| |
| |
| |
1. Afscheid van het vaderland.
Gerdientje had zo naar deze reis verlangd, dat zij de dagen en later de uren geteld had, die haar nog scheidden van het ogenblik van vertrek. 's Avonds, op het knusse kamertje in het boswachtershuis, had ze bijna niet kunnen inslapen van verlangen naar al de wonderlijke dingen, die ze zou zien. En nu was het dan zo ver. De grote reis was begonnen en de vaderlandse kust verdween langzaam uit het gezicht. Maar nu moest ze al maar zuchten tegen een naar gevoel van verlatenheid, dat haar begon te beklemmen. Vreemd, dat
| |
| |
je je verlaten kon voelen, terwijl je aan de hand van je vader liep te wandelen, al was het dan over het dek van een oceaanreus.
De eerste uren had ze dat niet gevoeld. Het vertrek van de Javakade, toen ze Opa en Grootmoe en Jaap al maar kleiner zag worden, was wel naar geweest en ze had toen ook eventjes gehuild. Maar er waren zoveel verschillende schepen en bootjes te zien op het IJ, dat ze spoedig over haar verdriet heen was. Toen kwam de vaart door het Noordzeekanaal en dat was net een plezierreisje geweest. Hoog stak het schip boven de dijken uit en in de polder zag je de boeren aan het werk. Daarna kwamen de sluizen van IJmuiden - de grootste van de wereld, vertelde Vader - en daar was het een vrolijke luidruchtige boel van mensen op de kant, die hier nog even naar toe gekomen waren voor een laatste groet. Maar voor Gerdientje en haar ouders was er niemand en daarom gingen ze maar naar beneden, om de koffers uit te pakken.
Ze hadden twee hutten, naast elkaar, door een deur met elkaar verbonden. Boven de deuren naar de gang stond op een kaartje hun naam: Fam. Eggink. In elke hut waren twee bedden boven elkaar. Verder was er een tafeltje en een stoel en een wasbak, die helemaal in de wand kon verdwijnen, en een rond raam, de patrijspoort, waardoor je de golven kon zien. En ook een kast, waar Gerdientje haar kleren in op moest bergen.
Ze deed het netjes, de jurken op een hangertje,
| |
| |
het ondergoed op stapeltjes op de plank. En terwijl ze daarmee bezig was, voelde ze, dat het schip weer ging varen. Maar toen kwam er iemand door de gang lopen, die bonsde op de deuren en riep: 'Sloepenrol!... Sloepenrol, dames en heren!... Sloepenrol!...'
Gerdientje wist niet, wat ze er van denken moest. Maar Vader keek op een kaartje, dat in een kastje boven zijn bed lag en zei: 'Sloep 6 aan bakboord is onze boot. Hier is je zwemvest, Moeder, dit is voor Gerdientje en dit voor Wim. Vlug, laten we eens proberen om de eersten te zijn!'
Als hij het niet zo opgewekt gezegd had, zou Gerdientje geschrokken zijn. 'Een zwemvest,' dacht ze, 'waar is dat voor nodig?'... Intussen bond Moeder haar al zo'n vreemd ding op het
| |
| |
lijf. Het bestond uit twee platte harde kussentjes, met brede banden aan elkaar verbonden. Als je zo'n ding aan had, bleef je drijven, ook al kon je niet zwemmen. Wim vond het prachtig dat hij ook kussentjes om kreeg. Hij wou zien hoe het stond, in het spiegeltje boven de wastafel, maar rolde van het bed op de grond, toen hij zich te ver overboog.
Hij huilde niet, hij had zich heel geen pijn gedaan. Waar een zwemvest al niet goed voor was! Vader nam hem op de arm en liep haastig met Moeder en Gerdientje achter zich aan naar het dek met de reddingboten. Daar gingen ze staan aan bakboord bij sloep zes. Er stond nog niemand, maar langzamerhand kwamen ook de andere passagiers opdagen, allemaal uitgedost als zij. Sommigen hadden in hun haast vergeten, eerst op het
| |
| |
kaartje te kijken, en wisten dus niet bij welke sloep hun plaats was. Die moesten weer terug naar hun hut, om dat alsnog te weten te komen. Maar binnen het kwartier had toch ieder zijn plaats gevonden.
Bij Gerdientjes sloep hield een van de stuurlieden appèl: hij las de namen op van een lijstje en controleerde, of allen er waren.
'De heer G. Eggink,' zei hij.
'Present,' antwoordde Vader.
'Mevrouw Eggink - Bosman.'
'Present!'
'Gerdientje Eggink.'
'Present,' antwoordde Gerdientje.
'Wim Eggink...'
'Sent!' riep Wimpje van Vaders arm en toen moesten ze allemaal lachen.
'Nu weet u dus, waar u zich in geval van nood onmiddellijk moet opstellen,' zei de officier. 'U kunt nu weer gaan.'
Maar ze brachten alleen even de zwemvesten weg en keerden toen weer terug naar het wandeldek. En toen kwam dat nare gevoel in Gerdientjes hart. Want nù pas was het ernst geworden, nu ze de wijde zee waren opgevaren. De mensen waren stil geworden. De meesten konden er niet toe komen om naar beneden te gaan. Ze stonden of wandelden op het dek en keken telkens naar de horizon, naar de blinkende duintoppen. De vuurtoren was niet groter dan een potloodje. De rode daken van een paar huizen waren nog te zien, als de zon er op
| |
| |
scheen. Toen die achter de wolken kroop, kon Gerdientje ze niet meer vinden.
Iemand zei: 'Dag Holland, tot weerziens Holland!...' En toen kroop dat gevoel van eenzaamheid zo hoog op in haar keel, dat ze op haar tanden moest bijten om niet nog weer een deuntje te huilen. Vader merkte het zeker, want die kneep haar hand stijf in de zijne. Maar hij was ook stil en Moeder niet minder. De enige, die van de weemoed om het afscheid niets scheen te voelen, was kleine Wim, die aan Moeders hand achter Gerdientje aandrentelde. Die babbelde maar met zijn hoge stemmetje, dat het klonk over het dek: 'Mamma, Wimmie Opa toe? ... Wimmie knijntjes voeren, ja Mamma?...'
En even later: 'Mamma, mamma, water!... Wimmie pootjebaden!...' En hij wilde zijn moeder meetrekken naar de reling, die kleine gevaarlijke domoor! Hij herkende de zee natuurlijk van de vacantie aan het strand en zou misschien in staat zijn, om pardoes van het hoge schip af in de bruisende golven te springen!... Er mocht wel voortdurend op hem gepast worden!
De medepassagiers lachten en wezen elkaar op dat aardige kereltje, dat zo onbevangen liep te babbelen, en Gerdientje was er trots op, dat ze zo'n aardig broertje had. Wat een mensen liepen er aan dek, wel een paar honderd misschien! Elfhonderd konden met de Johan van Oldenbarnevelt vervoerd worden. Stel je toch eens voor: elfhonderd
| |
| |
mensen... Zoveel inwoners telde het dorp, waar Gerdientje drie jaar gewoond had, niet eens. Nu ja, van die elfhonderd behoorden wel vierhonderd tot de bemanning van het schip en die hadden heus geen tijd, om op het dek rond te drentelen, - de kapitein zou ze aan zien komen! En vol was de Johan van Oldenbarnevelt ook nog lang niet. Over een week zouden er nog een paar honderd passagiers bijkomen. Die reisden met de trein naar Genua en scheepten zich daar pas in. Dat maakte de duur van de reis een dag of vijf korter voor hen en ze maakten geen kennis met de Golf van Biskaje. Dat was ook wat waard, want daar kon het geducht spoken, had Gerdientje al gehoord. Ze zag er wel een beetje tegenop. Maar het zou toch ook wel leuk wezen, om later aan Jaap te kunnen vertellen, dat ze een echte storm had beleefd!...
Och ja, Jaap!... Waar zou die nu zijn?... Die was zeker al weer thuis en misschien was die ook wel een beetje verdrietig... Ze waren zulke goede kameraden geweest!
Wat was dàt?... Neen natuurlijk, het kon immers niet! Als ze nu toch niet meende, dat ze Jaap daar aan zag komen! Het leek haast net zo'n jongen, net zo groot, net zo'n blonde kuif en ook zo'n vrolijke snoet. Hij liep bij een groepje van twee heren, twee dames en een meisje. Het meisje keek bedrukt, maar het gezicht van de jongen straalde van genoegen. Die scheen het best naar zijn zin te hebben!
| |
| |
Op dat ogenblik bleef Vader verrast staan en wees naar hetzelfde groepje.
'Neen maar!' riep hij blij, 'die meneer ken ik!... Dat is Laanders, Jan Laanders, mijn vroegere buurjongen!... Wel, gaat die ook naar Indonesië?... Hé, Laanders, ouwe jongen!'
Een der heren keek verwonderd op en kwam toen snel met uitgestoken hand op Gerdientjes ouders toe.
'Wat een verrassing!' riep hij uit. 'Reis jij ook met deze boot?... Man, wat vind ik dàt fijn!...' Hij klopte Vader op de schouder, schudde hem door elkaar en toen pas had hij oog voor de anderen. Hij gaf Moeder een hand, stelde zijn vrouw voor en toen de familie Laurens.
'Dit is hun dochter Hanneke,' zei hij, 'en dat is mijn zoon. Jij bent Gerdientje zeker. Ja, hoe weet ik dat nou, hè?... Kom jongelui, sta niet zo te gapen! Geef elkaar de vijf en zeg maar: aangename kennismaking!...'
Nou, zo plechtig deden ze natuurlijk niet, dat lieten ze aan de grote mensen over. Hanneke zei: 'Zeg, wat heb jij een leuke mantel aan!' En Gerdientje vroeg aan de jongen: 'Zeg, hoe héét je eigenlijk?'
'Joop,' zei de ander. 'Joop Laanders.'
'Dat scheelt ook niet veel,' liet Gerdientje zich ontvallen.
'Wàt scheelt niet veel?'
| |
| |
'Nou, ik heb een vriendje, dat Jaap heet. Daar lijk jij wel een beetje op.'
'O, zó mag je mij ook noemen, hoor!' zei de jongen. 'Maar telkens als je het doet, noem ik jou Katrientje.'
Dan zou ze wel oppassen, verzekerde Gerdientje, want dat vond ze niets geen leuke naam. Kameraadschappelijk stak zij haar arm door die van Hanneke.
Wat fijn, dat ze zo gauw al weer een vriendinnetje had gevonden, dacht ze.
En die jongen scheen ook wel leuk te zijn.
Wèg was ineens dat nare gevoel van eenzaamheid. Nu behoefde ze niet meer tegen de lange reis op te zien.
'Zullen we een eindje gaan lopen?' stelde Hanneke voor.
De anderen waren er direct voor te vinden. Maar Hannekes vader had de vraag ook gehoord.
'Ho-ho, wacht eens even,' hield hij tegen. 'Dat wil zo maar samen op stap gaan! Waar voert de reis heen, als ik vragen mag?'
Tja, daar hadden ze nog niet aan gedacht. Ze wisten weg noch steg op de boot, alles was nog zo vreemd. Er waren wel zeven dekken, je kon gemakkelijk verdwalen.
'En verdwalen op een boot is een vervelende geschiedenis,' merkte meneer Laurens op. 'Als een van de bedienden je vindt, brengt hij je naar de kapitein en die deponeert je met een kaartje
| |
| |
om je hals bij de gevonden voorwerpen. Eens in de week worden die op de grote tafel in de eetsalon tentoongesteld en dan kunnen de eigenaars..'
Maar hier werd hij in de rede gevallen door een drievoudig gejoel. Toen gaf hij de kinderen de keuze tussen twee mogelijkheden: overal op hun weg kiezelsteentjes strooien net als in het sprookje òf op het dek blijven waar ze waren. En omdat ze niet wisten waar ze zo gauw een zak vol steentjes vandaan zouden halen, kozen ze het laatste. Geen trapje op, geen trapje af, dat moesten ze beloven. Morgen zouden ze wel eens een grotere ontdekkingstocht maken.
'Zullen we eens helemaal naar voren lopen?' vroeg Hanneke. 'Moeder zei, dat er een speelplaats op de boot is, maar wáár, dat weet ik niet.'
'O, kijk hier eens,' riep Gerdientje. 'Wat een
prachtige kamer is dat! Zouden we daar in mogen?'
'Dat is de muzieksalon,' wist Joop al. 'En hiernaast is de leessalon, en dáárnaast is nòg al een salon, zie je wel? Wat een boel mensen zitten daar! Zouden die nu al moe zijn?'
Boem!... klonk het opeens vlak achter hen.
Verschrikt keken ze om.
Boem-boem!... Boem-boem!
| |
| |
dreunde het weer. Een Javaanse bediende liep lachend achter hen aan. Doordat hij blootsvoets was, hadden ze hem niet horen komen. In de ene hand droeg hij een koperen gong, in de andere hand een stokje met dik-omwoelde knop. Om de paar seconden gaf hij een paar ferme tikken op de gong en aan zijn gezicht kon je wel zien, dat hij het een leuk werkje vond.
'Wat zou dat betekenen?' vroeg Joop verbaasd.
Blijkbaar verstond de Javaan hem.
'Makan, sinjo! Lekker eten, ja?' grinnikte hij.
Dat was dus zoveel als de etensbel, begrepen ze. Voor verder onderzoek was nu geen tijd meer. Jammer, ze waren net van plan om de muzieksalon eens op hun gemak te gaan bekijken. Zulke prachtige wandschilderingen als daar te zien waren!
Nu ja, er was geen haast bij. Morgen kwam er weer een dag!...
|
|