het vochtige zand en bekeek lang en heel nauwkeurig de grond.
'Het is een bunzing geweest,' zei hij plotseling. 'Hier staat zijn spoor. Die zullen we vangen, Jaap!.... Leer om leer.'
Het kon Jaap niet veel schelen, of de rover gestraft zou worden. Hij kreeg er zijn duiven niet mee terug. De meeuwtjes niet en de blauwe doffer niet, de liefste van allemaal. Hij moest er de hele dag aan denken, dat ze door zijn schuld gestorven waren. En 's avonds dacht hij er heel goed aan om de ladder weg te zetten.
Maar dat was niet naar de zin van oude Gijs.
'Nee,' zei die, 'nou blijft hij staan, Jaap!'
En hij ving, samen met Jaap, de duiven en sloot ze op in de schuur. Maar voor de vliegopening van het hok spande hij een strikje van dun koperdraad en daarachter legde hij de drie dode duiven.
'Ziezo,' zei hij, 'als de rover nu terugkomt, hangt hij na een minuut aan de galg....'
En het bleek wel, dat Gijs het strikken zetten nog niet verleerd was. Want de volgende morgen hing een groot bruin-geel dier dood in de strop te bengelen. En een sterke onaangename geur verspreidde zich om het hok.
'Daar hebben we de rover,' zei oude Gijs. 'Zo'n bunzingvelletje is veel meer waard dan drie duiven, Jaap!'
Hij ging er nog diezelfde morgen mee naar een