Jaap en Gerdientje. Deel 9. In het warme land
(1953)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
15. Selamat datang.En eindelijk, eindelijk was het dan zo ver en liet de boot het anker vallen in de baai van Manado. Ze stonden met hun vijven aan dek en keken vol belangstelling naar het land, waar ze voor onbepaalde tijd zouden wonen. Het leek prachtig: een vredig landschap, veel groen van bomen, blinkende bergtoppen in de verte. Maar de mensen, hoe zouden die zijn? Er stonden ongeveer dertig mensen op de kade en aller blikken waren op de boot gericht. Sommigen waren deftig in 't zwart gestoken; blijkbaar hadden ze hun beste pakje aangetrokken voor de een of andere plechtigheid. 'Wàt zou dat kunnen zijn?' vroeg Gerdientje zich af. Maar toen ze voet aan wal hadden gezet, trad uit de wachtenden een meneer in het zwart op Vader en Moeder toe. Hij maakte een diepe buiging en begon een toespraak te houden in zuiver Nederlands. Uit naam van de gemeente van Manado riep hij de familie een hartelijk welkom toe in haar nieuwe woonplaats. 'Wij zijn heel blij met uw komst,' ging hij verder, 'en wij hopen, dat u lang bij ons zult | |
[pagina 125]
| |
blijven. Het is ons bekend, dat u veel van ons volk houdt. Wees er van verzekerd, dat ook wij u en de uwen onze liefde zullen schenken. Moge God u allen in welstand onder ons doen verkeren en uw verblijf ons tot zegen doen strekken.' Toen traden twee meisjes naar voren in witte jurkjes en boden Moeder en Gerdientje elk een mooi bouquet bloemen aan. Gerdientje wist haast niet, wat voor een gezicht ze daarbij moest zetten; ze voelde zich bijna een prinses! Vader bedankte met vriendelijke woorden, ontroerd door al die hartelijkheid. Daarna zette de stoet zich in beweging en werd de familie naar haar nieuwe huis geleid. Voorop liepen Vader en Moeder, geflankeerd door twee ouderlingen van de gemeente. Daarachter volgde Gerdientje met Wim en ze hield Wimmie's handje stevig vast, want de kleine man voelde zich tussen al die vreemde mensen niet erg op zijn gemak. Daarachter kwam Sapoeri, wiens ogen glansden van blijdschap om al de eer, die zijn Toean en zijn Njonja te beurt viel. Hoor, de klok begon te luiden! Wat klonk dat mooi! De heldere klokketonen zongen door Gerdientjes hart en ze had een beetje moeite, om haar tranen te bedwingen. Waren de mensen zó blij, omdat Vader hier gekomen was? Daar was het huis.... Wat een vriendelijk huis en wat een lieve tuin! Daar zouden ze zeker gezellig wonen! En kijk eens: boven het hek, dat | |
[pagina 126]
| |
toegang gaf tot de voortuin, was een grote ereboog opgericht, waarop in gouden letters te lezen stond: Welkom! Selamat datang! De voorgalerij stond vol met bloemen en de stijlen van het huis waren met groene slingers versierd. Nauwelijks waren allen gezeten, of er kwam een lief Manadonees meisje in een kraakheldere witte jurk op Gerdientje af. 'U bent zeker Gerdientje?' zei ze, een beetje. verlegen. 'Zal ik een glas koude air djeroek voor u halen? En mag Broertje dat ook hebben?' 'O, heel graag,' zei Gerdientje. En meteen dacht ze, dat dàt meisje misschien wel haar vriendinnetje zou worden. Want wat zag | |
[pagina 127]
| |
ze er lief uit en wat tintelde het leuk, ondanks haar verlegenheid, achter in die donkere ogen! Dat haar aankomst in Manado zó fijn zou zijn, had Gerdientje nooit kunnen denken. Ze wou wel dansen van geluk. Maar dat ging natuurlijk niet tussen al die mensen. Vader en Moeder hadden geen tijd voor haar, die werden in beslag genomen door al de mensen, die hen hier nog kwamen welkom heten. En toch, ze zou zo graag eens met iemand willen praten over deze grote belevenis. Maar daar zag ze Sapoeri staan, stil genietend in de hoek van de veranda, bescheiden achteraf. Ze sprong naar hem toe. 'Sapoeri!' riep ze. 'Sapoeri, wat zeg je er van?' 'Wah!' zei de bruine jongen met een brede lach, 'dit Minahassaland Sapoeri best zal bevallen! Ik hoop, de Toean maar heel lang hier mag blijven!' Ze kneep hem in de arm, dat hij bijna 'adoe'Ga naar voetnoot1) riep, want hij had naar haar hart gesproken. 'Ik ga morgen gauw een brief aan Jaap schrijven,' dacht zij. |
|