Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Tweede hoofddeel.
| |
[pagina 78]
| |
voeren. De Nederlander is uit zijnen aard niet veranderlijk, wispelturig, doldriftig dan naar deze, dan weder naar gene staatsgesteltenis; maar geduldig en lijdzaam, totdat hij gewekt en gedwongen wordt, om zich krachtig te doen gelden, en te toonen, wat in hem schuilt. Dit heeft hij, niemand zal het ontkennen, bovenal in het laatst der 16de en het begin der 17de Eeuw getoond. De Zeevaart, van ouds geliefd bij onze Landgenooten, die op hunne binnenwateren als 't ware tot de Zeeën zich voorbereidden, is wel de voornaamste oorzaak der vestiging onzer vrijheid geweest. Ga naar voetnoot(1)Door het beletten der Portugeesche vaart (1584) van Indische waren verstoken, begonnen onze Voorouders op verre zeetogten meer bedacht te zijn; men rigtte eene Kompagnie van Verre op; de Houtmannen (1593), Heemskerk (1597), Van Nek (1598) en anderen, waren de eersten, die zulke togten hebben beproefd. Koophandel, en afbreuk aan den vijand, was het doel. Niet lang daarna (1607) behaalde eene vloot onder een dezer Ga naar voetnoot(2)Zeelie- | |
[pagina 79]
| |
den eene heerlijke overwinning voor Gibraltar. Onze kleine vaartuigen schroomden geen vuur van de groote Spaansche Gallioenen, tegen welke logge schepen ons volk opklouterde, en men liet met Reinier Klaaszoon en de zijnen (1606) zich en het schip liever in de lucht vliegen, dan het den Spanjaard over te geven. Tegelijk deden een Matelief en anderen, door verrigtingen in de Indiën, onzen handel veel nut. Toen was de Indische vaart reeds een groot beletsel der Vredesonderhandelingen (1608), welke met een Bestand eindigden (1610); staande hetzelve werd Batavia gesticht (1619), en naauwelijks was het geëindigd, of Pieter Pieterszoon Hein vermeesterde (1628) de Zilveren Vloot, welker waarde op elf en een half millioen gerekend werd. Door zulke en andere veroveringen werd men in staat gesteld, den oorlog te vervolgen, en den koophandel verder uit te breiden. En, mijne Heeren! welke Zeehelden heeft deze Eeuw na Hein niet voortgebragt? Welke veroveringen en heerlijke overwinningen heeft zij niet gezien? Ik zoude een mistrouwen op uwe kunde en vaderlandsliefde aan den dag leggen, zoo ik die wilde optellen. De namen van eenen van Galen, Zwartenhond, Maarten Tromp, Witte Cornelis de Witte, Bankert, Binkes, van Duivenoorde, Wassenaar, Kortenaar, van Gent, de Evertsen, van Hulst, Izaäk en David Sweers, Cornelis Tromp, en, welke alleen te noemen genoeg geweest zouden zijn, de Ruiter, zul- | |
[pagina 80]
| |
len u herinneren, wat onze landaard ter zee, in de 17de Eeuw, vermogt; eene Eeuw, welke het toppunt van onzen roem ter zee gezien heeft; eene hoogte, tegen welke onze verbeelding nu naauwelijks kan opzien, ik laat staan dat wij ze zouden bereiken. Doch is het misschien ter zee alleen, dat groote Bevelhebbers dit tijdperk hebben beroemd gemaakt? neen voorwaar! - geen grooter Veldoverste heeft Nederland gezien dan Maurits. Hij, Fredrik Hendrik, en daarna Willem de Derde, hebben aan het hoofd hunner legers getoond, dat de Nederlander, zoo wel te land als ter zee in krijgsbeleid, dapperheid en onverschrokkenheid, toen voor geen volk behoefde te wijken. Was misschien een dolle lust naar gevaren van den krijg, een stoute ondernemende aard, onzen Voorouders alleen eigen? Was het woelige van den oorlog alleen hunnen roem behulpzaam, terwijl zij minder geschikt waren, om als wijze Staatsmannen in stille beraadslagingen het roer des lands naar eisch te besturen? - Wie onzer beklaagt hier niet den onkundigen vrager? - Onsterfelijke Oldenbarneveldt! De Groot! Cats! Pauw! Johan de Witt! van Beuningen! Beverningk! wat Eeuw is bij eenig volk zoo vruchtbaar in wijze Staatslieden geweest! Zij hebben het gebouw der vrijheid bevestigd en hooger opgehaald; zij bragten te weeg, dat geene Mogendheid onze onafhankelijkheid meer durfde in twijfel trekken, dat Spanje, zelfs voor den Munsterschen Vrede, die erkende, dat Frank- | |
[pagina 81]
| |
rijk, Engeland, Zweden, Denemarken en andere landen, ons op de lijst der volken moesten aanschrijven, die het evenwigt der ontzaggelijke Staten van Europa in stand hielden; een Jeannin, die in kunstgrepen en behendigheid geen weêrga had, moest voor de schranderheid van eenen Oldenbarneveldt zwichten; onze eerlijke Staatsmannen, verre van te dwalen op de kromme doolpaden eener listige Staatkunde, toonden in deze nieuwe loopbaan, dat, verre van de veinzerij der Spanjaarden, de ruwheid der Engelschen, de losheid der Franschen, welke laatsten in list alles vermogten, rondborstigheid, beschaafdheid en bedaardheid alle hunne handelingen regelden. Door zulke Staatslieden kreeg men, na eenen tachtigjarigen oorlog, eenen glansrijken vrede (1648), die onze vereenigde Gewesten in eenen ongewonen staat van rust en vrijheid stelde. Een Willem de IIde mogt daarna (1650) de voornaamste Stad dezer landen met geweld zoeken naar zijnen zin te dwingen, een Huijdecoper, een Bicker gaven de grootste bewijzen van moed en opoffering hunner eigene belangen voor de inwendige rust van het geheel. Kromwell mogt ons van buiten met eenen geweldigen oorlog bestoken (1652), een Jan de Witt in den raad, Tromp en de Ruiter ter zee handhaafden onzen roem; noch Portugeesche (1657), noch Noordsche (1658), noch de nieuw ontstane krijg tegen Engeland (1664), noch de Munstersche (1665), noch Lodewijk de XIVde (1672) kon den Staat, nu geworteld, omverwerpen; ja, noch de Godsdienstige ver- | |
[pagina 82]
| |
deeldheden in het eerste gedeelte dezer Eeuw, welke toch meerdere vrijheid en verlichting aanbragten, noch het onthalzen van Oldenbarneveldt (1619), noch de moord van de Gebroeders de Witt (1672) konden den gevestigden roem uitwisschen. Wij schreven Vorsten den vrede voor, bevestigden wankelende troonen, en stelden onzen Stadhouder (1689) op den troon bij onzen meest gevreesden nagebuur. En wie zou na dit overzigt nog in twijfel staan, of ook de kunsten en wetenschappen in deze Eeuw gebloeid hebben? nog zoeken naar de reden, waaraan hunne bloei zij toe te schrijven? Het is voorwaar aan dien algemeenen spoorslag tot verheffing, aan dien algemeenen geest van uit te munten, welke onze Voorouders toen bezielde. Zij hadden eene ongewone veerkracht tot alles, wat edel was. Zij waren moedig op hunne grootheid, welke zij met moed handhaafden. Moedig te zijn, zegt Montesquieu, is niets anders, dan zijner vermogens bewust te zijn; deze moed, deze bewustheid deed onze Voorouders, en ter zee en te land, in de raadzaal, en in de heiligdommen van Pallas en der Zanggodinnen toonen, met hoe veel regt zij, in allen deele, eene der eerste plaatsen in den rang der Volkeren bekleedden. Dezelfde geest, die Tromp, de Ruiter en Maurits deed zegepralen, die Oldenbarneveldt en de Witt in den Raad verhief, deed de geleerdheid tot den hoogsten top van roem stijgen. Ik zal andere Wetenschappen, | |
[pagina 83]
| |
waarin een Burgemeester Hudde, Nicolaas Tulp, Christiaan Huijgens en anderen zich toen beroemd maakten, niet eens aanroeren; maar alleen van eenige weinigen, welke zich in de oude Letterkunde hebben vermaard gemaakt, de namen aanstippen. Dousa, Jos. Scaliger, Lipsius, Adr. Junius, en anderen waren of tijdgenooten, of voorgangers en leermeesters van eenen Hugo Grotius, Daniel en Nicolaus Heinsius, P. Scriverius, Salmasius, Joannes Fredericus Gronovius, Casparus Barlaeus, Gerardus Johannes Vossius. Deze en vele dergelijken hebben in dit tijdperk, door de Grieksche en Latijnsche Letterkunde te bevorderen, voor alle Wetenschappen en Kunsten een heerlijk licht ontstoken, en de fakkel vooruitgedragen. Is niet het oprigten der Hollandsche Hoogeschool te Leijden (1574), en der Friesche te Franeker (1585), in deze Eeuw gevolgd door die van Groningen (1614), van Utrecht (1636), en van Gelderland (1648)? Is onder vele anderen niet de doorluchtige School te Amsterdam in den jare 1629 gesticht? en begon niet in dat zelfde jaar een Simon Episcopius, die met Uitenbogaard en Arminius bij de Remonstranten te regt eenen onvergankelijken roem verworven heeft, het Kweekschool dier Gemeente? Hebben in deze Eeuw niet, om slechts dit aan te roeren, Blaauw en de geleerde Elzevieren, op het voorbeeld der Stephanussen van vroeger tijd, de Drukkunst tot eenen hoogen trap | |
[pagina 84]
| |
van innerlijke naauwkeurigheid en uiterlijke sierlijkheid gebragt? Hebben niet in deze Eeuw de Geschiedschrijvers Hooft en Brandt geleefd? Ja, - om u voor een oogenblik van de Wetenschappen en Geleerdheid af te trekken, en op andere, in der daad niet minder gewigtige, voorwerpen te bepalen, - is niet in deze Eeuw de Beemster droog gemaakt (1607-1612), niet de Purmer (1620), en de Diemer Meer (1624-1630) bedijkt; is niet .... Doch wat poog ik in bijzonderheden uit te weiden! - Met één woord, alle werken, waarin een ondernemende, stoute en vrije geest gaarne zijne vermogens besteedt, zijn ze niet in dit tijdperk met moed ondernomen, en met standvastigheid uitgevoerd? Een zelfde moed, een zelfde geest, mijne Heeren! heeft ook de Dichtkunde zoodanig verheven, dat deze Eeuw ten luisterrijkste heeft uitgeblonken. Om dit ons gezegde, als ten overvloede, in een helder licht te stellen, zullen wij de Schilderkunst nader raadplegen, en onderzoeken, welke verdiensten aan haar, in het genoemde tijdvak, moeten worden toegekend. Geene naauwere vereeniging tusschen Kunsten heeft er plaats, dan tusschen de Dicht- en Schilderkunst. Hoe dikwerf is de vereeniging tusschen dit edel Zusterpaar opgemerkt, en in hoe vele bijzonderheden hare verwantschap door oude en nieuwe Schrijvers aangetoond! Wanneer wij dus hebben bewezen, dat de Schilderkunst nimmer met zoo veel roem, dan in deze Eeuw, is behandeld, zullen wij daaruit als van zelve zien, dat | |
[pagina 85]
| |
een zelfde geest de Dichtkunde in dien tijd heeft bevorderd en roemruchtig doen worden. Het is eene meer dan eens gemaakte, en, zoo het ons voorkomt, gegronde aanmerking, dat de gaven van Dicht- en Schilderkunst door de Natuur spaarzaam worden uitgedeeld. De ondervinding van alle tijden heeft deze waarheid bevestigd. Men houde dit voor den geest, en verwondere zich met ons dubbel, dat in dit tijdperk de Natuur, als 't ware op eens voor alle Eeuwen, de uitmuntendste Schilders als in een strijdperk geplaatst heeft. Laten wij ons eens voorstellen, dat er bijna omtrent het midden der 17de Eeuw, eene vorstelijke belooning voor den besten Schilder was uitgeloofd, en nu nagaan, zoo verre onze herinnering strekt, welke Nederlandsche Schilders (Vlaamsche en Hollandsche, dit weten wij, zijn een) naar den prijs met regt zouden hebben mogen dingen: Ga naar voetnoot(1)Abraham Bloemaert, Mierevelt, Moreelze, Rubbens, Snijders, David Teniers, Breugel, F. Hals, Poelenburg, Bronkhorst, Jordaans, Saenredam, Anthonij van Dijk, Kuijp, Rembrand, Sandart, Quellin, de Keizer, Emanuel de Wit, | |
[pagina 86]
| |
Asselijn, Lievens, Ferdinand Bol, Terburg, Adriaan en Izaak Ostade, Bega, de Laar, Metsu, Douw, van der Helst, Bakker, Thomas Wijk, Breemberg, Poelenburg, Spilberg, Pieter de Hooge, van den Tempel, Flink, Berkheiden, Beerestraten, Brekelenkamp, Schellinks, Waterloo, van den Eekhout, Philip de Koning, Philip Wouwerman. Ook waren toen in leven, opkomst of aanzien, de delfsche van der Meer, Hobbema, Weninx, van Everdingen, Pijnakker, van der Does, Berchem, Jan en Andries Both, Paulus Potter, Lingelbag, van der Ulft, le Ducq, Bakhuizen, Willem van de Velde, van der Neer, Frans van Mieris, Jan Steen, Karel du Jardin, Ruisdaal, Hondekoeter, Cappelle, van der Heiden, Hakkert, Hugtenburg, Adriaan van de Velde, Netscher, de Lairesse, Arij de Vois, van Slingenland, Schalken, met andere beroemde Meesters, te veel om te melden. De Ridder Van der Werf is in den jare 1659 geboren, en bij den dood van dezen schreef de Dichter Poot niet ten onregte: | |
[pagina 87]
| |
Ga naar voetnoot(1)De zon der Schilderkunst lei haare flonkerstralen
En aangebeden glans in 't eind te spoedigh af,
En moest met Van der Werf, in vollen luister, dalen.
Ga naar voetnoot(2)Wie moet zich niet verwonderen, dat zoo vele verdienstelijke Kunstenaars in zulk een klein tijdperk hebben geleefd, en te gelijk zoo verscheiden van onderwerpen en behandeling geweest zijn? Hier heeft men Beesten, daar Landschappen, ginds Kerkjes, elders boertige Onderwerpen. Er is bijna niets in de Natuur, waarin niet een groot Schilder toen bij ons uitblonk. Wat Schilder heeft natuurlijker beesten geschilderd dan Potter, van de Velde, Berchem, Kuijp, Karel du Jardin, van der Does of Wouwerman? Wie beter gelijkend en krachtiger gepourtraiteerd dan Rub- | |
[pagina 88]
| |
bens, Mierevelt, van Dijk, Rembrand, Frans Hals, van der Helst en anderen? Wie beter kerkjes geschilderd dan Saenredam en Emanuël de Wit? Wie beter landschappen dan Both, Ruisdaal en Waterloo? Wie beter stadsgezichten dan van der Heiden en Berkheiden? Wie fraaijer woelige zeehavens dan van der Ulft, Lingelbag en Thomas Wijk? Wie beter kaarslichten dan Schalken en Douw? Wie beter vogels en gedierten dan Weninx, Snijders en Hondekoeter? Wie waren beter Historieschilders dan Bol, Flink of van der Helst? Wat penseel was zoo krachtig als dat van Rembrand? Wie zoo uitvoerig als Douw? Welke paarden kunnen bij die van Wouwerman vergeleken worden? Wie is zoo geestig in boeren-gezelschappen als Ostade, Teniers, Steen en Brouwer? Wie kon een dooden haas schilderen als Weninx? Wie zeegezichten als Willem van de Velde en Bakhuizen? Wie kleedde met bont en satijn als Terburg en Metsu? Wie kon de lichten in de vertrekken brengen als een de Hooge? Wie schilderde schapen als van der Does en Berchem? Wie kon de wilde natuur voorstellen als Waterloo? Wie ossen als Potter en A. van de Velde? Met één woord, wat volk kan, van het begin zijns aanwezens tot op den huidigen dag, hoe vele Eeuwen het ook moge verduurd hebben, op zulk een tal, op zulk eene verscheidenheid, op zulk eene penseelsbehandeling roem dragen? ô Gelukkige 17de | |
[pagina 89]
| |
Eeuw! waarin niet alleen een Quellin, de Keizer en van Campen, in staat waren, zoo vele heerlijke gewrochten van Bouwkunde ons te schenken, zulk een Raadhuis te stichten, als waarop Amsterdam met reden zich verheft, maar waarin ook een Rembrand, Bol, van der Helst, Flink en anderen, hetzelve met hunne meesterlijke Schilderstukken hebben kunnen versieren. Deze zelfde geest nu, welke de Nederlandsche Schilders ontvonkte, ontstak ook bij de Dichters een heilig vuur. Ook zij wilden het nieuwe en met zoo veel bloed vrijgevochten Gemeenebest door hunne Kunst verheffen en luister bijzetten. Alle Kunsten en Wetenschappen zijn, volgens het bekende zeggen van Cicero, door eenen zeer naauwen band aan elkanderen verbonden; het is dus onnoodig, dat wij hier de Plaatsnijders (eenen Rembrand, Bolswerd, Vorsterman, Suijderhoeff, Visser, Luiken) en andere Kunstenaars noemen; wilden wij meerdere vakken van menschelijke kennis nagaan, het zoude, zoo niet van alle, zeker van de meeste duidelijk blijken, hoe zij in dit tijdperk hebben uitgeblonken, en in den algemeenen roem gedeeld. Eerzucht en naijver, binnen de behoorlijke palen gehouden, zijn en het menschelijk hart eigen, en worden de drijfveren tot de voortreffelijkste handelingen. Zoodra zag in dit tijdsbestek niet de een den ander in deszelfs Kunst of Wetenschap uitmunten, of hij voelde zich door eene edele drift tot navolging aangespoord, om ook, door het be- | |
[pagina 90]
| |
schaven en veredelen zijner eigene Kunst, den algemeenen roem te handhaven. Voeg hierbij, dat de plotselings vermeerderde geldmiddelen, door koophandel en rijke veroveringen aangebragt, en de toevloed van zoo vele duizenden naar ons Gemeenebest, toen eene Vrijplaats, niet voor Roovers en Misdadigers, gelijk weleer het oude Rome, maar voor brave, godsdienstige en naauwgezette Lieden, de welvaart binnen onze grenzen hebben ingeleid. Onze Steden moesten vergroot, Amsterdam binnen den tijd van ruim tachtig jaren viermaal merkelijk uitgelegd worden. Niets is derhalve natuurlijker, dan dat bij de plotselijke vermeerdering van geldmiddelen en brave Ingezetenen, door dezen ongewonen toevoer, de Kunsten en Wetenschappen eene ongewone hoogte van roem erlangden. De voorgang van vele aanzienlijke Mannen bragt ook veel toe tot den bloei der Wetenschappen, en bijzonder der Dichtkunde. Hoe vele aanzienlijke Mannen waren er, die de Hollandsche lier toen met roem bespeelden, en door hun voorbeeld, achting, vriendschap en aanmoediging anderen tot de Dichtkunst opwekten! Was Hooft, de Zoon eens Burgermeesters, geen Drossaard van Muiden? Had Lodewijk de XIIIde hem niet tot den Adel verheven? Was hij niet, blijkens zijne brieven, de Vraagbaak der Hooge Regering en der geleerdsten zijner tijdgenooten? Geene aanzienlijker posten konden er bekleed worden dan die, in welke Cats werkzaam geweest is. Zal ik nu nog van eenen | |
[pagina 91]
| |
Constantijn Huijgens, Reael, Heinsius, J. Six en andere aanzienlijke Mannen gewagen, die door aanmoediging en eigen voorbeeld alle Kunsten en Wetenschappen, en bijzonder de Dichtkunde, de gewigtigste diensten gedaan hebben? zulks zou voorzeker overtollig zijn. Niet alleen de aanzienlijken, maar ook de Geleerden werkten hiertoe krachtig mede. Huijgens, Barlaeus, Daniel Heinsius, hebben zij niet beurtelings, nu eens de Latijnsche, dan weder de Nederduitsche lier bespeeld? Ja, Huig de Groot, dat wonder van letterwijsheid, heeft hij het zich niet tot eere gerekend, door eigen beoefening iets bij te dragen tot opbouw onzer Dichtkunde? Wat moeite hebben Barlaeus en Grotius zich niet gegeven, om door verkeering, briefwisseling, onderwijs en lofspraak, Vondel en anderen aan te moedigen? Ook deze reden geloof ik met geen stilzwijgen te mogen voorbij gaan. Elke staatsverandering doet onze ziel op eene ongewone, op eene krachtige wijze aan. Zij geeft eene veelvermogende wending aan de gemoederen. Heeft zij onderdrukking ten gevolge, de geest wordt dof en beneveld. Geeft zij ons meerdere vrijheid, eene onbekende drift ontvonkt onzen geest, en maakt ons bekwaam tot groote dingen. Het is in den staat, als in de huisgezinnen. Worden wij door eenen al te strengen dwang gekneld, door zorg, nooddruft of droefheid geprangd, onze zielsvermogens zullen lust- en werkeloos kwijnen. Hebben wij een vrij, onbezorgd, genoegelijk, huisselijk leven, onze geest zal wak- | |
[pagina 92]
| |
ker, en tot veelvuldige werkzaamheid lustig en opgeruimd zijn. En, mijne Heeren! is dit omtrent andere werkzaamheden waar, hoe veel te meer is dit waarachtig omtrent de Dichtkunst? Deze vrije en edele kunst duldt geenen dwang. Zij kwijnt en treurt, of verheft zich en steekt haar hoofd vol glans om hoog, naar gelange zij geacht of vergeten, vernederd of opgewekt wordt; ‘Carmina proveniunt animo deducta fereno.’ zong Ovidius Ga naar voetnoot(1)in ballingschap, en met zijne droeve ziel kwijnde zijne Muse. Horatius, Tibullus, Virgilius, Propertius, bloeiden, toen de Dichtkunst aan het Hof van Augustus door Maecenas en Messala werd aangemoedigd en geëerd. Niet minder welgevallig, niet minder in aanzien waren de kunsten en wetenschappen, in het begin der 17de Eeuw, in ons Vaderland. De weldadige invloed der Drukkunst, der Hervorming, en de toenemende vrijheid en welvaart bragten algemeene beschaafdheid te weeg. De bloei van Leijdens Hoogeschool, onder het geklank der wapenen gegrondvest, en edeler belooning voor dapperheid geschat, dan keur van goud, of de uitgezochtste voorregten, de vermaardheid en roem van deze en andere tempels van schoone Kunsten en Wetenschappen hadden eene heilzame uitwerking. Ieder beijverde zich, om, in den strijd der wetenschappen, zijne geliefde oefening, zoo niet te | |
[pagina 93]
| |
doen zegevieren, ten minste eenen eersten rang te doen bekleeden. De Grieksche en Latijnsche Letteren bovenal werden de bronnen, waaruit men de Dichters leerde putten, en waaruit zij ook werkelijk hebben geput, fraaije gedachten, treffende schilderingen, heerlijke vergelijkingen, met één woord, den waren smaak, het juiste gevoel voor hetgeen schoon en bevallig is. Het is hier de plaats niet, om verder in het breede uit te weiden over de oorzaken, welke den weligen bloei van alle Kunsten en Wetenschappen in het begin der 17de Eeuw hebben tot stand gebragt, of eene bekende geschiedkundige opgave van de ontwikkeling dier tijden voor u op te hangen; genoeg zij het u te hebben herinnerd, hoe ieder in zijn vak medewerkte tot dat ééne algemeene punt, het verheffen van den nieuwen Staat; hoe, gelijk de Ruiter ter Zee, Maurits te Velde, Oldenbarneveldt in de Raadzaal, de Groot in zijn Boekvertrek, Rembrand in zijn Schilderwinkel, door edele geestdrift en naijver ontstoken, wonderen voortbragten, zoo ook Hooft, Vondel en anderen in de Dichtkunst niet achterlijk bleven, maar met vele beroemde tijdgenooten hunne Kunst tot eene hoogte verheven hebben, waartegen wij ter naauwernood kunnen opzien. Dan, laat ons, door eene beknopte opgave der vermaardste Dichters, en korte proeven uit hunne Werken, dit gezegde klem van bewijs bijzetten. | |
[pagina 94]
| |
Men zij, opdat wij dit nogmaals herinneren, indachtig, dat wij alleen van de zulken zullen spreken, die, het zij door algemeene vermaardheid, het zij door bijzondere verdiensten, naar ons oordeel, meldingswaardig zijn. |
|