| |
| |
| |
17. Jaap brengt het in orde.
De volgende morgen zag Jaap er erg tegenop, om Polleke te ontmoeten, maar natuurlijk keek hij toch naar hem uit en hij nam zich voor, om heel gewoon te doen en voorlopig nergens over te praten.
Hij zag zijn vriendje echter niet en toen de school aanging, was Polleke niet aanwezig. Even later, tijdens de vertelling, kwam hij binnen. Hij zag er bedrukt uit en glimlachte weemoedig, toen de meester hem met een grapje op zijn plaats liet gaan. En onder de leesles zat hij plotseling te huilen, maar wilde niet zeggen wat hem scheelde. Toen liet de meester het maar zo en keek Jaap veelbetekenend aan. Jaap begreep het en knikte. Hij zou wel eens met Polleke praten.
Dat deed hij 's middags, toen ze met een paar andere kinderen in de school overbleven. Na het eten van hun boterham maakten al de anderen dat ze buiten kwamen, maar Polleke bleef in zijn bank zitten met een hand onder zijn hoofd. Jaap schoof naast hem.
'Toe jô,' zei hij, 'doe niet zo gek! Ik weet toch veel te goed, dat jij er geen schuld aan hebt! En je vader en moeder ook niet!'
Polleke begon weer te huilen.
| |
| |
'Als de notaris dat maar geloofde!' snikte hij. 'Hij vindt, dat wij toch schuld hebben. Wij hadden het moeten voorkomen, zegt hij. Wij hadden de boswachter dadelijk moeten waarschuwen. Hij wil geen familie van een stroper zo dicht bij het bos hebben wonen...'
Hij boende zijn tranen weg en vervolgde: 'Wij hebben heus ons best wel gedaan! Vader heeft het oom Frans zó streng verboden! Hij heeft gezegd: 'Als ik het wéér merk, ga ik je verklappen. En hij heeft hem de strikken zelfs een keer afgenomen.'
'O!' zei Jaap. 'Heb jij dáár soms een draadje van over je klomp?'
'Ja,' antwoordde Polleke verwonderd. 'Wist je dat?'
'Het is Gijs opgevallen,' zei Jaap. 'Vertel eens verder.'
'Nou, en toen zei mijn oom Frans, dat hij het niet meer doen zou. En wij meenden ook, dat hij woord hield, want wij zagen hem bijna nooit meer... Maar hij deugt helemaal niet, die oom van me, hij ging er stilletjes toch mee door. En dat hebben we ook allemaal aan de boswachter verteld en die wil ons helpen, maar de notaris wil nergens van horen, die... die...'
'Die ouwe zonderling,' zei Jaap.
'Ja, en nou moeten we met een paar maanden ons huis al uit! En waar vinden we zo'n mooi en goedkoop huisje weer?' zuchtte Polleke.
| |
| |
'Mijn moeder had zo'n verdriet,' zei hij. En hij snoof hard door zijn neus.
Jaap begon hem gauw van Gijs te vertellen en dat die zeker nog een goed woordje voor zijn ouders bij de notaris zou gaan doen. En dat hielp een beetje. Maar veel hoop had Polleke er niet op, en Jaap was ook niet zeker dat het lukken zou. Het was zo'n onberekenbare man, die notaris, en hij kon soms zo hard zijn...
Jaap zat de hele middag aan de zaak te denken en had de aandacht niet bij zijn werk. Toen begon langzaam bij hem een plannetje te rijpen.
Om vier uur wist hij Polleke over te halen, samen met hem naar de notaris te gaan. Het kostte wel wat moeite, want Polleke was bang voor de oude brombeer. Maar de hoop dat ze iets bereiken zouden, gaf de doorslag. Had de notaris niet tegen Polleke gezegd: 'Kom maar bij me, als ik je met iets helpen kan?...'
Jaap zag de oude heer niet op zijn kantoor en belde daarom aan de huisdeur. Een knecht in een rood-wit gestreept jasje kwam voor.
'Wij moeten de notaris spreken,' zei Jaap.
'Wat wou je dan?' vroeg de knecht.
'Dat moeten we de notaris zelf vertellen,' zei Jaap vrijmoedig.
'Pas maar op,' mompelde de knecht en slofte weg. Hij had de jongens op de stoep laten staan en de deur weer bijna dicht gedaan.
Maar plotseling werd die deur opengerukt en
| |
| |
de notaris riep: 'Wat moet je, hè?... Kwajongens, hè?...'
En toen veranderde plotseling zijn stem en hij zei vrolijk: 'O, Van der Heide, kom binnen, man, boswachter in spé!... Kom jij je beloning in ontvangst nemen? En wie heb je daar bij je? Och, kijk es, is dat niet.... Hoe heet je ook weer? Polleke?... Hoe is 't met je been?... Kom binnen, kom binnen, allebei! Zet je klompen daar maar neer...'
Hij ging de jongens voor naar een prachtige grote kamer en praatte maar door: 'Nou, dat is prachtig gelukt, hè? En je was er bij, hè?... We hebben hem, die schavuit met dat hondje! Geen wonder, dat Eggink hem zo moeilijk pakken kon! Die smerige kerel, die dierenbeul!... Maar nu is het afgelopen. En die mensen daar in dat huisje van me, die familie van die vent, die hebben hem geholpen natuurlijk. Ze zeggen wel van niet, natuurlijk zeggen ze dat, maar daar geloof ik geen steek van. Enfin, daar zullen we gauw geen last meer van hebben!... Ga zitten, jongens, ga zitten!...'
Jaap en Polleke keken elkaar aan. Polleke begon weer te huilen.
'Wat nou?' riep de notaris. 'Tranen?... Waarom die tranen, hè?... Wat is er?... Wie heeft het gedaan? Hè?... Die zullen we wel! Vertel het me maar, doet je been soms pijn?...'
Polleke kon niets zeggen. Toen nam Jaap het
| |
| |
woord. Hij vertelde, dat Polleke in dat huisje woonde en hoe zijn ouders hun best gedaan hadden om de stroperij van die oom tegen te gaan en dat het heus niet meer zou gebeuren. En hij wist niet meer, wat hij nog meer aan zou voeren, toen hij de notaris al maar door met een donker gezicht door de kamer heen en weer zag lopen. Toen schoot hem nog één ding te binnen: 'En u hebt gezegd, dat ik een beloning mocht kiezen, meneer. Maar ik wil niks hebben. Ik wil alleen maar graag, dat Polleke mag blijven wonen...'
Toen bleef de notaris eindelijk staan en keek de jongens beurtelings aan. Hij legde Jaap de hand op de schouder en kneep er zo hard in, dat het pijn deed.
| |
| |
'Jij bent een goeie jongen,' zei hij een beetje schor. 'Ik wou, ik wou..., dat ik..., dat mijn... Nou ja, daar heb jij ook niks mee te maken.'
Hij keerde zich om en snoot zijn neus.
Toen richtte hij zich tot Polleke.
'Zou je dat zo graag willen, dat je daar kon blijven wonen, hè?' vroeg hij.
'Ja meneer,' knikte Polleke, met een gezicht, dat straalde van verwachting.
'En huil je dan niet meer?... Nou, goed dan, omdat jij het bent. Hè, Polleke?... In orde dus! Maar dan mag er nooit meer het geringste gebeuren, hoor! Beloof je dat?... Nou, stil dan maar. Hier, ga nou zitten, ja daar maar. En jij hier, Van der Heide, trouwe vriend, dan drinken we samen een kop koffie. Lust je dat niet?... Maar limonade toch wel?... Jàn!... Já - àn!... Kom je nou nog, hè? Slof toch eens een beetje harder, vent!'
'Wat belieft meneer?' vroeg de knecht op een lijzige toon.
'Twee limonade voor de heren,' bestelde de notaris. 'En voor mij een sterke koffie.'
En toen moest Jaap vertellen hoe het kwam, dat hij de arrestatie van de stroper had bijgewoond en hoe de hond zich gedragen had. Intussen bracht sloffende Jan twee grote glazen en een klein kopje, zette die voor hen neer en verdween. De notaris sloeg de inhoud van zijn kop in twee teugen naar binnen en stond op.
| |
| |
'Dàt was mooi,' zei hij. 'Wacht nou maar even, ik kom zo weer.'
Ze bleven alleen. Nu konden ze eens rustig rondkijken. Jaap zat in een fauteuil, waar hij diep in wegzakte. Bij de haard lag Tiras te slapen. Twee katten zaten op een divan, één lag op een kussen naast de haard. Voor de schoorsteen hing de schilderij van een dame in een prachtige groene japon, daar tegenover aan de wand een groot portret van een jongetje. Jaap vroeg zich juist af, of hij dat eens wat nader zou durven bekijken, toen de notaris de deur weer openwierp.
'Klaar?' vroeg hij vrolijk. 'Kom dan maar mee, mijne heren!'
Hij ging ze voor, de gang door, de zijdeur uit. Daar stond de auto zacht te brommen. De notaris hield het portier open.
'Stap in,' zei hij. 'Ik breng jullie thuis. Ik wil zelf met je vader praten, Polleke. Nee, jij achterin, Van der Heide.'
Alle mensen, wat een verrassing was dat! En met welk een vaart vlogen ze de straatweg langs. Nu moest de notaris eigenlijk maar niets meer zeggen, dan kon Jaap veel beter genieten van de rit. Maar hij informeerde, in welke klas Jaap zat en hoe oud hij was en wat hij later worden wilde.
'Boer,' zei Jaap.
'Boer, boer!' zei de notaris een beetje teleur- | |
| |
gesteld. 'Ga bij Eggink in de leer, als je van school afkomt. Je krijgt nooit een betere leermeester en een jaar of tien kan hij nog best mee. Dan ben jij volwassen en dan kun jij hem vervangen. Nou, hè?... Wat zeg je daarvan?'
'Dat lijkt me fijn, meneer,' zei Jaap. Maar hij betwijfelde sterk, of zijn vader het goed zou vinden.
De auto hield stil voor de boerderij. Jaap stapte uit. De notaris stak hem de hand toe door het portierraam.
'Nou, Van der Heide, je denkt er maar eens over. En over die beloning toch ook nog maar... Bonjour!'
Met een huilgeluid schoot de auto weg. Jaap snoof de benzinedampen op. Hij vond ze lekker. Hij vond alles mooi en goed en hij zou alle mensen willen omarmen. Stil stond hij de grijze wagen na te kijken, die in snelle vaart op het bos aanreed.
'Wat sta jij daar te dromen?' vroeg Gijs, die met zijn beste pak aan en zijn wandelstok in de hand de deur uitkwam.
'Daar gaat de notaris,' wees Jaap.
'Drommels, dat komt slecht uit! Ik wou net naar hem toe,' bromde Gijs.
'O, dat hoeft niet meer, hoor!' lachte Jaap. 'De zaak is al lang voor mekaar, dat heb ik al voor je gedaan!... En die notaris, Gijs, die ouwe zonderling, dat is de beste man van de hele wereld!'
| |
| |
Gijs stond sprakeloos van verwondering. Jaap gaf hem plagend een ribbestoot, hij kreeg een klap met de stok voor zijn broek en stoeiend gingen ze op huis aan. Daar moest Jaap natuurlijk alles vertellen.
'En weet je, wat ik nou ga doen?' vroeg hij, toen hij klaar was. 'Nou ga ik een brief aan Gerdientje schrijven!... Want nou heb ik zoveel te vertellen!....'
|
|