| |
| |
| |
| |
Ouden van dagen
De klok van de oude kerktoren doet zeven rustige slagen deinen door de stille voorjaarsmorgen. Vlàk er op lawaait de schel van het armhuis over de mannenzaal. Dat is altijd het begin van de dag. En altijd is het dan Pietje, Pietje Schram, die het eerst in het smalle paadje naast zijn bed staat, ondanks zijn stijve been en de last van zeven en zestig jaren. Hij wrijft een keer stijf over zijn bruin gezicht, een paar keer over zijn totaal-kale schedel. Hij knipoogt naar het warme kuiltje, waar hij juist uitgekropen is, rekt zich en zucht: ‘Ehè!’..... Heel diep en voldaan.
Eén stap en één zwaai, dan staat hij op blote voeten voor zijn muurkastje, opent het, scharrelt uit een geheimzinnig hoekje een vies zakje te voorschijn en draait zorgvuldig zijn pruim. Zijn listige oogjes zijn daarbij strak gericht op de zaaldeur, zijn handen naar het donker van de kast. Als hij dan, smakelijk kauwend, zich omdraait, kijkt hij zó fris de lange zaal over, alsof hij niet nog pas te slapen lag.
| |
| |
‘Goeie-morregen jongens!’ galmt zijn vrolijke stem. ‘De slaop uut?’ Hij doet kwajongensachtig van de morgen tot de avond. Dat schijnt wel bij de dag erger te worden.
Er komt geen antwoord. De meeste mannen zijn uit hun humeur, als ze gewekt worden. En bovendien, Pietje is een gevaarlijk manneke. Je moet oppassen met hem. En liever geen antwoord geven, als hij niet speciaal tegen jou praat, want je weet nooit, of hij je er door zal halen, ja of neen.
Dit is het huis van de heel ouden en verlatenen, van de eenzamen, die spoedig voor God zullen staan. Dit is het grote graf, waarin ze geborgen zijn door een familielid of het armbestuur of de kerk. Hier wonen allen, met wie het leven geen raad meer weet.
In vijf en twintig bedden ligt een oude te steunen en zich te rekken. Langzaam worstelen zich de lijven op de ellebogen omhoog. De zaal is vol gezucht en gekreun, als ze zich moeizaam over de rand van hun ijzeren ledikanten werken.
Pietjes buur, de dikke luie Kooimans, is weer in slaap gesukkeld. Hij snurkt. Zelfs nu ligt er een kwaadaardige trek op zijn vet gezicht. ‘Baos, d'r uut!’ roept Pietje. ‘Je koeien bulken!’
Kooimans slaapt door.
Dan zet Pietje beide handen als een trechter om het oor van den slaper en toetert er in: ‘Wil je niet opstaon, blief dan maor liggen, moe' je maor weten....’
Verder komt hij niet. Kooimans slaat grommend naar hem. Pietje lacht en zwaait zijn been naar de wasbakken aan 't eind van de zaal.
Dit kleine, verschrompelde mannetje, heeft zin voor de humor van het leven. Hij heeft schik, als hij het eerst van allen zich staat te wassen en al die andere oudjes in twee lange rijen tussen de bedden bezig ziet, om met stijve beweginkjes, hijgend en steunend, hun kousen aan te trekken; allen in gelijke dikke wollen borstrokken, in ge- | |
| |
lijke gestreepte onderbroeken met kniebandjes; de een scheef-, de ander kromgegroeid, allen grijs.
Buut knielt voor zijn bed, onder zijn scheurkalender, die, uitgezonderd het oude staartklokje, de enige versiering vormt aan de lange houten wand. Je kunt zijn knieën horen knakken. Hij verbergt zijn gezicht in zijn grote handen en ligt lang onbeweeglijk.
Buut is de enige, die dat doet. Hij alleen ook durft met rustige overtuiging spreken over ‘het geloof’. Maar naast hem zijn er velen die hopen.
Buut is een man van invloed in het tehuis.
't Is hier juist andersom als in de wereld. De wereld, die begint bij het grote hek met de vergulde knoppen en het bordje: ‘Tehuis voor ouden van dagen.’ Daar weegt meestal het woord van den oudste het zwaarst.
Hier niet. De oudste is De Bruin, die onlangs twee en negentig geworden is en iedere dag sterven kan. Die heeft niets meer te zeggen. De jongste is de vader van het tehuis en hij heerst over allen. Maar de regenten zijn merendeels nog jonger dan hij. Hun woord is wet. Schrammetje en Jan van Gerrit Donker zijn de jongsten van de verpleegden. Zij vormen met Buut het driemanschap, dat leiding geeft, als de vader afwezig is. Maar Buut wordt het meest geëerd, doordat hij zo anders is als de anderen.
Deze drie doen zelfs verplegersdiensten en ontvangen daarvoor drie stuivers meer zakgeld per week. Buut helpt, als een moeder, De Bruin uit bed en op zijn stoel, haalt water, wast zijn rimpelgezicht en zijn bevende handen en trekt hem zijn kleren aan. Nu zijn pantoffels nog. ‘Zo, dâ's al weer klaor, hè ouwe? Lao's kieken, zit je dassie wel goed? En moe' je nog een schone buusdoek, hè?.... Nee, die is smerig, die gooien we vort.... Zo, kom nou maor met. Pak me maor om mien lief, net as aaltied. Zachies an maor, heur!’....
En dan strompelen ze samen de zaal af, de trap af, naar de gang,
| |
| |
waar De Bruin z'n stokken staan. Daarmee kan hij zelf verder naar de eetzaal hompelen. Buut komt terug, om de bedden op te maken. Ondertussen helpt Jan van Gerrit Donker de oude kindse Marten. Diens ronde lichtblauwe kinderogen zoeken de hele dag naar iets, dat héél ver weg, ergens moet zijn. En hij praat maar, praat maar.... 't Meest over z'n moeder, ofschoon ze al dertig jaar dood is. ‘En doe zee ik, moeder zeg ik.... hoe moet dat nou met die broek.... want d'r zat een scheur in.... zó'n scheur, jong.... nee, wel zó!.... En och, wat zee ze, wat zee ze, jong?.... Marten, zegt ze, d'r binnen nog meer broeken in de wereld...’
Hij huilt een beetje. ‘Gien slag.... gien kwaod woord.... niks niemendal....’
Hier trekt Jan hem onbewogen de boezeroen over het grijze hoofd. Als het weer voor de dag komt, zoeken de betraande ogen rond: ‘Waor is mien moeder nou....?’
Enige bedden verder, tussen al de zwijgende ouden, vermaakt Pietje zich weer kostelijk met den norsen Kooimans.
‘Hol vast die waskom, baos. Nee, beter, 't is gien hondezweep en ik bin je zeun Johannes niet. Och, spat er waoter over je been? Grom maor niet, heur, ie komen er nog goed of. Beter een natte knie as een stieve knie, wat zeg ie? Lief kieken, heur! Zo, en nou zuwwe joe es fijn in de zeep zetten. 't Zal wel niet al de smerigheid uut je gezicht halen.... Ja, as ie de ogen niet dicht hollen kunt, natuurlijk, dan gaot er wat naor binnen.... Moe' je soms van binnen ok wassen worden, baos? Dank je, da's gien karwei, daor blief ik of. Al de regenten hebben gien geld genog, om daorveur zeep te kopen.... Hol vast die kom!’....
God knoopt de draden van onze levens op wonderlijke wijze tezamen. De komst van Kooimans in het tehuis was voor Pietje de grootste verrassing van zijn eentonig leventje en een geweldig buitenkansje. Er zit iets tussen die twee. Pietje heeft vroeger als boerenknecht ge- | |
| |
diend bij dezen man en naar den mens gesproken heeft hij zijn stijve been aan hem te danken.
Pietje vergeet en vergeeft dat niet. Toen de jonge zwarte hem neergetrapt had bij het inspannen, heeft hij een week de tijd gehad, om haat tegen den baas te vergaderen. Die heeft zich diep ingebeten in zijn ziel. Een week heeft hij machteloos in de stal op zijn bed gelegen, terwijl Kooimans weigerde den dokter te laten komen. Wat, hier en daorgunder, zo slim was 't niet! Een lap met edik d'r om, dan beterde dat wel. Was 't al niet mooi genog, dat het wark mos blieven liggen en dat Pietje toch te eten kreeg? Dat volk van tegenwoordig stelde een eisen, 't was slim!....
En zo lag Pietje den baas te vervloeken, tot de koe ziek werd, die het dichtst bij zijn bed stond. Wijl het hier ging om een waarde van enige honderden guldens, werd de veearts geroepen. Die ontfermde zich allereerst over Pietje en liet hem naar het ziekenhuis brengen. Maar 't was te laat.
Nu is Pietje de scherpste prikkel geworden in de schorpioen, waarmee de oude Kooimans gekastijd wordt. Johannes, de oudste zoon, ontvluchtte het huis en liet niets meer van zich horen. De jongste bleef de luimen en wreedheden van zijn vader verdragen, tot de oude boer door een beroerte machteloos geworden was. Toen hij, enigszins hersteld, vanuit zijn stoel bij de haard op de oude manier weer regeren wou, zorgde zijn zoon er voor, dat hij hier opgeborgen werd. En hier betaalt Pietje, die dadelijk aanbood, den hulpelozen man te verzorgen, hem in kleine geniepigheden en plagerijen met woeker terug, wat hij vroeger aan onbarmhartigheid ontvangen heeft.
‘Wat kiek ie toch lilluk, boas? Vuul ie joe niet lekker? Even de dokter veur je roepen? Nee? Nou, ok goed, heur! Dat gaot ok niet veur iedere kleinigheid, hè?’....
Spreken gaat moeilijk voor Kooimans, sedert zijn verlamming. Maar zijn ogen steken. Hij gromt, diep in zijn keel.
| |
| |
‘Hei, hei, Hendek-oom!’
Hendek-oom is verdwaald in de straatjes tussen de bedden. Hij moest naar de wasbakken en nu grijpen zijn tastende handen Pietjes kale knikker.
‘Kom maor, Hendek-oom! Zo, zie je wel, hier moe' j' wezen. Zâ 'k je helpen, nee?.... Kun je 't zulf? As je klaor bint, roep ie maor, heur! As je mien kop maor niet weer veur een wasbak ankieken....’
De blinde glimlacht. Dan komen er allemaal grappige rimpeltjes om zijn dode ogen. Zoekend en tastend helpt hij zich.
Hendek-oom is de enige gehuwde man op de zaal. Het grootste verdriet van zijn oude dag is niet, dat hij langzamerhand zijn gezicht heeft verloren. Er is iets, dat veel erger is. Bijna veertig jaar heeft hij naast Diene-meu in het gareel gelopen, om nu nog van haar gescheiden te worden. Dat is het ergste. Wat zal men er aan doen. Ze brachten geen geld mee, toen ze in het armhuis kwamen. Niks as hun ouderdomsrente. Daarvoor konden de regenten hun geen eigen kamertje geven.... En zo slaapt Diene-meu op de vrouwenzaal en Hendek-oom bij de mannen. Maar overdag zijn ze samen. O nee, Hendek-oom mag niet brommen. D'r binnen nog redens tot dankbaorheid genog....
Hendek-oom roept Pietjes hulp niet in, als hij terug wil. Hij gaat weer alleen op zoek. Deze keer helpt de vader hem terecht. Die is plotseling op de zaal verschenen. Hij knikt tevreden, want de meeste mannen zijn al begonnen, hun bed op te maken. Met de handen in de zakken gaat hij rond om inspectie te houden.
‘Morgen vaoder! Dag vaoder....’ Waar hij komt, wordt eerbiedig een groet gemompeld.
Vader is dertig jaar schipper geweest. Hij is kort en breed, een gezonde zestiger. Hij heeft gouden ringetjes in zijn oren en zijn blonde haren krullen op tegen de rand van zijn hoge blauwe pet. Die pet zet hij alleen af als hij gaat slapen of bidden. En als de regenten
| |
| |
komen. Vader is goed en rond, maar een Fries en dus allereerst gesteld op orde en fatsoen. Regel moet er zijn!
‘Jij Japie, heb jij je wel gewasse?.... Mannen, wie heeft gezien, dat Japie zich gewasse heit? Niemand? Je stinkt Japie, een uur in de wind. Allo jèr, jas uut. Nee, nee, boezeroen ook! En geen praatjes feintsje, wasse!’
Japie trekt nijdig zijn grijze hangsnorretje op en rommelt grommend in zijn kastje. Zijn rood-ontstoken oogjes loeren bang naar den vader, die gelukkig al weer doorloopt.
‘Pietje!.... Pietje, zeep!’ fluistert Japie.
‘Zeep?’ vraagt Pietje schelms en halfluid. ‘Vreug ie om zeep, Japie?’....
Japie vloekt tussen zijn brokkelige tanden, maar meteen wordt hem een stuk sunlight toegestoken. Hij haast zich er mee naar de kraan. ‘En jij, Lammert, hier ligt tabak op je laken. Kijk nou es an! Hoe komt dat nou weer, nou?’
‘Even mien deuze vuld, vaoder. Uut de zak uut m'n kassie.’
‘Die zak hoort in je kassie beneden. Je weet wel, ik wil niet, dat jullie hier tabak hebben. Begrepen?’
‘Geliek heb ie, vaoder!’ zegt Pietje.
‘En jij niet te lang in je spiegeltje kijken, Leens.’
Leens krijgt een kleur als een kleine jongen en stopt verschrikt een scherf spiegelglas tussen zijn boeltje. Hij is een raadsel, die oude Leens. Negen en zestig is hij, maar zijn bloed stroomt nog snel en hij staat graag aan het hek, om naar meisjesbenen te kijken. Zijn ogen staan altijd ontevreden. Hij voelt zich een gevangene. Voor een paar dagen heeft hij uitgevonden, om zijn weinige lange haren met grote nauwkeurigheid zo te kammen, dat alle kaalheid bedekt wordt. Hij oefent zich hierin een paar keer per dag in een verborgen hoekje. De vader heeft zijn tocht tussen de bedden beëindigd. ‘In orde,’ zegt hij. Hij keert terug. Dan ziet hij nog juist, hoe Japie Pietje een
| |
| |
stuk zeep toestopt. Streng verhoor.... uitleg.... Japie draait er niet tussen uit. Lammert, nog nijdig over zijn standje, verklapt hem.
‘Daor zal 't jeudechien wel meer van weten,’ kraakt het stemmetje van bochel-Lammert.
En het blijkt, dat Japie zijn zeep voor drie centen heeft verkwanseld. ‘'k Zal nog eens denken over je tractement,’ zegt de vader kalm.
Dan gaat hij weg.
Japie vloekt hard. Buut komt verdrietig naar hem toe en praat overredend.
‘Och, ie!’ zegt Japie. Hij bedaart toch iets.
Buut moet Lammert in bescherming nemen. Een stuk of wat oudjes dringen mopperend op hem aan. Van Pietje heeft hij al een opstopper te pakken.
't Is een ongeschreven wet: Klikken is iets heel ergs in een gemeenschap, 't gebeure dan onder schooljongens of in een tehuis voor ouden van dagen. En al betreft het ook dronken Japie....
De eetzaal is lang en smal. En vooral donker. Want ze ligt aan de voorzijde van het gebouw en dus zijn de gordijnen voor de drie hoge ramen met gevangenisruitjes altijd angstvallig gesloten. 't Zou onvrij wezen, als de mensen, die daar buiten voorbijgaan, op de tafel konden kijken.
De wanden van de eetzaal zijn versierd. Op de deur hangt aan twee punaises een portret van de koningin, dat tegen het hout slaat, zo vaak de deur opengaat. En op de muren zijn in grote vergulde letters mooie spreuken geschilderd.
Zó als men binnenkomt, leest men: ‘Weest dankbaar!’ Met een uitroepteken. Dat mag wel met vurige letters op iedere muur van het tehuis geschreven worden, zegt de moeder.
Tegenover de ramen, op de langste wand, staat de mooiste spreuk. Het is er een van zes meter lengte: ‘Verlaat ons niet, terwijl onze
| |
| |
kracht vergaat.’ En op de derde wand boven het portret van de koningin staat: ‘Memento mori!’ Dat begrijpen de meeste ouden niet. De koffie geurt in de trekpotten met kraantjes. Het brood staat op grote stapels gesneden. En de meeste mannen zitten al aan de lange witgeboende tafel zwijgend met hun suikerbussie te trommelen. Marten babbelt.
Leens staat bij een raam en loert begerig door een kier van het gordijn de straat op. Hendek-oom is op een stoel bij de deur blijven zitten. Telkens, als die opengaat, richt hij zich op en vraagt: ‘Diene?’ Maar zijn vrouw komt nog niet.
Alleen Poppen-Geertje is er. Het schriele wijfje, met haar sneeuwwit haar en haar dwalende ogen zit op een stoof in de hoek onverstaanbare woorden tegen haar poppen te mompelen. Zij heeft er drie en een lange lijs, die ze allemaal de hele dag meesjouwt. Maar alleen de kleinste heeft een naam: Aart-Jan. Dat is de naam van haar laatste kind, dat gestorven is, toen het vier maanden was. Geertje heeft zes kinderen gehad, maar de andere vijf herinnert ze zich niet meer. Ze herkent ze niet, als ze haar soms komen bezoeken. Alleen Aart-Jan kent ze. Met Aart-Jan leeft ze.
Nu komen de andere vrouwen eindelijk aansloffen: gebogen, vergroeid, met rimpelgezichtjes als van oud verkreukeld perkament, juist als de mannen. Toch zijn ze anders, pittiger, flinker. Er glanst nog iets van levenslust in haar oude ogen, ze zijn minder moe, minder passief. Ze wachten niet zo zielig op het naderend einde.
Het fladderend beweeg van haar witte mutsen en haar gebabbel brengt leven en fleur in de zaal tussen de starende mannen. Het begint er op een grote boerenvisite te lijken.
Snibbechien en vrouw Groot kibbelen al weer. Het helpt niet, dat de moeder ze elk in een hoekje van de vrouwenzaal laat slapen, ze vinden elkaar wel en ze hebben altijd wat te haspelen. En nu is 't geen kleinigheid: ‘Old wief,’ heeft vrouw Groot gezegd, ‘lilluk old
| |
| |
wief.’ De kant op Snibbechiens muts trilt van verontwaardiging. Haar muizengezichtje wordt spitser, de handen vliegen in de zij. En dan relt ze los: ‘Old wief? Old wief? Wie is een old wief? Bin ie dat niet? Flarre, die je bint!.... Kan d'r berre niet goed meer opmaoken! Kan gien eerpel goed meer schillen!.... Stumper, dâ je daor staot....!’
De vader komt tussenbeide en stuurt Snibbechien naar 't andere eind van de zaal. ‘Mars, schiet op!’ Vrouw Groot huilt een beetje. Snibbechien steekt van verre haar vuist omhoog.
Alleen, afgezonderd van de anderen, zit juffrouw Juultje te geeuwen. Ze is in haar leven een verachte geweest, ze is het nog hier. Zij is de jongste, en toch de stumperigste en men spreekt over haar met een knipoogje en een slimme lelijke lach.
Juffrouw Juultje is een ‘slecht wief’ geweest. Dat vergeven de vrouwen haar niet. De mannen zijn barmhartiger.
‘Diene?’ vraagt Hendek-oom onrustig. Maar 't is Annechien van Driekus, die binnenkomt en bij de deur reeds haar gewone morgenzang dreint: ‘Gien oge dicht had vannacht; één uur heuren slaon, twee uur, drie uur.... Hoe een mense toch zo lang zonder slaop kan, hè? Maor 't is niet goed met mij, geleuf dat maor! En dan gien eigen huus om in te lieden, gien eigen berre om op te starven. Mense, mense, 't is toch wat....’
Niemand luistert naar haar. De stoelen worden bijgetrokken, want de moeder staat fris en rond op de drempel, kraakhelder met haar Friese muts en haar blozende wangen.
‘Diene....?’ Hendek-oom kan niet langer blijven zitten. Hij schijnt te voelen, dat er iets niet in orde is. De moeder brengt hem een slechte tijding. Diene-meu moet in bed blijven. Ze hoestte al een paar dagen en nu is 't zo erg, dat eerst de dokter geraadpleegd moet worden.
‘Ik hoest ook!’ roept Snibbechien.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
‘Ikke ook, slim!’ zegt vrouw Groot.
‘Ja, ja,’ zegt de moeder, ‘dat weet ik wel.’
De blinde tast naar de deurknop.
‘Wat wil je, Hendek-oom?’
‘Ik gao naor Diene.... naor Diene toe.... natuurlijk naor Diene,’ stottert de blinde. ‘Ik heur bij Diene...’
‘Eerst eten!’ gebiedt de vader, aan 't hoofd van de tafel.
‘Ik lus niks,’ stribbelt de oude man nog tegen.
‘Eerst eten, Hendek-oom! Orde en regel mot er zijn. Dadelijk na 't danken mag je weg.’
De petten gaan af. De grijze hoofden buigen zich. De monden prevelen een gebed. In de diepe stilte begint Martens slepende stem plots luid over moeder te babbelen.
De vader haalt luid zijn neus op en zucht. Hij zet zijn pet weer op. 't Ontbijt begint. Ieder heeft z'n eigen suikerbussie en z'n eigen geheimzinnig knetterend papiertje met spek of kaas. De regenten kunnen zich met verschillende smaken niet ophouden. Ieder doet naar believen inkopen van vijf en zestig centen zakgeld per week. De koffie zonder suiker spettert in de kommen. Drie beboterde sneden brood worden naar elk paar grijpende handen geschoven. Voor Pietjes geestigheden is niets veilig.
‘Wie geeft een versje op?’ vraagt de vader na de maaltijd.
‘Ikke vaoder,’ antwoordt Pietje.
‘En wat zal 't wezen?’
‘Dit is de dag, de roem der dagen,’ zegt Pietje met een effen gezicht. En als de vader inzet en veertig oude gebroken stemmen devoot meezingen, maakt Pietje achter zijn suikerbussie met duim en vinger de beweging van geldtellen tegen Japie, die naast hem zit. Juist tegen Japie, die misschien zijn tractement missen moet....!
Buut leidt den blinde naar boven. In Hendek-oom's strakke gezicht
| |
| |
lopen zenuwachtige trekkingen. Hij struikelt telkens van de haast. De vrouwenzaal is netter dan die der mannen. Iedere vrouw poogt naast haar bed een gezellig hoekje te maken met een kleedje, een tekstje en een bloempje. Er is een altijd durende wedijver, wie het mooist haar bed opmaakt.
In een hoek ligt Diene-meu en hoest. Ze trekt de dekens nog wat hoger, als de mannen naderen. Ze doet ook een beetje meisjesachtig verlegen. Buut is immers een vreemde man.
De blinde handen tasten naar haar hand.
‘Diene.... Diene, hoe is 't....?’
Diene hoest. Ze krijgt het te kwaad, als ze zijn bezorgdheid ziet. ‘Mien olle stumper,’ zegt ze moeilijk.
Buut maakt het Hendek-oom gemakkelijk naast het bed. Hij weet, die blijft hier vandaag. Dan haast Buut zich naar beneden, om zijn tractement te ontvangen.
De vader is al begonnen. Op de grote bijbel, waaruit hij pas gelezen heeft, telt hij uit een groezelige geldbuil het kleingeld neer. Een voor een wordt een oude geroepen, om het op te strijken. Die lacht dankbaar en bergt het geld zorgvuldig weg in de punt van zijn zakdoek of in een buideltje met touwtje. Dan strompelt hij naar buiten.
Wie uit de bedompte slaaplucht van het gebouw over de uitgesleten drempel stapt, wordt omstuwd door de prikkelende frisse voorjaarslucht die zelfs deze stijve, naar de aarde gebogen lijven lichter maakt en opheft.
‘Hè!’ zegt een ieder blij verbaasd, ‘wat een morgen, hè....?’ Ze snuiven en kijken rond. De dauw ligt te parelen op de heesters. De lucht is blauw, de wind Zuid. En dan die stilte. 't Is een feestelijke morgen. De koesterende zon en het pas-gebeurde tractement brengen glans in de ogen.
Houting, de bijna uitgeleefde oude jachtopziener, breidt zijn armen uit en zucht dieper dan anders. Hij maakt een rondgang door de
| |
| |
tuin en bekijkt de vorderingen van iedere heester, met zijn neus haast op de knoppen. Hij houdt zijn stok als een geweer in beide handen. Zo staat hij achter in de tuin voor 't grote hek en tuurt scherp het land over als een post bij een drijfjacht. Eerst komen de weilanden. Daar rollen nog ijle nevels, doorlicht van de zon. Verderop is een boer aan het ploegen. Hij fluit. Damp stijgt uit de voren. En in de verte staat een blauwe streep dennebos boven de velden. Zijn bos. Houtings bos. Eén wens heeft Houting nog. Nog ééns terug te zijn in zijn bossen. Maar lopende op een uitgaansmiddag is het te ver. En wie zal hem er heen rijden? De freule is dood. De erfgenamen hebben hem zonder pensioen afgedankt. De regenten kunnen het niet bekostigen. Of hij een op de loop had, zouden ze vragen, zomaar een pleizierritje voor niemendal.
Op dit plekje staat een bank. Houting zit er te staren en te zwijgen, een uur, twee uur, soms de ganse dag. Hij tekent figuren in 't zand met zijn stok. Het zijn misschien de wegen, die door zijn bossen gaan....
Door een groepje heesters van hem gescheiden zit zwijgend en starend Kooimans. Pietje brengt hem iedere dag hier achter in de tuin.
‘'k Wil je nou es een poossien niet zien,’ zegt Pietje. ‘Bah, wat kiek ie weer lilluk. As joen kop op een zwien stun, lustte ik gien spek meer. Vermoak joe maor, heur baos. Kiek, Hendek drif de koeien naor 't land. Hendek is een beste boer, dat is ie.’
Je kunt dit plekje gemakkelijk vinden. De knoppen heeft Kooimans voor een groot deel van de heesters geslagen. Soms gromt hij. Is het van haat? Is het van wroeging? Niemand stoort zich er aan. Zoals niemand zich stoort aan het grommen van een oude beer achter de tralies.
De meeste oudjes zitten te roken en te zwijgen om en bij de hoofddeur. Daar heb je 't gezicht op de poort. Daar beleef je nog eens
| |
| |
wat. De bakker komt en de man van de wasserij en de postbode. Die brengt meest alleen wat voor den vader.
De Bruin sukkelt naar buiten; hij kan zijn pantoffels niet meer van de grond krijgen en steunt op twee stokken. O wee, die drempel, als dat maar goed gaat.... Het gaat goed. Nu de tuin in. Zijn rug staat haast horizontaal, zijn hoofd hangt neer. Hij is een wandelend vraagteken: ‘Wat doe ik nog in de wereld? Hoe is 't mogelijk, dat ik nog leef....?’
‘Vlug ter been snel ik heen,’ zingt Pietje. Mèt hinkt hij den oude achterna, leidt hem naar een best plaatsje in de zon en zorgt, dat hij komt te zitten.
‘Zo ouwe, laot je maor zakken, heur.... Toe maor, toe maor, zit ie al?.... Mooi! Zit ie goed....?’
De Bruin geeft geen antwoord. Hij zit goed. Hij leeft al haast buiten deze mensen om. Moeizaam wurmt hij zijn grote rode zakdoek te voorschijn en spreidt die over zijn bevende knieën. Nu kan hij gerust gaan soezen. Al kwijlt hij, er komen geen vlekken op zijn broek, de vader zal niet brommen.
Buut spant zich in, om Japie op de rechte weg te houden. Die is werkelijk overgeslagen bij het uitbetalen en de vader zal rapporteren, dat hij gevloekt heeft.
‘Wees nou es kalm, Japie,’ praat Buut. ‘Waarom moet de satan zich nou om joe verblieden? Foei, foei, één been in 't graf en dan nog vluken! Schaom joe, Japie. Pasop, ieder ogenblik kan 't leste wezen. Ja, schrouw maor, 't is om te schrouwen. En toon joe berouw vanaovond ok bij de regenten. Misschien krieg ie dan joen tractement nog.’
‘En â 'k het niet krieg,’ zeurt Japie.
‘Dan krieg ie van mij een bussien suker en een half onsien spek.’ Japie is maar half tevreden.
‘Leen mij een schelling,’ zegt hij, ‘of een kwartien....’
| |
| |
‘Nee,’ zegt Buut beslist. ‘Ie zollen het maor verzoepen.’
Dan kan zelfs Buut met Japie niets meer beginnen. Zuchtend keert hij zich tot zijn andere zorgenkind: De Bruin. Als hij ziet, dat die reeds verzorgd is, gaat hij naar de tuin om aardappels te poten. Een stuk of wat van de sterkste oudjes zijn er al aan 't werk. Twee is het mooie weer in het hoofd geslagen. Ze stoeien als kwajongens.
Het is niet vervelend in het tehuis. Haast iedere dag gebeurt er iets bijzonders in 't grote gezin.
Vandaag tegen tienen komt de dokter voor Diene-meu. Als zijn auto stopt voor de poort, komen van verschillende kanten uit de tuin de ouden als kinderen aanlopen om te kijken. De moeder opent het grote hek.
De dokter heeft zijn zoontje, een jongetje van een jaar of vier, meegenomen. ‘Dâ's aoreg,’ zegt Pietje. ‘Kom maor es met, kleine buitel. Ik heb nog wat lekkers veur joe.’
Hendek-oom zit nog bij het bed en begint te beven, als hij de stem van den dokter hoort. Angstig luistert hij, als zijn vrouw onderzocht wordt, als de dokter fluistert met de moeder.
‘Dokter.... dokter....’
‘Ja, Hendek-oom?’
‘Is 't slim met Diene?’
‘Wees gerust,’ troost de dokter, ‘zware kou, anders niet. We zullen haar een drankje geven en dan kan je over twee dagen weer met haar in de tuin wandelen. Vandaag blijf je er onder, hoor Diene-meu.’
Diene-meu hoest. En achter de rug van den dokter hoest iemand heel erg. Daar staat Snibbechien. En daarachter staan andere vrouwen, die allen plotseling wat te zoeken hadden in haar kastjes. Zij hoesten ook zo erg. En 't voorjaar is een kwade tijd. En waarom moet Diene-meu wel een drankje hebben en zij niet....?
| |
| |
‘Ik hoest ook zo,’ klaagt Snibbechien.
‘En ikke,’ zegt Annechien. ‘'t Is slim bar.... Hiele nacht gien oge dicht had.... Eén uur, twee uur...’
‘Ik wil ok graog een draankien,’ zegt vrouw Groot.
‘Van heur is 't anstellerij,’ weet Snibbechien. ‘Dat wief....’
't Is goed, dat de moeder er is, anders hadden ze al weer ruzie gehad. De dokter spreekt met zijn ogen tegen de moeder. ‘Toe maar,’ knikt die. Ze weten, er is geen ontkomen aan. De dokter moet al die oude polsen voelen. Hij laat ook alle vrouwen haar tong uitsteken. Hij zet een vreselijk gewichtig gezicht.
‘Je krijgt een drankje,’ belooft hij. ‘Allemaal!’
En beneden, met de moeder alleen, spreekt hij lachend met haar af, dat ze zeven flesjes dropwater zal maken. Ze moet Buut maar even sturen. Die kan zeven etiketjes halen met een latijnse krabbel er op en een heus drankje voor Diene-meu.
Dokter heeft moeite zijn jongen mee te krijgen. Hij zit op Pietjes gezonde knie in een kring van oude mannen en vrouwen en zijn beide kleine handjes, vol mooie vreemde dingen, drukt hij stijf tegen zijn lijf. Allemaal fijne cadeautjes: een stompje timmermanspotlood, wat pepermuntjes, een oud tijdschrift met platen, een stukje drop.... Het ventje babbelt blij. En Pietje zit ongewoon ernstig in zijn prachtige, glanzende oogjes te kijken. Die hebben nog niets te verbergen. Stukjes blauw van de hemel: zuiver en oprecht en toch met een groot geheim er achter.
Pietje zegt: ‘As ie nou naor dat jong kieken, dokter en ie vertellen mij dat hij laoter worden zal as wij, dan geleuf ik je niet. Maor as ie zeggen, dat wij vroeger ok zo west binnen, dan geleuf ik joe heelendal niet....’
Dan lacht hij om zijn eigen woorden. Hoog tilt hij den kleinen jongen op en draagt hem op zijn schouder naar de auto.
| |
| |
En een uur later komt er een meneer het hek binnen. Een echte meneer, met een hoed op en bruine schoenen aan en met een regenjas over de arm. Hij draagt ook een koffertje. Naast hem sloft een oud gebogen mannetje en kijkt wat verlegen in 't rond en lacht en knikt weemoedig. Ze gaan met de moeder door de hoofddeur naar binnen.
De oudjes worden wat opgewonden. Dâ's een nieuweling, weten ze. Een kameraad. Een nieuw lid van 't grote gezin. Ze verzamelen zich in de voortuin, waar je een goed gezicht op de deur hebt en wachten ongeduldig.
Eindelijk komen ze weer. Nu zonder koffertje. De meneer praat druk. Hij klopt den oude op de schouder. Die schudt verdrietig zijn hoofd en glimlacht.
Samen gaan ze tot het hek. Op een afstand staan de oude mannen en vrouwen met open mond te kijken. De meneer neemt de hoed voor ze af, maar niemand groet terug. Dan krijgt de meneer ineens haast. Hij klopt den oude nog eens op de schouder.
‘Hou je maar taai,’ zegt hij. ‘Dag vader.’ Hij geeft hem een hand en stapt weg.
‘Jongen,’ zegt de oude. Een traan rolt door een diepe groef langs zijn neus.
Buut komt bij hem staan en maakt een praatje. Het nieuws was al tot het aardappelveld doorgedrongen. Hij weet den nieuweling mee te tronen naar het bankje, waar De Bruin nog zit te suffen boven zijn rode schort.
Wie in Buut's ogen kijkt heeft een vriend gevonden. Het mannetje komt dadelijk los.
‘Dat was mien zeun!’ vertelt hij met trots. ‘Ja, mien zeun! Die is schriever bij de notaris; die hef 't ver bracht in de wereld; verder as zien vaoder. Dat was maor een aarme schildersknecht; vief jaor
| |
| |
heb 'k bij hem in woond.... Och, hij is een goeie jongen.... Maor ja, wat zal 'k joe zeggen....?’
Jan van Gerrit Donker komt neuriënd aanwandelen en heeft plotseling grote belangstelling voor de Ribes, die vlak naast het bankje, met rose bloemtrosjes de vroege hommels lokt. Nu kan Pietje niet passeren. Die blijft ook staan. Er komen er meer, vrouwen ook. Eindelijk verdringen ze zich voor de bank. Handen geven en voorstellen doen ze niet. Hoofdknikkend luisteren ze naar 't verhaal, dat het verhaal van velen onder hen is.
‘En doe kwam er een kind.... En doe nog een.... En doe het darde. Doe wuur 't al een hiel gezin. En ik zee, Berend zee ik, daor beuren gien olle mensen meer tussen....’
De Bruin, naast den verteller, soest voort. De anderen kunnen 't verhaal nu wel verder vertellen.
‘Olle mensen en jonge mensen heuren niet bij mekaor.... 't Wuur ok wel een betien drok veur mien schoondochter.... En antrouwd is gien eigen.... Och, en ikke.... ik was ok niet aaltied zo'n beste.... Meer zeg ik er niet van. 't Ging niet langer en doarom is 't maor beter zo....’
Hij zucht en knikt: ‘Zo is 't beter.... Nou bin 'k dan hier. En dit is het leste...’
Buut zwijgt en kijkt onzeker naar zijn buurman. Enkele anderen proberen troostwoorden te spreken.
‘Maor ie zullen het hier best hebben,’ zeggen ze. ‘Met nijjaor is er aaltied een feessie in de grote zaol en 's zomers gaon we uut rieden met een autobus. En we kunnen goed met mekaander opschieten. Joen kossie is nou gekocht!’
't Oude gezicht klaart niet op. De weemoedige ogen volgen het grote hek, dat loopt om de hele hof. Leens staat er voor, houdt twee spijlen vast en gluurt de straat op....
Buut blijft zitten, tot de anderen zich weer langzaam verspreiden. Hij
| |
| |
is onrustig. Zijn werk staat te wachten en hij wil hier toch zo graag een goed woord spreken. Als hij niet getuigen kan is zijn dag niet goed. Maar je moet toch niet met water gooien, als de mensen geen dorst hebben, vindt Buut.
‘Dit is 't leste,’ zucht Berend nog eens en wil opstaan.
Buut trekt hem bij zijn mouw weer op de bank.
‘Luuster,’ zegt hij. ‘Dat is niet waor, wat ie daor zeggen. Goed, dit is nou allemaol gebeurd en dat is hard, maor zo is 't leven. En nou bin ie hier en ie kunnen hier een rustige olle dag hebben. Maor dit is 't leste niet, heur! Vast en gewis niet. Het leste komp nao dit tehuus. In een ander Tehuus, zie je, veule groter nog en veule skoonder en met veul meer kaomers en woningen....’
De vergelijking pakt Buut. Zijn hand gaat naar boven, er komt glans op zijn bruin gezicht.
‘En daor is vrijheid ok en vrede en alles is daor goed. Want God Zulf zal daor onze Vaoder wezen. En as wij olle mensen dat niet wisten, wat mossen wij dan! Eén keer moe' we nog maor verhuzen, Berend. En as dat ogenblik nou veur joe komp, wat zeg ie dan....?’ Die woorden ontroeren Berend. Zijn hart is nog week van al de verandering en het afscheid van zijn zoon.
‘Al waren uw zonden als scharlaken....’ verder brengt hij het niet.
‘Ik zal ze maken witter as sneeuw,’ voltooit Buut blij. ‘Berend, ie staon er goed veur. Ik heb gien medelieden met joe.’
‘Schik es op,’ zegt Snibbechien. En ze neemt plaats naast den nieuweling, om hem in de chronique scandaleuse van het tehuis in te wijden. Vrouw Groot komt ook al aandribbelen.
Buut staat op. Hij kan gerust aardappels gaan poten.
Klokslag drie uur luidt de moeder de schel en opent de vader het grote hek. 't Is uitgaansmiddag.
Leens is de eerste, die de straat opschiet. Zonder omzien gaat hij er
| |
| |
van door. Japie volgt haastig, blijft even treuzelen voor een winkelraam en als de vader niet meer bij 't hek staat, sluipt hij snel het dichtstbijzijnde kroegje binnen. Hij heeft Berend van een kwartje afgeholpen.
De anderen zwermen naar alle kanten. Pietje alleen, Buut met Berend, de vrouwen in groepjes.
Tot acht uur mogen ze nu genieten van de vrijheid. Maar na een paar uur keren de meesten terug. Ze hebben hun suikertje gekocht en hun spek, hun tabak of hun pepermuntje. En wat dan nog meer? Wat zullen ze dan nog doen in de wereld van jonge, sterke mensen? Bij een familielid of een kennis worden ze een uurtje geduld. Er wordt een poosje met hen gepraat over niets-betekenende dingen. Als ze een mening verdedigen, of raad willen geven, wordt er geknikt en geglimlacht als tegen een kind. 't Is iemand uit het armhuis, die het zegt. Nou, nou, wat kan die z'n woordje nog doen! En dan krijgen ze een kopje thee en een koekje, soms een dropje of een sigaar. En dan wordt hun aan 't verstand gebracht, dat ze nu maar weer gaan moeten. Nou, dan doen ze dat maar.
Ze horen niet meer in het leven. Ze tellen niet meer mee. Het leven heeft met hen gesold en gespeeld, tot ze het niet meer baas konden. Toen heeft het hen, de stuurlozen, door het grote hek naar binnen gespoeld.
Slechts een paar pogen zich nog krampachtig in het leven vast te haken. En slechts twee ouden vinden nog waardering buiten het tehuis: Pietje en Buut. De een om zijn rake grappen, de ander om zijn ernst en levenskennis.
Leens is vol blijde verwachting. Achter een boom heeft hij zijn haren gekamd. Hij strijkt er wat uit zijn mond over, dan plakken ze beter. Hij borstelt met de hand over zijn jas en zijn broek en draait zijn snor op. En dan beent hij haastig langs de eenzame vaart. In de verte kruipt een klein huisje weg onder een paar zware eiken. Een paar
| |
| |
stukjes wasgoed fladderen aan een lijntje tussen de bomen. Ze is dus thuis. Ze is oud en weduwe en een goede kennis van Leens. Ze was zo vriendelijk de vorige week. En ze leeft er maar alleen, midden in 't eenzame land. Dat is ook niet alles. Leens heeft het in het tehuis al honderd keer overdacht: Hij maakt een beste kans. Hij grinnikt en begint nog harder te stappen. Dit zal de grote triumf van zijn leven worden: Hij bonst op de deur van de regentenkamer en stapt binnen. Hij neemt zijn pet niet af voor die kerels, die hem drie jaar lang achter dat grote hek hebben gehouden. Hij gaat recht voor de tafel staan, met zijn duimen in de mouwen van zijn vest, fier, rechtop. ‘De compelementen,’ zegt hij hard, ‘en ik wol joe maor even vertellen, dâ je van mij òf bint. Nog zo of zoveul weken, dan gao 'k vort. Ik gao trouwen, met Kloassie van Barend van Jans. En de volgende week moe 'k een vrije dag hebben, dan gaon wij onder de geboden. Goeiendag....’
En Leens grijnst hardop, terwijl hij het huisje nadert. ‘Ha!’ zegt hij in zijn droom van macht. Want hoe hebben zijn woorden de deftigheid uit de regentengezichten geslagen.
Ondertussen heeft Japie zijn kwartje verdronken en gaat langs dezelfde weg om te bedelen langs de boerderijen. 't Is hem toevertrouwd. Hij weet precies, waar hij niet gesnapt zal worden. En als hij zijn snorretje laat hangen en zijn rug nog wat meer kromt, is hij wel in staat om medelijden op te wekken....
Voor zevenen is Buut al terug in het tehuis, om De Bruin naar bed te brengen. Pietje glipt nog juist naar binnen, als klokslag achten het hek gesloten wordt. Als de vader dan in de eetzaal appèl houdt, mankeren Japie en Leens. Niemand heeft hen gezien. Niemand weet, waar ze uithangen. En 't is nog wel regentenvergadering vanavond.
Eens per maand, 's Vrijdagsavonds om acht uur, vergaderen de regenten. Alles in het tehuis, waarover hun strenge ogen kunnen
| |
| |
gaan, heeft dan een extra-beurt gehad. De moeder draagt haar Friese kap, met de gouden stiften, de vader zijn beste jasje. En ze zijn dan beiden wat zenuwachtig.
De regentenkamer is voor in 't gebouw, tegenover de eetzaal. Wie er voor 't eerst binnengaat, is erg verbaasd. Hij komt uit een kazerne in een voorname, ouderwetse salon. De deur, die doorgaans op slot is, kraakt onheilspellend. Er ligt een kostbaar tapijt. Er hangen grote portretten aan de wand van vorige regenten. En het ruikt er deftig. Wie geen regent is, mag alleen op kousen naar binnen gaan van de moeder. De meeste oudjes missen liever hun tractement, dan dat zij hier moeten verschijnen.
Zij zitten in de eetzaal nog wat te geeuwen en te praten. Half negen is bedtijd. En om kwart over achten luidt de schel van de poort. Daar zal Japie zijn. Of Leens.
Ze zijn er beiden. Voor het hek staat de grote veldwachter en in de sterke greep van zijn rechterhand hangt Japie een dronkemansliedje te lallen. Links staat Leens. Hij houdt zich met beide handen vast aan het hek en tuimelt tegen den vader aan, als die het opent. ‘In elkaars gezelschap en in kennelijke staat van dronkenschap aangetroffen in de Kerkstraat,’ rapporteert de agent.
De vader is woedend, maar hij blijft nog kalm.
‘Zo,’ zegt hij, ‘daar zullen jullie van lusten. Vooruit, naar binnen! Is dat nou dankbaarheid? Is dat het loon voor de goede behandeling?’
In de gang staat een bank. Daar worden ze op neergezet. Leens links en Japie rechts. En de vader gaat voor hen staan.
‘Vertel op,’ zegt hij. ‘Hoe heb jij dat wel klaargespeeld zonder geld? En Leens, hoe zit dat nou met jou?’
Geen antwoord. Japie neuriet blijmoedig telkens de eerste regel van zijn versje. Leens zit woest op zijn snor te kauwen. Hij zal het vertellen, dat hij een blauwtje gelopen heeft! En dat hij toen juist Japie
| |
| |
trof en met hem uit sjagrijn naar de kroeg is gegaan. Dat nou alles weg is, alles bedorven is door dat stijfkoppige ouwe wijf bij 't kanaal!....
‘Leens, geef dadelijk antwoord,’ stampvoet de vader.
‘Stik,’ zegt Leens.
De vader doet een stap achteruit. Hij staat één ogenblik beduusd. Dan is hij met drie grote passen bij de deur van de regentenkamer. Leens staat waggelend op. En valt weer neer. Hij krijgt plots een kleur van de angst.
‘Vaoder!’ roept hij hees.
Maar 't is te laat. De vader heeft geklopt en verdwijnt. ‘O, o!’ kreunt Leens. ‘Hoe moet dat nou!’....
Japie ontwaakt er van. ‘Wa.. wa.. wat?’ stamelt hij. ‘Wat-wat is er....?’
‘De regenten,’ steunt Leens. ‘Wij moeten veur de regenten....!’ ‘Of jullie maar komen willen,’ zegt de vader kort. Hij pakt Japie in zijn kraag en voert hem naar de deur. ‘Pantoffels uit asjeblief. Vooruit Leens!’
Japie zet zijn pantoffels links, Leens de zijne rechts van de drempel. Ze beven op hun benen. Leens houdt zich vast aan de deurpost. Hij tikt heel bescheiden aan de openstaande deur en neemt zijn pet in de hand. Hij voelt, het haar hangt bij zijn slapen neer. Al zijn kaalheid komt aan het licht. Dan kriebelt het tapijt door zijn kousen.... Daar is die bange, voorname lucht.... En dan zweeft hij tot voor de tafel. Hij staat er, het hoofd op de borst, zijn ogen haast dichtgeknepen, één stuk angst en ellende. En als het door hem heen flitst, hoe hij zich hier gedacht heeft, hoe hij zich hier heeft durven denken, buigt hij nog dieper. Dan laat hij, zonder zelfs in gedachten tegen te spreken, een stroom van verwijten uit de mond van den president over zijn zondig hoofd gaan. En dan hoort hij zijn eigen hese, bevende stem, net de stem van een ander uit de verte: ‘Of de
| |
| |
heren het asjeblief niet kwalijk willen nemen.... veur dizze keer... Beter oppassen.... Nee, nee, nooit meer, nooit! -’
Door de gang sloffen de andere oudjes naar de slaapzaal. De moeder staat onder aan de trap, de vinger op de lippen: ‘Rustig toch, stil toch vanavond....!’ Snibbechien legt haar oor tegen de deur van de regentenkamer, maar vrouw Groot duwt haar weg. Pietje ruilt vlug twee pantoffels van Japie en Leens.
Maar plotseling komt Buut haastig de trap af, zonder pet en in zijn borstrok. Wat heeft Buut? Er ligt schrik in zijn ogen. Hij duwt de anderen fors opzij. ‘De vaoder,’ zegt hij, ‘waor is de vaoder?’ 't Is te zien, dat hij zich tot kalmte dwingt. Hij werpt de deur van de regentenkamer open. ‘Vaoder,’ roept hij naar binnen. ‘Kom es gauw hier!’ En dan zachter, met iets van eerbied in zijn stem: ‘Olle De Bruin is uut de tied. Hij lig dood op zien berre....’
Een rode zakdoek op een kussen. Daarop een mager, gerimpeld hoofd met grijze haren; de tandeloze mond open. Twee magere handen met aders als dikke touwtjes gevouwen op een gebreide borstrok.... Zo ligt De Bruin.
Zo ligt hij iedere avond. Zo heeft Buut hem om zeven uur neergelegd. Toen was er nog leven in dit versleten lichaam. Niet veel, een vonkje slechts, maar het wàs er toch. Twee en negentig jaar is het er geweest. Nu is er niets meer. En nu is dit De Bruin niet meer.
Om het bed staan de regenten en de vader: kalm, rustig. ‘Hij slaapt,’ zegt er een. Maar de anderen stellen zakelijk vast, dat hij dood is. ‘Voel maar, zijn gezicht is koud. Voel maar, zijn hart staat stil. Hij wordt al stijf.’
De regenten zijn wel een beetje geschrokken voor het geheim van den dood. Maar het raakt hun waardigheid niet.
‘Er is eigenlijk geen overgang voor hem geweest,’ zegt de jongste
| |
| |
| |
| |
regent. ‘De olie is langzaam opgebruikt en het lampje is uitgegaan. Er is niets tragisch in.’
Er is niemand op de hele grote wereld die een ogenblik treuren zal om De Bruin.
‘Pak maar op,’ zegt een regent. ‘Loop jij maar achteruit.’ En hij draagt met den vader het bed van de zaal.
Buut loopt mee en wist een traan weg met de rug van zijn hand. Hij zal De Bruin missen. Hij heeft hem drie iaar aan- en uitgekleed en verzorgd.
Maar hij treurt ook niet. ‘'t Is goed,’ zegt Buut. ‘'t Is zo goed. Hij heeft het beter dan hier.’
Maar de andere ouden! Ze hebben moeten wachten voor de deur van de slaapzaal, tot het lijk langs hen heen gedragen werd. Ze hebben op een rij achter elkaar langs de muur gestaan en allen een blik geslagen op het grijze hoofd van hun doden kameraad. De twee boosdoeners ook. Niemand denkt meer aan hen.
Nu komen ze de zaal opstrompelen. Aller ogen richten zich op de lege plek. De mannen gaan er in een kring omheen staan. De schaduwen van hun gebogen lijven liggen groot en zwart op de planken en staan tegen de muur op. Geen der ouden treedt op de plaats, waar het bed heeft gestaan.
Er ligt ontzetting op de oude gezichten. Hier is de dood geweest! De grote, onzichtbare vijand, wien niemand kan ontvluchten, op wien ze allen moeten wachten. Hier, midden tussen hen, heeft hij zijn werk gedaan. Van waar kwam hij en waar is hij heengegaan? Is hij reeds heengegaan?
Alles is plotseling anders. Er zweeft iets geheimzinnigs, iets beklemmends in de zaal. Iets dat maakt, dat men achterom moet kijken en zacht gaat praten.
‘Hij is hier dertig jaor west,’ zegt er een. Hij denkt: ‘Ik nog maar tien. Dâ 's nog twintig joar.’
| |
| |
‘Hij was totaal uutleefd,’ zegt een ander, die nog kras en flink is. ‘'t Was een goeie kerel....’ Daar geeft niemand antwoord op. Bij De Bruin was de laatste tijd geen sprake meer van goed of kwaad. Hij was. Meer niet.
Ze gaan zich uitkleden, maar ze keren terug. In hun onderkleren staan ze weer in de kring.
‘Zo gaon wij, de een nao de aander,’ zegt Jan van Gerrit. ‘Hij hef plaots veur joe moakt, Berend.’
Berend schrikt. ‘Veur mij?’
‘Ja natuurlijk, veur joe. Ie kommen en hij gaot. Zo gaot het hier nou al honderd jaor, zo lang as het huus bestaot. En zo zal 't wel blieven gaon.’
Blijven gaan. Ze kijken er elkaar op aan. Wie zal de eerste zijn? De blinde vraagt het.
‘Ie,’ denken ze. Hij is de oudste en erg zwak. Hij, met zijn dode ogen staat het dichtst bij de donkere dood.
Hendek-oom maakt brede, onzekere gebaren. Hij zegt peinzend: ‘Het kan dizze wezen....’ Zijn linkerhand wijst naar Pietje. Die draait zich om. ‘En 't kan die wezen....’ De rechterhand zwaait naar het raam. ‘En ikke zulf kan 't ok wezen.... 't Is goed. As 't Diene maor niet is....’
Marten laat zich helpen. Zelfs hij is even wakker geschud. Zijn blauwe ronde ogen draaien telkens naar de lege plaats naast zijn bed. ‘Hè Jan?’ praat hij. ‘Ik kan toch best bij den Heere kommen, hè Jan? Ik ken de domenee van de grote karke.... En de domenee van de grote karke kent mij.... En ik ken de domenee van 't kleine karkie ok.... En mien moeder....’
Buut komt de zaal op en kleedt zich zwijgend uit. De mannen verzamelen zich om hem. Maar de vader verschijnt ook. ‘Naar bed, mannen, 't is al ver over de tijd.’
Ze gehoorzamen. Hun oude gewrichten kraken, als ze zich steunend
| |
| |
neerstrekken. Zullen ze allen nog weer opstaan?
Pietje is al weggekropen, diep onder de deken. Hij had niets te vertellen vanavond. Hij heeft Kooimans zwijgend geholpen.
De vader praat nog met Buut.
‘Hij heeft het beter dan hier,’ zegt Buut nog eens met nadruk.
De vader kijkt hem scherp aan.
‘Nou, nou,’ zegt hij argwanend, ‘hij heeft het hier toch ook best gehad.’
Och vader, vader....!
't Is donker. 't Is stil op de zaal. Het oude klokje tikt, snel, snel.... De tijd gaat voort, al maar voort....
Pietje draait en woelt. Het zweet staat op zijn voorhoofd.
Hier helpen geen geestigheden, Pietje. Dit is ernst, de grote ernst van je leven. Wat voor grap zal je maken, als het met jou zover is?
‘Heere, Heere!’ zucht Pietje. Buut, ja Buut, die is anders. Die zou dadelijk dood kunnen gaan.
Hoor, Kooimans ligt ook nog wakker. Wie huilt daar? Leens? Loopt hij over de zaal? Buut praat tegen hem. ‘Ie moeten bidden,’ zegt deze. ‘Bidden....’ Kooimans hoest.
Pietje rilt. Kooimans! En dan bidden.... Het kan immers niet!
De klok tikt snel. De tijd gaat voort. De onzichtbare kan spoedig komen.
Pietje moet bidden. Maar wat? Heeft hij wel ooit ernstig gebeden?....
‘Och ik, olle zundaor! O Heere, ik bin zo'n slecht Pietje.... Maor 't zal anders worden, lieve Heer, het moet anders. - Ok met de baos.... En.... en verlaot ons niet, terwijl onze kracht vergaot....’
Tik - tik - tik -
De tijd gaat voort.
1932
|
|