| |
| |
| |
| |
Als de dieren spreken....
Oude Berend heeft het verzekerd: ‘Bij ons, hier in Drente, daar kunnen de dieren praten in Midwinternacht.’
Hij zit bij boer Wapse in de schuur zijn koffie te drinken als hij dat vertelt, plat op de deel, de kromme rug tegen het stalschot; hij krummelt nog wel eens wat om op de boerderij, als er het een of ander karweitje is.
Jonge Berend zit vóór hem op het gedorste stro en kauwt paardebonen. Zijn vader, Albert Bartels, is vast arbeider bij boer Wapse, daarom mag hij hier ook komen. En als oude Berend er is, dan helpt hij hem met het werk, voor paardebonen en verhalen.
Zij rusten uit. Twee arbeiders van zeven en van zeventig jaar. De hond ligt tussen hen en kijkt van den één op den ander. Hij snuift zo minachtend, als jonge Berend hem een paardeboon voorhoudt en
| |
| |
kijkt zo menselijk sneu; daardoor krijgen ze 't er over, of de dieren verstand hebben.
‘Ie kunt mij gerust geloven,’ zegt oude Berend, ‘in Midwinternacht, dan kunnen ze praten; maar ie moet er natuurlijk oor voor hebben, om het te verstaan. Als de klokke twaalf slaat, dan begint de haan. “Kien-de-ke ge-bó-ó-ren!” kraait de haan. De koe antwoordt hem. “Boe-boe, waor, waor?”.... vraagt de koe. Maar het schaap, dat weet er het meeste van, want dat is er bij geweest indertijd, toen 't gebeurde in de stal. “In Bè-èt-le-hem!” zegt het schaap. Nou, meer tijd hebben ze dan meestal niet, want bij de laatste slag hebben ze heur praatvermogen weer verloren zal 'k maar zeggen. Wie weet wat men anders nog horen kon....’
Jonge Berend kijkt verschrikt en ongelovig.
‘Leugenbuul!’ zegt hij, om zijn ouden vriend te beproeven.
‘Ja mien jong, het geloof kan 'k joe ook niet geven,’ zegt de oude met een zucht. Hij smijt het dik uit zijn kommetje zeer beslist over de dorsvloer en bergt zijn pruim, die hij bewaard heeft op de haverkist, weer zorgvuldig in zijn ingevallen mond. Kauwend en steunend werkt hij zich op en schikt het stro terecht.
‘Ik heb het al van mijn vader,’ zegt hij, ‘en die loog nooit. Is het zo onmogelijk? Ze kunt het mekaar toch best van ouder op ouder overpraat hebben? Ie weet nog niet, wat de beesten kunnen, mien jong! Ie bent nog maar zo'n kiek-uut-de-dop....’
Hij zoekt zijn dorsstok. Als hij die gevonden heeft, praat hij weer:
‘Ie leert toch uit de Bijbel op schole? Heb ie dan nooit van de ezel van Bileam hoord? Die kon toch ook praten?’
Die oude Berend toch! Zijn witte wenkbrauwen hangen als gordijntjes voor zijn ogen, daar gluurt hij vragend onderdoor. Hij heeft een bochel van het werken op het land, hij staat gebogen en zijn benen zijn zo krom als dorsstokken. 't Is een vraagteken, die oude Berend. Zo hebben het werk en het leven hem gemaakt. ‘Waarom?’ vraagt
| |
| |
hij, zonder woorden, ‘waarom geloof ie mij niet?’
Ja, als het in de Bijbel staat....
De dorsstok doet drie slagen. Ho, oude Berend moet eerst in zijn handen spugen.
‘Nou, kammeraad?’ vraagt hij dan.
‘'k Kan wel waar wezen,’ zegt jonge Berend. ‘Ie zult het wel beter weten as ikke....’
Sedert die dag zoekt jonge Berend naar iemand, die hem meer kan vertellen. Het is moeilijk om één te vinden, want je kan niet bij iedereen aankomen met zulke rare vragen. Niet bij andere jongens, want die lachen je uit. Niet bij vader, want die snauwt je af. Niet bij moeder Geesse, want die heeft geen tijd. Vooral de laatste weken niet. Ze wordt te kort van adem, zegt ze, ze kan zo goed niet meer voort als anders.
Maar op een Zaterdagavond in December komt Bartje en blijft de Zondag ook. Die is nou boerenknecht in Hunzeloo en als zijn kleren kapot zijn, komt hij eens overwaaien. Aan Bartje kun je gerust zo iets vragen, die is te vertrouwen.
Bartje weet er ook niet veel van. Hij heeft ook wel eens zo'n verhaal gehoord, maar dat was toch anders, dat gebeurde niet in Midwinternacht. Dat gebeurde in de nacht van oud op nieuw. Daar moet in de buurt van Hunzeloo een boer woond hebben, die hoorde zijn eigen dood aankondigen door 't vee. Het vee kan in de oude-jaars-nacht waarzeggen. Ten minste, dat willen de mensen mekaar wel eens wijsmaken. Die boer, die moest waken bij een koe, - vertelde Bartje, - en toen hoorde hij dat dier zeggen, tegen het peerd: ‘Da's ook wat, dat je nou in 't komende jaar den baas naar 't kerkhof moet rijden.’ ‘Ja,’ zei 't peerd, ‘maar 't is nog geen Mei....’
Toen verkocht de boer zijn zwarte peerd, heel wijd weg. Hij wou zorgen, dat het geen gelijk kreeg. Maar wat gebeurt er, jong?....
| |
| |
Die boer, die dat peerd gekocht had, die ging over de kop. - Wat was dat? - Ja, dat was zoveel, als dat hij geen geld meer had, maar wel schulden, toen moest zijn hele boel verkocht worden op een boeldag. Het peerd, dat werde verhandeld en verkwanseld en op een dag, op de markt, kocht de buurman-van-den-boer, van den ongeluksboer zal 'k maar zeggen, die kocht dat zwarte peerd. Toen de ongeluksboer dat zwarte peerd bij zijn buurman zag, toen viel hij van schrik van de kar af. Onder 't rad natuurlijk, en meteen morsdood. Dat was in 't laatst van April. En op de eerste Mei, toen werd de man begraven. En omdat ze voor de lijkwagen maar één zwart peerd hadden, huurden ze 't peerd van den buurman er bij. Toen werd dat er ook voor gespannen, net zo als de koe voorspeld hadde. Dat vertelde Bartje.
Maar hij zegt er bij: ‘Laat je maar niks wijs maken, hoor Berend! Het bent allemaal praatjes van niks, mien jong. Zo hebben ze mij er ook vroeger wel eens tussen willen nemen.’ ‘Maar oude Berend geloofde het tòch!’ verzekert de kleine. ‘Oude Berend is niet wijzer,’ zegt Bartje beslist. ‘Die vertelt zoveel gekke dingen. Oude Berend heeft één van de vijf uit heideplukken, geloof dat maar van mij.’ ‘'t Kan wel waar wezen,’ zegt jonge Berend. ‘Ie zult het wel beter weten as ikke....’
En ondertussen weet hij nog niet, wat hij er van denken moet. Hij laat het nu maar zo. Hij legt het raadsel bij zich neer, als zoveel andere en denkt er niet meer over. Maar nu en dan, bij het lezen van een versje over het Kindeke van Bèthlehem, of als de haan naar hem knipoogt met zijn kop op zij, dan wil zijn hart weer geloven, wat zijn verstand ontkent.
‘De wonderen bent de wereld nog niet uit,’ zegt oude Berend vaak. 't Kan wel waar wezen!
Het gebeurt op een avond, als jonge Berend bij Wapse in de stal is,
| |
| |
onder 't melken, dat vader door Egbert, Berends oudere broertje, naar huis geroepen wordt.
‘Dadelijk thuiskomen bij moeder.’ En de boer komt bij jonge Berend staan.
‘Jong,’ zegt hij, ‘wat dunkt je, ie bent hier zoveel op de boerderij, ik zou 't best eens aardig vinden, als ie hier eens bleven eten en slapen vannacht....’
Hij lacht slim en aanmoedigend. Maar Berends mond zakt open van verbazing.
‘Meen ie dat, Wapse?’
‘Wel zeker, dat zou best eens kunnen. En waarom nou dadelijk vanavond niet? Je vader en moeder zullen het best goed vinden. Nou?...’
‘Nou, graag Wapse!’
‘Afgesproken,’ zegt de boer. ‘Dan moest ie hier maar blijven. Wat dunkt je, als wij Wiebe en Knelis ook eens lieten halen?’ Daar is Berend tegen.
Wiebe en Knelis, dat zijn twee jongens van moeder Geesse, die zij meegebracht heeft, toen zij met vader trouwde. Ze zijn dik en lui, ze durven niks en ze klikken. Nee, dat is niets gedaan.
Maar vóór Berend zijn bezwaren in kan brengen, komen ze de stal inslenteren, zonder een woord en staan verlegen te grijnzen. Het was zeker al afgesproken, dat vader ze sturen zou. En even later, daar heb je de zusjes ook nog. Afijn, dan moet Berend dat maar nemen zoals 't is. In elk geval mag hij vanavond eten als een turfsteker. En lekker, man! Brood met spek en brood met gebakken bloedworst. En elk een ei! Wie zou gedacht hebben dat er mensen bestonden, die zoveel lekkers in huis hadden!
Aan tafel wordt er ook over gepraat waar de jongens slapen moeten.
In 't hooivak, dat wordt afgesproken. Een beddestee is er niet meer
| |
| |
vrij. De meisjes moeten ook een stee hebben.
Harmke, de boerendienstmeid, is er tegen. ‘In 't hooivak is 't veel te koud,’ zegt zij.
Het gesprek van grote mensen is soms moeilijk te volgen.
‘Komt je jongen vanavond, Harmke?’ vraagt de boer.
‘Ja, natuurlijk,’ zegt de meid, ‘het is toch zoveel als Zaterdagavond?’
‘Ga dan maar in 't stookhokke, Harmke!’
‘Dank je wel,’ antwoordt Harmke, ‘daar is 't mij te koud!’ Wapse lacht. ‘Ik dacht,’ zegt hij langzaam, ‘dat ie op zo'n avond al warm waart van joe zelf!’
De meid bromt wat en wordt rood. Vrouw Wapse schatert. En de zusjes lachen ook een beetje. Maar Berend begrijpt er niets van.
In 't hooivak, zo blijft het. Harmke zal er dekens in brengen. Maar eerst mogen ze nog een uur op het ganzebord spelen. De boer doet ook mee. Die ernstige, stijve Wapse is vanavond net een jongen van hun jaren.
Vrouw Wapse is uitgegaan.
Om een uur of acht worden de jongens door Harmke in 't hooi gebracht. Ze mogen hun kleren aanhouden. De meid brengt een peluw voor hun hoofden, dekt ze onder de paardedekens en stopt het hooi warm achter hun rug. Haar gezicht, tijdens dit beredderen, staat strak en bezorgd.
‘Slaap ie altijd goed door?’ vraagt ze. ‘Of word ie 's nachts ook wel eens wakker?’
Neen, ze slapen altijd als marmotten.
‘Dan is 't goed,’ zegt Harmke. Ze neemt de lantaarn en gaat weg. Berend ligt naast het schot. Hij ziet haar door een kier in de stal. Zij scharrelt er wat rond met de lantaarn en een oude leuningstoel,
| |
| |
| |
| |
daar kan ze zeker geen plaats voor vinden. Wat doet ze ook met een stoel in de stal?....
De koeien kijken rustig en dom in het licht. Ze staan met de koppen naar Berend. Ze herkauwen. Eén, de roodbonte, zucht als een mens en schurkt ongeduldig zijn kop langs de paal. Waarom laat die Harmke ons niet met rust?.... Je zou er op zweren dat hij zo-iets bedoelde. Alleen het praten mankeert hem.
Er is iets geweest, een gevoel van blijde verwachting, dat heeft Berend de hele dag vergezeld, maar hij heeft het vergeten door de grote verrassing van het mogen eten en slapen bij den boer. In dit ogenblik komt het sterker terug: Morgen is het Kerstfeest. En meteen gaat zijn hart aan het bonzen: morgen is het Kerstfeest en hij, hij slaapt naast de koeien. Nou zal hij kunnen weten, wat waarheid is: of ze kunnen praten bij de klok van middernacht!
Daar gaat hij voor overeind zitten. Hij loert door de kier.
‘Harmke!.... Harmke!’....
‘Wat is er nou nog?’ bromt de meid.
‘Harmke, wanneer is het Kerstnacht, nou of mòrgennacht?’
‘Nou,’ zegt Harmke, ‘of stràks, liever gezegd. Nou is 't nog maar avond!’
‘Fijn,’ zegt Berend. En in zijn opwinding vergeet hij om zijn geheim te bewaren.
‘Dan kunnen de dieren praten, hè Harmke?’
‘Ie bent niet goed wies,’ meent Harmke. ‘Wel te rusten. Ogen dicht. En pas op, dat ik je niet meer hore!’
Harmke loopt de schuur door en haar schaduw, door de slingerende lantaarn, springt mee langs het dak. Een deur slaat. Stilte. Duisternis.
Nu komt het fijne, tere licht van de maan zweven door de half-ronde raampjes. Vage, wonderlijke gestalten treden naar voren. Er kraakt
| |
| |
en tikt wat in de hanebalken. Er sluipt iets, bijna onhoorbaar, over de deel. Berend voelt de tegenwoordigheid van geheimzinnige wezens. Hij griezelt, maar hij wil toch wakker blijven, hij spert zijn ogen open. Een ketting in de stal rinkelt zacht. Een koe neurt. Nu wordt alles, ook het vreemdste, waarschijnlijk. Een bundel manestralen valt door het dak, een lichtende weg naar de hemel. Langs zo'n weg zijn de engelen gedaald in de nacht. Jozef en Maria gaan door het land en zoeken de stal, waar het Kindeke geboren zal worden.
Berend loopt met hen mee. Hij wil er bij zijn, als de Heiland is geboren. Hij is een herdersjongen uit de velden van Bethlehem.
In deze heilige nacht gebeurt het wonder.
Als Berend wakker schrikt, weet hij zeker, dat hij een stem heeft gehoord, die hem riep. Hij zit rechtop, hij wrijft in zijn ogen en staart in de nacht. Waar is hij....? In de stal van Bethlehem? In de schuur van Wapse....? Nu is het Kerstnacht! Het licht is nog sterker geworden. Een zilveren glans ligt op de wanden. Een hond huilt ergens in het veld, een weemoedige roep. In het huis koert de duif: ‘Roe-e-koe!.... uh.... Roe-e-koe!.... uh....’ met een zacht nageluid, diep in zijn keel, alsof hij zich bezint op een verhaal. Uh.... ik heb je wat te vertellen.... uh.... hoe is 't ook weer?....
Berend geeuwt en laat zich weer vallen in het hooi. Mèt slaat de klok. Een ketting rammelt. De varkens knorren en wroeten in het stro. Er bonst iets tegen het schot.
Daar is een stem, eerst gedempt, dan luider. Waarom rinkelt die koeketting nu zo?....
.... ‘Kiend is geboren,’ zegt de stem.
‘Waar....?’ vraagt een ander.
En het antwoord komt duidelijk door de stilte van de nacht:
‘Hier vlak naast, bij Albert Bartels en Geesse. Daar hebben ze nou drie soorten van kiender....’
| |
| |
| |
| |
| |
| |
In de stilte, die volgt, stommelt een koe overeind en loeit hees en onrustig....
Maar Berend is al van het hooi gegleden en sluipt hijgend over de deel naar de deur.
Hij zoekt sidderend de grendel, hij wil schreeuwen, maar er komt geen geluid uit zijn droge keel. Koude rillingen gaan over zijn rug, de angst zakt zwaar in zijn benen. Hij werpt zich tegen de deur, hij stort zich naar buiten.... op kousevoeten rent hij door de sneeuw. Boze machten zitten hem op de hielen, een zwarte grijphand met koude, wrede vingers is aldoor vlak achter zijn rug. Hij komt zelfs bij huis niet tot bezinning. Hij rukt schreeuwend de deur open - die is niet gegrendeld - en rent over de drempel. Verwilderd staat hij een ogenblik, dan schiet hij als een kat onder de tafel.
‘Mien grote griezel, wat zullen wij nou hebben....?’
Vader Bartels bukt zich en trekt aan een spartelend been een klein, kermend jongetje te voorschijn.
‘Wel, alle mensen, dâ's onze Berend,’ zegt hij. ‘Wat zullen wij nou beleven in vredesnaam? Geef antwoord!’
Berend huilt door. Daarom krijgt hij, om te kalmeren, een paar stevige tikken op zijn brits. Dat helpt werkelijk. Het jammeren gaat over in snikken. Berend kijkt met natte ogen rond, hij ziet vrouw Wapse staan en vader, hij ziet het hoofd van moeder Geesse op het kussen in de bedstee en hij snuffelt, want hij ruikt een vreemde lucht; hij merkt, dat hier iets bijzonders moet zijn.
‘Vooruit,’ dringt vader, ‘komt er nog wat....?’
En Berend, door zijn nasnikken heen vraagt: ‘Is.... is.... is hier het kiend van Bethlehem geboren?’
Dat was een vergissing van hem. Hij weet nu wel beter, hij is in zijn eigen huis.
Vrouw Wapse licht hem in.
‘Ie hebt een broertien 'kregen,’ zegt ze.
| |
| |
‘Dan is het tòch waar!’....
‘Wat is waar?’
‘Dat de dieren praten kunnen,’ zegt Berend.
‘Hij slaapt nog,’ meent vader.
‘Wat kom ie hier doen? Waarom lig ie niet in 't hooi?’
‘Nou,’ antwoordt Berend, ‘dat vertel ik je jà. De koeien hebt mij verteld, dat hier een kientien geboren was....’
Maar hij brengt het ze niet aan het verstand. Ze begrijpen er niets van. Berend mag even het broertje zien, dan moet hij as de weerlicht weer in zijn nest teruggaan.
Een langwerpig pak, waaruit aan de bovenkant een kaal hoofdje steekt, dat is het nieuwe broertje. Een gezichtje, rood en saamgeknepen en lelijk, het lijkt het gezicht van oude Berend wel.
‘Daar wordt je boterham weer wat dunner van,’ zegt vader.
Ja, Berend is ook niet erg blij met deze verrassing. Hij heeft al broertjes genoeg. Moeder Geesse bracht verleden jaar vier tegelijk in hun huis.
Aan vaders hand gaat hij terug door de Kerstnacht, daarom is hij niet meer bang. Hij sloft, hij heeft van den een of ander een paar klompen aangeschoten in de schuur, ze zijn hem veel te groot, maar nu merkt vader toch lekker niet, dat hij op zijn kousen door de sneeuw is gegaan. De sneeuw kraakt. Millioenen kristalletjes schitteren. Het vriest. Als ze nou, in de vacantie, nog eens op schaatsen mochten komen....!
Bij de schuur, in het maanlicht, staat Harmke, de meid, met een man. Berend kent hem niet. Harmke vraagt hem, Berend, het hemd van 't lijf, maar hij vertelt niets meer. Ze geloven hem toch niet en hij verlangt naar zijn bed.
Daarom vertelt vader. Ze hebben schik om zijn verhaal, alle drie. Laat ze maar lachen. Hij nestelt zich behaaglijk naast de broers in
| |
| |
het hooi, naast die sufferts, die door alles heen slapen. Hij voelt zich groot, hij weet, wat zij niet weten. Dat de dieren praten kunnen en dat ze weer een broertje gekregen hebben.
Maar de Heiland is ook geboren, niet n u in deze nacht, maar toch in net zo'n nacht, lang geleden. In Bèthlehem! zei het schaap. Dat was er bij geweest.
Berend huivert. Hij knuffelt zich weg in het geurende hooi en knijpt zijn ogen dicht
Morgen is het Kerstfeest.
1935
|
|