Op een Zondagmorgen had ik in de kerk over de barmhartige Samaritaan gesproken en over de woorden van Jezus: 'Hebt uw vijanden lief.'
's Middags kwam Sapoeri bij mij en vroeg: 'Toewan, als ik Christen word, moet ik dan ook mijn vijanden lief hebben?'
'Ja Sapoeri,' zei ik, 'daar moet je je best voor doen.'
'Moet ik dan Oendámi óók liefhebben?' vroeg hij.
'Ja,' zei ik, 'Oendámi ook.'
'Ik zal het nooit kunnen,' zuchtte hij.
'Luister Sapoeri,' zei ik, 'dan zullen we er iedere dag om bidden, of de Here Jezus je helpen wil om Oendámi lief te hebben.'
En dat deden wij toen. Er ging geen dag voorbij, dat wij er niet om vroegen. En niet veel later - Sapoeri was toen misschien een jaar bij ons geweest - kwam hij vragen, of hij gedoopt mocht worden.
'Sapoeri,' vroeg ik, 'heb je de Here Jezus lief?'
'Ja Toewan,' zei hij.
'En zou je nu ook Oendámi lief kunnen hebben?'
'Ja,' zei hij, 'Oendámi is een ongelukkig man. Ik geloof, dat ik hem lief kan hebben, als de Here Jezus mij helpt.'
Toen werd Sapoeri gedoopt.