen, terwijl de luister der Achttiende Eeuw, door meerdere nabijheid, zich schitterender vertoont. Alles zamengenomen, besluiten wij, volgende de woorden von onzen grooten Ga naar voetnoot(1)Vondel: De oudste zijn de beste Poëten, zij zijn de natuurlijkste. De nakomelingen, om hen voorbij te rennen, vielen uit eerzucht aan het snorken, poffen, vernissen en blanketten. Dat behaagde in het eerst, gelijk wat nieuws den min verstandigen, en klonk den nieuwsgierigen, gelijk een donderslag, in de ooren; doch het verwonderen duurde een korten wijl, en de wakkerste oogen zagen het door. Toen verviel natuurlijke vrijpostigheid, vloeijendheid en bevallige zwier, ook opmerking, oefening en geestigheid, uit een natuurlijken ader zwellende; men wist niet, waar men rijzen, waar men dalen, waar men wenden moest; sommigen heften het hoog op, anderen lieten het laag zakken; men hoorde valsche klanken, die de muzijk bedorven. De Poëzij was slap en vadzig, of stond stijf, als een landsknecht in het harnas. Ten slotte de ouden tegen de jongere werken opgewogen, vallen de lesten te ligt, en de oudsten behouden den verdienden prijs. | |
[pagina 364]
| |
Om onze vergelijking meer bepaald en duidelijker te maken, zullen wij ons voor eenige oogenblikken tot ééne soort van Gedicht afzonderlijk bepalen, en wel tot het Treurspel, omdat wij overal, als uit éénen mond, hooren aanvoeren, dat hierin althans de ouden voor de nieuwen verre moeten achterstaan. Een onderzoeklievend Ga naar voetnoot(1)Schrijver zegt, dat men in het jaar 1727 reeds twaalf honderd en zes en veertig Nederduitsche Tooneelstukken telde. Na dien tijd is de zucht, om voor het Tooneel, in onzen tijd bovenal goed van aannemen, te werken, zeker niet verminderd. Wat Tooneel-, wat Treurspelen hebben wij! Hoe pronken zij bij pakken voor kelders en op bruggen! Om kort en ernstig te spreken - hoe vele Treurspelen, hoe weinige Dichtstukken! Ga naar voetnoot(2)Huijdecoper zegt ergens, sprekende van de Nederduitsche Dichtkunst: ‘Wij beweren, dat de zuiverste gronden moeten gezogt worden bij de ouden. Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het verderf.’ Dit zoude men in vele opzigten op de Treurspeldichters kunnen toepassen, want waarlijk de beste zijn, naar ons oordeel, Hooft en Von- | |
[pagina 365]
| |
del. Hoe weinig oorspronkelijke Treurspelen, die den naam van dichtwerken verdienen, heeft men na hen gezien! De onverzadelijke lust, om welgemanierde Fransche Tooneelpoëzij in een deftig Nederduitsch gewaad te kleeden, hoe bezielt zij de volgende tijdperken, bijzonder de Achttiende Eeuw! ‘In plaats van te pogen,’ zegt van Effen, ‘zich tot dien hoofdluister’ [te weten: om oorspronkelijke stukken te vervaardigen] ‘te verheffen, vergenoegt men zich met de ondergeschikte eer, van wat Fransche Tragoedien over te zetten, en daar door op eene schandelijke manier als te bekennen, dat wij genoodzaakt zijn het gebrek van onzen rijkdom in dit geval door ontleenen te vervullen.’ Zijn wij dan indedaad onbekwaam, in dit vak zelve iets voort te brengen? Is onze taal, onze Dichtkunst daarvoor ongeschikt? Voorzeker geenszins - het tegendeel is gebleken in het bloeijendst tijdperk der poëzij. Het is gelijk Huijdecoper zegt voor zijnen Arzases: ‘die een werk vertaalt heeft niets te verantwoorden, indien hij den zin slechts wel in goede vaerzen overbrengt.’ Hij heeft dus, zulks in acht nemende, geene beschuldiging te wachten - misschien - maar ook zeker weinig roem, ten minste den eernaam van Dichter kan hij ten volle niet winnen. Eigen gevoel, oorspronkelijkheid en vinding zijn de voornaamste kenmerken eens Dichters. Maar men heeft toch ook oorspronkelijke Treurspelen in de Achttiende Eeuw gezien! eene Semiramis, | |
[pagina 366]
| |
eenen Arzases, Achilles, eene Jacoba van Beijeren, eenen Leo de Groote en vele anderen! - Wij erkennen het; dezen hebben uitnemende verdiensten boven den gemeenen hoop van verkleede stukken; maar, ik bid u, toont mij daarin die doorloopende dichterlijke trekken, die heerlijke zangen, welke de aaneenschakeling, de zedelijke toepassing der stukken bij Vondel uitmaakten, en die tevens de treffendste schilderijen bevatteden; toont mij daarin die treffende vergelijkingen, dat beeldrijke, dat roerende, die fijne ontleding der hartstogten, dat krachtige en verhevene, met één woord, die stoute dichterlijke trekken, welke in de Treurspelen van Hooft en Vondel zoo zeer behagen. Ook de beste Treurspelen der nieuwen behouden veelal iets koels, iets al te deftigs, iets stijfs en gekleeds, zoo dat zij, schoon geene vertalingen, hunnen Franschen tooi niet onduidelijk aan den dag leggen. De geheele houding, aanleg en toepassing van het Fransche tooneel is meestal ons vreemd, en mist dus het doel. Den verhevenen en krachtigen Corneille, den kunstigen Voltaire, en, welken ik in de eerste plaats had moeten noemen, den fijngevoeligen Racine vereer ik ten hoogste, maar ik vraag: heeft niet ieder volk iets eigenaardigs, dat zoo wel in taal, kleeding en manieren, als in smaak voor kunsten en wetenschappen bespeurd wordt? Moet men een Schrijver niet beoordeelen, in betrekking tot de genen, voor welke hij schreef? | |
[pagina 367]
| |
Is niet bovenal de Tooneelpoëzij aan het in acht nemen hiervan verbonden? Waarom heeft men dan, vraag ik, in den Franschen, en niet in den Nederduitschen trant gedicht? Men moet Vondel beoordeelen naar de lieden, voor welke hij schreef, naar de inrigting van het tooneel in zijne dagen. Hij zij voor ons Tooneel thans te eenemaal onbruikbaar; dit beneemt niets van zijne waarde als Treurspeldichter. Het koude en stijve in de nieuwe Treurspelen is eenigzins te wijten aan de zifters en halfgeleerde wetgevers, over welke wij ons meermalen beklaagd hebben. Deze waren het, die ieder Tooneeldichter met opgeheven vinger toeriepen:
Ga naar voetnoot(1)Qu'en un lieu, qu'en un jour, un seul fait accompli
Tienne jusqu'a la fin le theatre rempli!!
Door zulke en dergelijke bepalingen, waarover de Kunstregters zelve zoo oneens dachten, werd het eigenlijke, het levendige, het schilderachtige, het verzierde, waarin toch het wezen der poëzij bestaat, uit het oog verloren. Op zich zelve beschouwd, is het in acht nemen van zulke regels prijsselijk, maar de naauwgezetheid schadelijk zoo ze met het verwaarloozen der Dichtkunst vergezeld gaat. Hoe verdrong deze keurigheid in de jongstverloopene Eeuw de dichterlijke sieraden! | |
[pagina 368]
| |
De vermaarde Corneille zeide te regt van de regelen van het Treurspel: Ga naar voetnoot(1)‘Quelle contrainte aporte leur exactitude, et combien de belles choses elle bannit de notre theatre!’ Vondel heeft in zijnen Gijsbrecht zich aan dergelijke regels niet gebonden, en echter heeft hij, onzes oordeels, een meesterstuk voortgebragt, waarvan de wederga nog bij ons niet gevonden is. Ik weet, dat sommigen over dit meesterstuk, en Vondel als Treurspeldichter, min gunstig denken. De anders oordeelkundige van Effen zegt onder andere: Ga naar voetnoot(2)‘Ik weet wel dat de groote Vondel eenige Treurspelen heeft opgesteld, vervuld met heerlijke blijken van zijn milden dichtgeest; doch die gene, die met mij zullen oordeelen, dat de roem van een Schrijver op de voortreffelijkheid van zijne werken moet gegrond worden, en dat de voortreffelijkheid van iemands werken niet moet geschat worden uit zijnen anderzins verkregen roem, zullen mij, na een onpartijdig onderzoek, toe moeten staan, dat die nooit volprezene Poëet geen denkbeeld van de Tooneelwetten heeft gehad. Ik wil hier niet spreken van de Regelen, ons voorgeschreven door Aristoteles, maar van die wetten, die uit den boezem van de reden | |
[pagina 369]
| |
voortvloeijen, en welker doelwit alleenlijk is waarschijnelijkheid, en eene gedurig aangroeijende beweginge der ziele, die, door aanwas van belang, tot het uiteinde van het stuk toe, meer en meer gaande wordt gehouden. Ik ken maar twee Treurspeelen, die oorspronkelijk de onze zijn, geschikt volgens gemelde Toneelwetten, door den vermaarden Rotgans; uitmuntende werken, en die wel verdienen andere Dichters tot een voorbeeld en aansporing te strekken, om op dat gemaakte pad roem en luister te zoeken.’ Ik zoude hierop kunnen antwoorden, dat deze getuigenis wel voor de Zeventiende, maar niet voor de laatstverloopene Eeuw zeer vereerend is, maar ik zal liever zeggen, dat ik van Effen gaarne zijnen belangrijken Rotgans, met alle de in acht genomene tooneelwetten, wil laten, zoo ik den onregelmatigen Vondel maar mag behouden; niet om den eens verkregen roem van Vondel, zoo min door van Effen als eenen Ga naar voetnoot(1)Wittewrongel te dezen opzigte te krenken, maar omdat, na eene onpartijdige en herhaalde lezing, herlezing en onderzoeking van Vondels Treurspelen, | |
[pagina 370]
| |
bovenal van zijnen uitmuntenden Gijsbrecht, wiens regt dichterlijke verdiensten ik mij met het grootste genoegen dikwerf ten tooneele hoor te binnen brengen, ik hem betuig te vereeren als onzen besten Treurspeldichter, die, zoo hij al van Tooneelwetten geene kennis gehad heeft, gelijk men zegt, van Dichtwetten, dat is van het edelst kunstvermogen, de beste gaven toont gehad te hebben. De voortreffelijke Dichter Bilderdijk, een man in kunde en dichtgevoel boven van Effen oneindig verheven, en die met regt het sieraad onzer letterkunde mag genoemd worden, spreekt, mijns oordeels, mede met te weinig eerbieds van den uitmuntenden Gijsbrecht. Ga naar voetnoot(1)‘Wij,’ schrijft | |
[pagina 371]
| |
deze Geleerde, ‘wij, die de nog echte en door geene verbastering veraarte Amsterdammers altijd onverzadigd, altijd even gretig zien bij het ontallijk vertoonen van een' Gijsbrecht van Amstel, die met al de schoonheden, welke 's Dichters geest aan den Eneïs heeft weten te ontleenen, niets tooneelmatigs dan de samenspraak in zich heeft, en geen ander bijzonder belang inboezemt, dan het geen door de plaats, die 'er in ondersteld wordt, en de beschrijving der oude stad wordt te weeg gebracht: wij mogen met geen grond ter wareld in twijfel trekken, of een stervende edipus op den Paardheuvel bij de Attische burgers eenen bijval ontmoeten moest, die het zelfde stuk, van al zulke | |
[pagina 372]
| |
bijzonderheden ontbloot zijnde, (met veranderde namen, bij voorbeeld,) niet verwekt zoude hebben.’ Dus is in den Gijsbrecht niets tooneelmatigs, dan de zamenspraak alleen, en hij wekt geen ander belang dan door de onderstelde plaats! Zie daar het oordeel van eeuwen beschaamd gemaakt, en den Gijsbrecht het tooneel onwaardig gekeurd! Dan, het kan zijn, dat wij dwaasselijk het tooneelmatige met het dichtkundige verwarren, hetgeen in onze dagen weinig of niets met elkander gemeen schijnt te hebben; wij kunnen echter niet afzijn, onze verwondering te kennen te geven, dat zulk een schrander en oordeelkundig man aldus over dit Treurspel spreekt, te meer, daar hij anders overal Vondel voor zijnen grooten meester erkent, hem de verdiende hulde toezwaait en zoo uitnemend, gelijk wij straks zien zullen, het overnemen en invoeren van Reijen verdedigt, ja bij den Treurspeldichter naauwelijks eenige gehechtheid aan de geschiedkundige waarheid vordert. Immers in zijnen Brief ter verdediging van den Edipus zegt hij: Ga naar voetnoot(1)‘raillerie a part! - Wat hebben de Treurspeldichters zich ooit met de waarheid der Geschiedenisse bekommerd? Ik spreek hier van de Ouden alleen niet, maar ook van de Nieuweren. Hoe sprong er Corneille, hoe Racine, hoe Voltaire (die Corneille daar somtijds over berispt heeft) zelf meê | |
[pagina 373]
| |
om? Alles veranderden, alles versierden, alles verdraaiden zij naar hun welgevallen. En waarom niet? De Tooneeldichter immers hangt van geen Historien af. Hij verdicht alles zoo 't hem goeddunkt, en neemt slechts zo veel uit de ware gebeurtenissen over, om met zijne versieringen saam te mengen, als met zijn ontwerp best bestaan kan. Hij onderstelt zijne Hoorders geheel onkundig, en leert hen al wat zij tot verstand van zijn stuk moeten weten. Hun geschichtkunde behoort hier niet, zij behoort tot eene andere wareld, dan die de Dichter hun schept; en door de vermenging van de eene met de andere, worden zij beiden gantsch inconsequent, zoo men 't heet. Men legge derhalve in den Schouwburg eene geleerdheid af, die daar geheellijk misplaatst is. - Een geheel makende, is 't den Dichter genoeg, met zich zelv' overeen te stemmen, zonder dat hij 't met de orde of daad der Geschiedenisse doe. - Ga naar voetnoot(1)Zelfs Vondel mengt in zijn' Gijsbrecht van Amstel, de beschrijving van 't Amsterdam, van zijnen vroeger' tijd, met die van Gijsbrechts huis, en vesten door een, vervroegende den luister van onze geboortestad ruim driehonderd jaren.’ Is nu dit stuk te dien opzigte niet te misprijzen, zoo komt ons het oordeel van Bilderdijk en anderen, voor wier kunde wij | |
[pagina 374]
| |
anders den grootsten eerbied hebben, niet zeer billijk voor. Beter kunnen wij instemmen met den kundigen de Bosch, wanneer hij zegt: Ga naar voetnoot(1)‘Wat zullen wij van Vondel zeggen? Deeze, aangemoedigd door het schilderachtige en uitmuntende verhaal, 't welk Aeneas doet in het tweede boek van Virgilius, wegens het bij verrassing inneemen van zijn vaderlijke stad Troije, maakt een Treurspel, Gijsbrecht van Aemstel, waarin hij op niets minder schijnt bedacht geweest te zijn, dan dat gene in acht te neemen, het welk men tegenwoordig in een Treurspel vordert. Dit stuk nochtans, zoo onregelmatig zaamgesteld, en het allereerste dat men in Amsterdam ten tooneele voerde, is zoo schoon van poëzij, dat men, na meer dan honderd - en - vijftig jaaren, in onze taal deszelfs weergae niet kan aantoonen. Men vertoont het nog alle jaaren verscheidene maalen, en de aanschouwers worden nimmer moede van dit uitmuntend stuk te zien, en deszelfs dichterlijke schoonheden te hooren. Ik weet, dat sommige deezen toeloop toeschrijven aan de verscheidenheid der vertooningen, en het belang, het welk men neemt in de lotgevallen van zijne Geboortestad: maar mij is tevens bekend, dat verscheidene kundige lieden, welke anders nimmer in den Schouwburg komen, echter alle | |
[pagina 375]
| |
jaaren dit tooneelstuk één of meer maalen gaan zien, om zich te vermaaken met het aanhooren en op nieuw zich herinneren van zo veele uitmuntende, sierlijke en regt poëtische, gedachten, beschrijvingen en vergelijkingen.’ Kom ik hierin met dezen waardigen man overeen; ook dit stem ik met hem toe: Ga naar voetnoot(1)‘Vondel zou volmaakter Dichter geweest zijn, als hij meer orde en houding in zijne stukken gebracht had; maar dat wel in acht nemen van de orde en houding, zoo als men het noemt, maakt geen Dichter.’ Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder nog iets te gewagen van een ander gedeelte des Treurspels, waarin de nieuweren, onzes oordeels, verachterd zijn. De Reijen namelijk, die uitnemende zangen, aan het Treurspel van ouds verbonden, hebben zij verwaarloosd en achtergelaten. De Heer Pels, die de Dichtkunst van Horatius in Nederduitsche verzen zoo gansch bijzonder op onzen tijd en zeden heeft toegepast, zegt aldaar, dat
Ga naar voetnoot(2)... in Vrankrijk nu, in droeve én blijde stòf,
Quinault, Racine én twee Corneilles tot hun lóf.
De hoofdpersoonen doen bedienen van vertrouwden,
| |
[pagina 376]
| |
Die door het gansche spel verhandelen, 't geen de Ouden
Door Reijen deeden.
Mij voorwaar komt het voor, dat zij hieromtrent weinig lof verdienen, even zoo min als onze Treurspeldichters, welke dezen zoogenaamden gelukkigen inval van onze ligt aannemende en ligt verwerpende naburen hebben overgenomen, de voorbeelden van de kunstkeurige Grieken weinig geacht, en het pad, hun door Hooft en Vondel gewezen, hebben verlaten.
De geleerde Bilderdijk, die op de uitnemendste wijze hierover geoordeeld heeft, en wiens schrandere en gegronde aanmerkingen hierover ik van ganscher harte de mijne make, zegt onder andere: Ga naar voetnoot(1)‘Om het Volk te verbeelden, voerden de Ouden onder den naam van den Rei een gezelschap in, het welk, doorgaans op het toneel zijnde, van het voorvallende ooggetuige was, meê deel in de handeling had, en tusschen de onderscheiden bedrijven, alleen het Toneel vervulde, in eene lieflijke zangmaat, met gepaste gebaarden, den lof der Goden, der Deugd, en der Helden verbreidde, of eigenaartige bespiegelingen maakte op het zedelijke goed en kwaad der verrichtingen; in alle gevallen | |
[pagina 377]
| |
een tegenwigt hield tegen de onstuimige driften der speleren; en eindlijk de zedeleer van het schouwspel kortlijk verklaarde.’ Zie daar de oude Reijen naauwkeurig en naar waarheid geschetst! Ga naar voetnoot(1)‘De Franschen,’ om met den oordeelkundigen Bilderdijk te vervolgen, ‘gewoon aan de willekeurige regeering eens Alleenheerschers - verkleefd aan 's Konings grilligheden, verbanden den Rei uit hunne Toneelspelen, maar u, mijne Landgenoten, u, die uwen vrijen hals het eigendunklijk juk onttrokken hebt; die de rechten van Volk en Regeerder weet te onderscheiden; voegde het u, hen na te te volgen in iets, dat op een beginsel steunde, het welk gij veracht, bestrijdt en verfoeit? In de plaats van den Rei voerden de Franschen de Vertrouwden in: nutloze wezens voor 't meerderdeel, die doorgaans niets uitvoeren, dan hunne Meesters en Meestressen te horen spreken, en derzelver klagten met een meêdogend Helaas! te beantwoorden.’ Het geheel vertoog van Bilderdijk, overwaardig, maar te lang, om door ons te worden overgenomen, bevelen wij den onderzoeklievenden lezer ten ernstigste aan. Wij zullen alleen deze woorden van den kundigen Schrijver nog bijbrengen: Ga naar voetnoot(2)‘De Rei, in de zelfde omstandigheid | |
[pagina 378]
| |
met den aanschouwer geplaatst, verstrekte eenen spiegel, waarin dees zich zelven beschouwde: deszelfs hartstochten achtte hij de zijnen, en door ze in zijn' eigenen boezem na te sporen, deed hijze er zelfs ontstaan; en wel met des te meer wellust en vertrouwen, als hij in zijn voorbeeld een voorbeeld der zuiverste zedeleer en deugdsbetrachting ontmoette. Ik ga met stilzwijgen voorbij het zedelijk gebrek des nieuwen Toneels, het welk in den Rei het eenig algemeen middel verlooren heeft, om den toehoorder te wapenen tegen die geheime of toevallige leerstellingen der ondeugd, welke niet hare slaven, (die niet dan afgrijzen ingeeven,) maar zelfs de volkomenste Helden, ingevolge van hun ware geaartheid (character), 't zij in de vermomming van deftige spreuken, 't zij onder 't vernis van schoonschijnende bewijsredenen, hoedanige 't menschelijk vernuft gewoon is der driften te leenen, somtijds moeten voordragen; een vergift, zo veel meer te schromen, als het, gelijkerhand met de zuivere lessen der deugd wordende toegediend, met dezelve binnensluipt zonder bemerkt te worden.’ Hetgeen hieromtrent door Bilderdijk, gelijk mede door Ga naar voetnoot(1)de Bosch in zijne Verhandeling | |
[pagina 379]
| |
over de Regelen der Dichtkunst is bijgebragt, is zoo overtuigend, voor mij ten minste, dat ik het onnoodig reken, nader te wederleggen hetgeen Ga naar voetnoot(1)Voltaire, alsmede | |
[pagina 380]
| |
de Schrijver van het Iets over het Treurspel, in de Bijdragen, door de uitmuntende Feith en Kantelaar uitgegeven, tegen dezelve hebben ingebragt. Het zedekundige, het schilderachtige, het regt dichterlijke, schijnt met de Reijen het tooneel verlaten te hebben. Ga naar voetnoot(1)Zeeden in te scherpen is het oogmerk der Treurspelen, volgens Vondel, en volgens ieder, die ware verlichting des verstands en verbetering van het hart beoogt, en dit is door de Reijen op het liefelijkst en bevalligst den Grieken en onze voorouders ten Schouwburge geleerd, vooral door Vondel, die ook hieromtrent allen overtreft, zoo dat ik, ook te dezen opzigte, met Ga naar voetnoot(2)Huijdecoper betuige: ‘De man is noch niet geboren, die Vondel den prijs der overwinninge uit de vuist zal wringen.’ Uit al het bijgebragte zult gij, Mijne Heeren! met mij erkennen, dat de nieuwen, ook door het | |
[pagina 381]
| |
weglaten der Reijen, de Treurspelen, als kunstgewrochten der Poezij, een merkelijk verlies hebben doen ondergaan, en ons, geheel willekeurig, de zoo noodzakelijke als aangename verpoozing, de kunstige verbinding, de zedelijke toepassing, de treffendste lofzangen en aangenaamste schilderingen, het meest dichterlijke met één woord der Treurspelen, hebben onthouden. Voegt hier bij, dat het fijn gevoel, het hartstogtelijke, het schilderachtige door vergelijkingen en beeldspraak, in de Treurspelen der ouden meerder doorstraalt, en gij zult het mij niet ten kwade duiden, dat ik ook te dezen opzigte, ondanks het gevoelen van vele kundige mannen, de nieuweren verachterd reken. Of was misschien het Tooneel, in het allerlaatste gedeelte der Achttiende Eeuw, ook meerder eene kweekschool der Dichtkunst, (gelijk het van de oudste tijden geweest is, en moet zijn) dan in de dagen van Vondel? - Ik wil liever van dit onderwerp afstappen, op dar ik niet, bij de beschouwing van de hedendaagsche berijmde Treur- of Tooneelspelen, uit Duitsche bronnen geput, die niets treurigs, en dus niets eigenaardigs hebben, dan de zamenstelling zelve, met zekeren Schrijver zegge: Ga naar voetnoot(1)‘De hedendaagsche Tooneeltaal is een erbarmelijk onrijm op nog erbarmelijker rijm!’ De ouden | |
[pagina 382]
| |
hadden zeker ook omtrent de Treurspelen hunne gebreken, dan ook, mijns oordeels, zeer zeker daaromtrent meer dichterlijke verdiensten. Voegt hier eindelijk bij, dat Vondel de gedrogtelijke Spelen van Zinne der Rederijkers heerlijk verving, voor afgetrokkene deugden welbekende Helden ten tooneele voerde; dat zijn Historiespel niet valt in den geest, in het denkbeeld, dat wij ons tegenwoordig van het Treurspel vormen. Men vergelijke zijne Spelen met de meesterstukken der Grieken, en hij zal in alles met dezelve meer gelijken gang houden, dan in latere tijden, buiten Racine, zelfs de beste Franschen. Bij de Grieken (want van de meer ruwe Romeinen is ons, buiten Seneca, niets van belang overig) was Dichtkunst de ziel van het Treurspel, en het laatste, zonder de eerste, derhalve dood en als niet bestaande. Deze ziel bragt Vondel in zijne Treurspelen, een vak, toen nog niet beoefend, op den eersten Schouwburg krachtig over. Deze ziel, deze Poëzij vervloog daarna grootendeels uit het Treurspel. De form, de houding, het ligchaam verbeterde misschien, ik wil het eens toestemmen, maar het dichterlijke verdween, het Dichtstuk ging in het Treurspel als verloren. Het voegt ons derhalve, die hier alleen van Dichters en Dichtkunde gewagen, den oorspronkelijken Hooft, den geestrijken Vondel en anderen, boven eenen Zweers, Feitama, Huijdecoper, de Marre, van Merken, de Lannoij, Nomsz en | |
[pagina 383]
| |
andere, hoe zeer hoogst verdienstelijke, vernuften, wat het dichtkundige betreft, ook in het Treurspel, te stellen. Dan het is meer dan tijd, dat wij tot onze algemeene vergelijking te rug keeren. Wij hebben onze denkbeelden omtrent het Treurspel, als het meest betwist, wat breeder ontwikkeld, en zullen andere dichtsoorten nu naauwelijks aanroeren. Indien wij eens, ten aanzien van het Minnedicht, eenen Hooft, van Baerle, Reael, Jonktijs, Luiken, zelfs Hieronijmus Zweers, Krul, van Someren en dergelijken, die hetzelve zoo juist begrepen, tegen lateren, (buiten Poot, die voor geenen der ouden hierin behoeft te wijken,) overstellen; hoe ontbreekt aan de nieuwen dat vuur, dat overstelpt gevoel, die geestigheid, met kracht vereenigd, welke zelfs eenen Nieuwland, ik laat staan Bellamij en dergelijken, dikwerf ontbreekt! Zal ik den Lierzang aanhalen, die geheel te niet ging, en nog voor weinige jaren geen Alexandrijnsche maat beteekende, tot dat, dank eene betere verlichting, in onze dagen, na de van Harens, een Feith bovenal dien herstelde, en ons te rug bragt die verheffing, dien stroom van aandoeningen, die stoutheid van denkbeelden, welke bij Vondel en deszelfs tijdgenooten zoo heerlijk den Lierzang, ik zal niet zeggen, vergezelden, maar er het wezen, gelijk ten allen tijde, van uitmaakten? Inderdaad hij, die geen vreemdeling is in de schriften der oude Grieken en Romeinen, moet volmondig | |
[pagina 384]
| |
bekennen, dat de zoogenaamde Pindarussen en Horatiussen der Achttiende Eeuw, (weinigen, bovenal de van Harens, uitgezonderd) niets van Lierdichters hadden, dan den naam, dien zij zich willekeurig toeëigenden. Zulke dichtsoorten, om hiermede te besluiten, die weinig of geene verheffing van zelve met zich bragten, b.v. het Leer- en Zededicht, werden in de Achttiende Eeuw niet ongelukkig beoefend; schoon ook de vorige Eeuw, buiten Cats, de Decker en Vollenhoven, nog vele verdienstelijke mannen in deze soorten zou kunnen bijdragen: maar bewijst zulks niet zelfs, dat een verhevener, stouter en krachtiger dichtvermogen den Dichteren der Zeventiende Eeuw gerust mag worden toegekend? Wij vermeenen dus genoegzaam te hebben aangetoond, dat, over het geheel, de Achttiende Eeuw, in vergelijking van de Zeventiende, verachterd is in de verhevenste gedeelten der Dichtkunst, hetzij men de Dichters afzonderlijk tegen elkander vergelijke, hetzij men de bijzondere vereischten dezer kunst beschouwe, hetzij men eindelijk de onderscheidene dichtsoorten in overweging neme. Dan, Mijne Heeren! ook gesteld, wij keurden de verdiensten van beiden eens gelijk; wij hadden eens overtuigend bewezen, dat, alles door elkander genomen, de schaal noch aan den eenen noch aan den anderen kant kon gezegd worden | |
[pagina 385]
| |
over te slaan, ook dan eischte de billijkheid, dat de laatste Dichters voor de eerste achter stonden; want zij hadden de eerste tot leidslieden, tot wegwijzers, tot verzamelaars van dichterlijke sieraden, tot voorbeelden, tot modellen van kunst, waardoor de laatste hunnen smaak konden vormen en verbeteren. Betuigden niet de schitterendste vernuften der jongstverloopene Eeuw, dat zij hunne dichterlijke verdiensten grootendeels te danken hadden aan de lezing, herlezing en beoefening der oude Nederlandsche Dichters? Poot, wien Huijdecoper nu eens noemt Ga naar voetnoot(1)den voortreffelijken leerling van Vondel, onzen grooten meester, van wien hij dan weder getuigt, Ga naar voetnoot(2)dat in zijne werken eene gedurige naarvolging van Vondel uitblinkt; Smits, Ga naar voetnoot(3)die zich Hooft, Vondel, Huijgens en de Decker diep in het geheugen prentte, en als geheel eigen maakte; zulke en alle andere voortreffelijke Dichters der vorige Eeuw voelden diep de verpligting en dankbaarheid, welke zij als leerlingen aan hunne meesters en voorgangers verschuldigd waren; zij zouden zich voorzeker wel gewacht hebben, met | |
[pagina 386]
| |
deze in vergelijking te treden, ik laat staan, met hen zich gelijk te stellen; zij beschouwden hunne eigene werken meestal niet anders, dan als beken, afgeleid van de ouden als zuivere en rijke bronnen. Hoe vele navolgingen, overnemingen en toepassingen bespeurt men in hunne Gedichten! De weg was gebaand, de taal met ruwheid en onzuiverheid niet meer bevlekt, de dichterlijke voorraadschuur stond open. Stelt hen daarentegen eens, voor een oogenblik, in de plaats der ouden; welk een onderscheiden stand! Wat moeite moesten die hervormers van taal en kunst aanwenden; welke hinderpalen een Hooft, Vondel, Cats en anderen uit den weg ruimen; hoe de diepst gewortelde vooroordeelen bestrijden; hoe, zonder uitmuntende inlandsche voorbeelden zijnde, vreemde talen aanleeren; hoe in alles zich zelven eenen wegbanen! Dus ook, indien wij de verdiensten hadden gelijk gesteld, zouden de nieuwen moeten achter staan, omdat zij niet, gelijk ten tijde van Hooft en Vondel te vermoeden was, meer voorwaarts gegaan zijn. Stilstaan is hier verachteren.Ga naar voetnoot(1)‘Met reden klaagt men,’ zegt de Bosch, ‘dat de vorderingen, welke de Nederlanders, ten opzichte van de Dichtkunst maaken, zeer gering zijn; want, alhoewel deze kunst hier | |
[pagina 387]
| |
mogelijk meer dan ooit beoefend wordt, bespeurt men echter niet die meerdere bekwaamheid, welke men natuurlijk, na de tijden van Hooft en Vondel, had mogen verwachten. De taal wordt meer beschaafd, en de dichtmaat is misschien meer geregeld; maar wat belangt het fraaije, het verhevene, het waare dichterlijke schoon, daarin zijn wij verre agteruitgegaan.’ Daarenboven de ouden hebben het onpartijdig oordeel van den tijd doorgestaan, hetgeen men omtrent de nieuweren niet zoo zeer zeggen kan. De eersten zijn door de algemeene stem van het kundigste, het verlichtste gedeelte hunner tijdgenooten en nakomelingen tevens zeer uitstekende kunstenaars gekeurd; hetgeen wij omtrent de laatsten gaarne hopen en verwachten, echter niet stellig verzekeren kunnen. Voegt hier eindelijk bij, dat de gebreken der ouden meer te wijten zijn aan den niet zoo zeer beschaafden tijd, waarin zij geleefd hebben, dan aan hun zelven. Is in de nieuwe Dichtwerken een meer verfijnde smaak zigtbaar, de Eeuw was minder ruw, meer gepolijst, meer beschaafd. Dat de nieuwen hierin gevorderd zijn, zegt voorwaar voor hun niet veel; het laat zich bijna niet eens als waarschijnlijk onderstellen, dat de Taal- en Dichttrant der ouden meer verfijnd, meer beschaafd zijn kon. Dit zou | |
[pagina 388]
| |
strijden tegen de algemeene ontwikkeling der Volken. Dan mij komt nog voor den geest, dat men mogelijk mij kan toevoegen: dat ik, in plaats van tot korte tijdperken mij te bepalen, mijne beschouwing tot gansche Eeuwen, tegen elkander vergeleken, heb uitgestrekt. - Kleiner bestekken af te perken, heb ik daarom onnoodig geoordeeld, om dat beide Eeuwen eenen tijd van bloei en eenen tijd van kwijning als met zich in het strijdperk brengen, en dus de eene te dezen opzigte de andere niets behoeft toe te geven. Wil men echter, hetgeen misschien tot vermijding van eene verkeerde uitlegging mijner gezegden noodzakelijk is, weten, hoe ik de bijzondere tijdperken rangschikken zoude, dan betuig ik als het meest gevorderde te keuren het grootste gedeelte der Zeventiende Eeuw (van 1601-1670), een tijdperk, waarin bijna alle kunsten en wetenschappen, en bijzonder de Dichtkunst, den hoogsten trap van volkomenheid bereikt heeft. Daarna noem ik het laatste gedeelte der vorige Eeuw (van 1775-1800), hetwelk voorzeker als het meest dichterlijke, na het zoo even genoemde, te erkennen en te waardeeren is. Voorwaar, indien wij de Dichters van dien tijd, door ons vermeld, bijzonder die van de laatste jaren der Eeuwe, nadenken, en tevens ons zoo vele uitstekende vernuften, welke nog onder ons der Dichtkunst tot heerlijke sieraden | |
[pagina 389]
| |
verstrekken, voor den geest brengen, moeten wij betuigen, dat dit tijdbestek een, bij uitnemendheid glansrijk, hoofddeel in de Geschiedenis dezer kunst uitmaakt, en zeer verre overtroffen heeft het laatste gedeelte der Zeventiende Eeuw, welke wij in de derde plaats rangschikken, terwijl wij het begin en midden der Achttiende Eeuw, als het meest achterlijke en minst dichterlijke, in de laatste plaats stellen. Dan, ook bij deze vergelijking, gelijk men ziet, telt de Zeventiende Eeuw meerdere, door kunst uitstekende, jaren. Ten besluite, Mijne Heeren! gelooven wij, dat de zaak, wijsgeerig beschouwd, ook bijna niet anders zijn kan. Wij hebben het reeds meermalen te kennen gegeven, en zullen het hier herhalen; hetgeen de leestijd van Pericles voor de Grieken, die van Augustus voor de Romeinen, die der Medicissen voor de Italianen, die van Lodewijk den XIV voor de Franschen geweest is, was voor ons de tijd der regering van de doorluchtige Zoons van Willem den Eersten. Zulke heerlijke tijdperken komen zelden, ja bijna nimmer meer dan ééns bij één en hetzelfde volk. Ieder land heeft zijne jongelingschap met het vuur aan dien leeftijd eigen, ieder volk heeft zijne ontwikkeling, en die ontwikkeling, de overgang van eenen min tot eenen meer beschaafden staat, vormt groote vernusten. De overgang van Spaansche dwingelan- | |
[pagina 390]
| |
dij tot Nederlandsche vrijheid gaf eene veerkrachtige verheffing aan alle kunsten in ons Vaderland, bijzonder aan de Dichtkunst, die vrij en heldhaftig uit haren aard, zoo gaarne voor Vrijheid en heldenmoed haar goddelijk speeltuig klinken doet. Die geestdrift der kunsten en wetenschappen, die onderlinge naijver ontbrak allengskens; niet alleen de Dichtkunst, maar ook de Schilderkunst, hare geliesdste zuster kwijnden met Bouw-, Beitel-, Graveer en Teekenkunst. Men was toen in de dagen van genieten, te voren in die van grootmaken. Hij, die zich overvloed vergaderen, schatten wil opleggen, moet zijnen geest steeds levendig, steeds in werking houden, op alles bedacht zijn, met eene buitengewone geestdrift zich veerkracht bijzetten. Als diezelfde man zich overvloed heeft ingezameld, zijne rijkdommen geniet, van het vermakelijk bezitten gebruik maakt, rust hij, en de veer is ontspannen en verslapt. Wil men zijn land verheffen, uit slavernij redden, bij de verste volken doen ontzien, men moet de ziel, met eene geheel buitengewone kracht, werkzaam houden. Is het Vaderland groot, geeerd en met rijke inwoners voorzien, men vervalt allengskens tot verflaauwing, men geniet. Men zoude ons eerst dien geest der tijden, die zucht van grootmaken, dien algemeenen bloei en voortreffelijkheid in alles, wat edel en groot kan genaamd worden, moeten te rug voeren; men zou, misschien na slaafsche verdrukking in | |
[pagina 391]
| |
Godsdienst en burgerstaat, weder zoo eenstemmig tot dat één groot doel, het vestigen, het beroemd maken van eenen nieuwen Staat, zoo moeten medewerken; alle brave en kundige lieden zouden met zoo éénparige krachten weder het nieuwe Gemeenebest door onderscheidene kundigheden zoo moeten schragen; de geleerdheid zou weder zoo grondig moeten worden beoefend; de Grieksche en Romeinsche letteren, door latere Dichters, tot hun nadeel, van minder invloed ten goede geacht, zouden weder met zoo veel ijver en geestdrift moeten worden geleerd en geëerd; voor het losse vernuft der Franschen, voor de schijnbare hoogdravendheid der Duitschers, zouden wij den ouden ernstfesten Hollandschen denk en schrijftrant moeten hernemen; met één woord, dat vuur, die ware grootheid, welke onze Voorouders in het begin der Zeventiende Eeuw bezielde, zoude weder het deel hunner nakomelingen moeten zijn! Dit nu is nog niet alzoo; en ook de toekomst belooft ons, mijns oordeels, zulks geenszins. Dat echter onze Dichtkunst, welke zich nu reeds boven den tijd, welke haar kort is voorafgegaan, zoo uitstekend verre verheft, en die in zoo weinige jaren zoo voortreffelijke vorderingen gemaakt heeft, binnen kort in bloei meer en meer toenemen, en eens, de verdiensten van alle Eeuwen in zich vereenigende, de overwinning op | |
[pagina 392]
| |
oude zoo wel als nieuwe, ja op alle tijden en volken beslissend behalen moge, is de hartelijke wensch en ernstige bede, waarmede ik deze verhandeling besluite. De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leren, dat de Dichtkunde, of liever de Dichterlijke genie, bij geene natie langer, dan gedurende zeker bepaald perk in eenen hoogen graad gebloeid heeft, en wel meest in dat tijdperk, toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot eene beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was. Pieter Nieuwland. |
|