Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde
(1810)–Jeronimo de Vries– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Antwoord op de Vraag: welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?door Jeronimo de Vries, eersten stads klerk ter secretarij van amsterdam, enz. Onder de Zinspreuk: De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leren, dat de Dichtkunde, of liever de Dichterlijke genie, bij gene Natie langer, dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft, en wel meest in dat tijdperk, toen de Natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot een' beschaafder overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur en luxe geklommen was.
pieter nieuwland.
Aan welke Verhandeling de gouden eerepenning, bij de bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, in den Jare MDCCCV, is toegewezen. | |
[pagina III]
| |
Inleiding.Het is een overal aangenomen regel, dat men in het beoordeelen van, of redetwisten over verdiensten omtrent zekere wetenschappen, eerst over derzelver bepalingen eenstemmig zijn moet, ten einde niet met ijdele klanken elkanderen te vergeefs te vermoeijen. Wanneer men vergelijkt, dan althans moet men eenstemmig denken over datgeen, waarbij men vergelijkt; eerst moet men overeenkomen omtrent de voorgestelde zaak, wanneer men ten toetse brengt, wat of wie aan die zaak het best beantwoorde. Indien men het niet eens is over de kunst, de kunstenaar zal beoordeeld worden naar gelange van de bepalingen der kunst bij den regter. Niets | |
[pagina IV]
| |
is derhalve, volgens deze stelling, meer duidelijk, dan dat, wanneer, gelijk hier, gesproken wordt over Dichtkunst en Verdiensten omtrent dezelve bij dezen en bij genen, men eerst moet opgeven de denkbeelden, die men heeft van deze zaken, eerst moet beantwoorden de vragen: Wat verstaat gij door Dichtkunst? Wat verstaat gij door verdiensten omtrent haar? en meer bepaaldelijk hier: Wat is vordering? Wat is verachtering in de Dichtkunst? Zonder omtrent andere voorwerpen van beoordeeling of vergelijking dezen algemeenen regel te willen tegenspreken, komt het mij voor, dat men omtrent de uitstekendste voortbrengsels van het vernuft dezen regel niet stellig kan, en ook geenszins behoeft in acht te nemen. Vraagt men naar regels en bepalingen in de Dichtkunst, ieder, die prijs stelt op den naam van Liefhebber der Poëzij, zal u zijne bepalingen willen opdringen. Deze zal u naar aristoteles, gene naar horatius, een ander weder naar boileau, riedel of van engelen verwijzen. Wat Gedicht heeten mag, is zelfs nog in verre na niet bepaald. Deze wil de maat en het rijm als eene versierende medgezellinne, gene als een hoofdvereischte aangemerkt heb- | |
[pagina V]
| |
ben. Ga naar voetnoot(1)De Lotgevallen van telemachus door fenelon zijn voor publius een gedicht, zoo goed als de Ilias van homerus, bij simplex even zoo min, als de geschiedenis van robinson crusoë. Hoe nu zal men deze gemoederen bij elkander brengen, vreedzaam vereenigen, en dan verder spreken? Dit overwegende, heb ik besloten hier niet te onderzoeken, wat Dichtkunst of Dichtwerk is, veel minder wat hare regels en vereischten zijn, of wat bepaaldelijk vorderen en verachteren in deze kunst is. Ik wil regels noch bepalingen anderen voorschrijven, noch uit anderen overnemen. Omtrent wiskundige voorstellingen is de berekening en het oordeel beslissend, omdat de grondslagen eeuwig zeker zijn, maar omtrent de beoordeeling van kunstgewrochten en voortbrengsels van 's menschen vernuft is het eene geheel andere zaak. Eene schoone schilderij van rubbens of rembrand treft een ieder, eenigermate slechts geschikt voor gevoel van het schoone. Het voortreffelijke in kunstwerken, zoo van den Schilder als Dichter, laat zich beter gevoelen, dan aan dorre en gewaagde | |
[pagina VI]
| |
regels onderwerpen. Het is niet moeijelijk voorwaar, eenige misslagen of gebreken aan te wijzen, en die aan anderen te doen opmerken; maar algemeene wetten voor te schrijven, en aan deze de werken van hun te toetsen, die de juistheid, de volmaaktheid dier voorschriften en bepalingen niet hebben erkend, veel min onderwerping aan deze gezworen hebben, is, naar mijn oordeel, van geene onbillijkheid vrij te pleiten. Die genen mijner beoordeelaars, welke nog huiverig mogten zijn met mij in dezen overeen te stemmen, bevele ik de Verhandeling aan van den Heer jeronimo de bosch, welke de Bestuurders van teijler's tweede Genootschap, die naar regelen in de Dichtkunst vroegen, zoo volkomen van deze onze stelling heeft overtuigd, dat zij niet alleen zijne Verhandeling bekroond hebben, maar ook in hunne Voorrede, zoo openhartig als oordeelkundig, gelijk aan brave en kundige lieden past, van hunne overtuiging melding gemaakt en gegronde blijken gegeven hebben. Het spreekt van zelve, dat wij hier, sprekende van regelen der Dichtkunst, niet bedoelen de voorschriften tot het werktuigelijke derzelve, de voetmaat, rijmklank, rolling der verzen, houding, | |
[pagina VII]
| |
vorm, taal als anderzins, ook niet die vaste regelen, welke in het zamenstellen van ieder werk van smaak en kunst moeten in acht genomen worden, en zonder welke te voelen, niemand eenig kunstwerk beoordeelen kan; maar dat wij het oog hebben op die zoogenaamde meer verhevene (Aesthetische) kunstregels, waaraan men geheel ten onregte het vrije dichterlijke vernuft wil kluisteren, de Poëtische tafereelen door drooge redeneringen doet vervangen, met één woord, het dichterlijke uit de Dichtwerken pluist. Wij zullen ons dus niet aan regelen, maar aan het gevoel betrouwen, en voorbeelden bijbrengen, want voorbeelden, dat is proeven uit de Dichters zelve, doen hier alleen iets af; door deze wordt het zigtbaar, of ons oordeel naar waarheid zij, dan niet. De verdiensten van Dichters anderen te willen doen blijken, zonder voorbeelden uit hunne werken bij te brengen, is even belagchelijk, als eene schilderij voor kundigen te omschrijven, en na deze omschrijving het oordeel te vragen over den schilder, wanneer wij het tafereel zelf bij de hand hebben, en door het te vertoonen honderdmaal duidelijker en overtuigender spreken kunnen, dan door de sierlijkste redenering. | |
[pagina VIII]
| |
Nog deze weinige aanmerkingen, voor wij ter zake gaan, beveel ik der aandacht mijner Beoordeelaars. Eerstelijk, dat de woorden vroegere tijdperken in de voorgestelde vraag niet zeer duidelijk zijn. Meent men de voorgaande tijden in 't algemeen, of slechts bepaaldelijk het tijdperk, hetwelk de laatst afgeloopene Eeuw is voorgegaan? Zegt men het laatste, dan vragen wij: tot hoe verre strekt zich dat uit? Bedoelt men misschien ook alleen den tijd van hooft, vondel en hunne tijdgenooten? Hierop geen antwoord kunnende ontvangen, zouden wij in het onzekere blijven: waarom wij liever het eerste aannemen; zoo echter, dat wij meer uitvoerig de kort voorgaande tijden, en bepaaldelijk de naastvoorgaande Eeuw, zullen nagaan. Ten anderen. Ieder Volk, dat prijs stelt op dichtwerken, heeft zijne Geschiedenis der Dichtkunst; dit ontbreekt ons; zelfs de schets van een dergelijk werk weet ik niet, dat bij ons immer het licht zag; het licht zag, zeg ik, want mij is niet onbewust, dat de beroemde Hoogleeraar siegenbeek aan zijne leerlingen een Kort Begrip der Nederduitsche Taal, Dichtkunde en Welsprekendheid gewoon is voor te dragen, hetwelk, gelijk alles van dien ijverigen en kundigen man, de blijken draagt van eene onver- | |
[pagina IX]
| |
moeide nasporing en helder oordeel. Mogt onze Jeugd aan Leijdens Hooge School de gelegenheid haar aangeboden, om de Vaderlandsche Taal, Dichtkunde en Welsprekendheid grondig te leeren kennen, gebruiken, en alzoo de brave Hoogleeraar voor zijnen uitnemenden arbeid worden beloond door jeugdige en wakkere lief hebbers der Nederduitsche Letterkunde! Behalve dit voortreffelijk Kort Begrip, tot een bijzonder oogmerk geschikt, geloof ik niet, dat wij iets dergelijks bezitten. Het kwam mij des, bij het beantwoorden der voorgestelde Vraag, niet onvoegzaam voor, daar toch de Geschiedenis der Dichtkunst de grondslag was, waarop mijn Antwoord rusten moest, eene flaauwe schets, of liever eene zeer geringe handleiding tot dezelve, te geven, ten einde wij hierdoor een geheel overzigt van den toestand der Dichtkunst in alle tijdperken erlangen mogten, nuttig voor ieder, en bijzonder voor hun, die, gelijk wij nu, ten doel hebben, het vorderen of verachteren der Dichtkunst gade te slaan. In een tweede gebrek kan nog deze Verhandeling eenigermate voorzien; in dat eener korte Bloemlezing uit de Werken onzer Dichters. Door een en ander heeft dit Antwoord eene meer dan gewone lengte moeten erlangen, voor niemand moeijelijker | |
[pagina X]
| |
dan voor mij zelven; echter ik verbeelde mij, dat deze Verhandeling ook nu door sprekende bewijzen ons in staat zal stellen de vorderingen en verachteringen duidelijk op te merken, ten einde daardoor tot eene algemeene vergelijking als van zelve geleid te worden, zoo dat wij met eenige vastigheid de voorgestelde vraag beantwoorden kunnen: Waarin de Nederduitsche Dichtkunde in de laatst afgeloopene Eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken, is gevorderd, waarin verachterd. Ten laatsten. Van de Werken van levende Dichters zal men hier geen gewag vinden; zulks te vorderen, kan ik mij niet verbeelden, dat het oogmerk van de voorstellers dezer Vraag kan geweest zijn. De volgende tijden kunnen en zullen hier over oordeelen.
28 Junij 1804. |
|