rode dak glansde in de zon alsof het in brand stond. En vóór het huis, op de weg, was een kleine, lichte stip.
Jaap zag het. Hij stak twee vingers in zijn mond en floot heel hard. Ja, dat kon Jaap al!.... Dat had oude Gijs hem geleerd.
Toen begon de stip ineens te springen. Hij werd groter en groter. Hij kwam àl dichterbij. Het was een kleine hond.
Het was Puk.
Blaffend kwam hij aanstormen.
'Ha Pukkie!' riep Jaap. 'Kom dan maar!.... Kom maar gauw bij de baas!'....
Puk sprong wild om de kinderen heen. Nu konden ze hun stuiters wel opbergen. Hij beet Jaap in zijn broekspijp. Hij zette twee vuile poten tegen Gerdientjes mantel. Hij greep de stok van Polleke. Nooit kon hij van die stok afblijven!.... Hij rukte hem plotseling los uit Pollekes hand en rende er grommend mee vandoor, zo hard hij kon.
Maar Polleke kon zonder stok moeilijk lopen. Hij hield zich vast aan Gerdientje. En Jaap rende de hond achterna en bracht de stok terug.
Maar Puk had al wat anders gevonden. Er lag een groot wit bot aan de kant van de weg. Dat bracht hij bij Jaap. Hij sprong voor het bot heen en weer en zijn ogen glinsterden. En toen begon weer het oude spelletje. Jaap gooide het