20. Door de maneschijn.
Het is al laat. De kaarsjes zijn bijna opgebrand. Zus moet naar bed. En de gasten moeten naar huis.
Jaap mag weer mee om ze weg te brengen. Gijs heeft het paard al ingespannen.
Het is nu zo mooi buiten. De maan schijnt. En het is heel stil.
Kling.... kling.... kling.... gaan de belletjes.
En de slee glijdt zacht door de witte wereld.
Ze rijden eerst naar het boswachtershuis.
Gerdientje zegt: 'Tot morgen, Jaap!.... Dan gaan wij onze schaatsen proberen. Màg het, Opa?'
Ja, dat mag. Morgen is het ijs sterk genoeg.
'Ga maar gauw naar binnen,' zegt Vader. 'Het vriest hard.'
En dan rijdt de slee naar het huisje van Polleke.
Polleke stapt uit. Zijn vader draagt de mand. Zijn moeder draagt de andere geschenken.
'Wacht even, Jaap!' roept Polleke. 'Ik heb nog wat voor jou!'
Hij is gauw terug. En wat heeft hij in zijn hand?....
Een klomp!
'Van jou,' zegt hij. 'Ik heb hem vandaag uit