| |
| |
| |
3. De veenbrand.
't Was een paar weken later en in de zomervacantie.
Evert lag op zolder in het groote ledikant, dat vader zelf getimmerd had, maar de slaap wilde niet komen.
't Was zoo warm in bed! Hij had de dekens van zich afgeschopt en lag nu op zijn rug, met de handen onder zijn hoofd te kijken naar de lichte vlek van het dakraam, dat ver openstond.
De zon was al ondergegaan, 't Werd donker buiten.
't Was weer een echt warme dag geweest. Al weken lang stond iederen dag weer, de zon te branden aan een helder-blauwen hemel. Geen wolkje was er te zien geweest. Geen droppel regen viel.
De baggermachines waren al vertrokken. Ze hadden hun werk gedaan. De eerste nieuwe turf stond in groote hoopen te wachten tot ze in schepen, de wijde wereld zou ingaan.
‘Als dàt maar goed gaat,’ zei vader iederen avond, als hij thuis kwam bezorgd.
‘Het veen lijkt wel kruit! 't Is zóó dróóg! O, wee, als het maar vuur rúikt....!’
‘Als alle menschen maar voorzichtig zijn, op
| |
| |
't veen, en geen vuur aanmaken,’ zei moeder vanavond.
‘Dat mag al lang niet meer,’ antwoordde vader.
‘Iederen dag gaat de politie rond. Maar ik ben er niet gerust op, want één vonkje kan 't doen.’
En iederen avond laat nog ging hij met andere mannen kijken of alles veilig was. Nu was hij er ook weer heen geweest. En iederen avond keken de menschen verlangend naar de lucht: Zagen ze niet een wolkje? Maar iederen morgen ook was de wind nog Zuid-Oost en ging de zon weer helder op. En wéér kwam de lange dag van zonnehitte en brandgevaar.
Evert had eens gedacht: ‘Zóó was 't nu ook in den tijd van Elia, maar toen duurde 't nog veel langer. Of zou het hier ook zoo lang duren....? Neen, dat kon niet, 't was hier wat anders.’
Nu dacht Evert niet aan brand. Hij dacht eigenlijk aan niets. Hij lag te droomen met open oogen.
| |
| |
Stil en warm was 't op zolder onder de dakpannen. Een neefje zoemde.
Stil was 't beneden, want vader en moeder en zusje sliepen al.
Stil was 't buiten. Heel in de verte hoorde hij een trein rollen....
Langzaam kwam de slaap over hem; zijn oogen vielen éven toe....
Maar opeens schrok hij weer wakker. Wat was dat?
Buiten hoorde hij mannenstemmen, die hard en druk praatten. Aan den toon kon je hooren, dat er iets bijzonders was.
Klos, klos, klos! Haastige voetstappen naderden. Er liep iemand het hekje binnen... Hij ging naar de deur...
Plotseling zat Evert overeind in bed. Er werd hard op de deur gebonsd!.... Een stem riep: ‘Er uit, Mast, brand! Het veen staat in brand!’
Evert was ineens klaar wakker. Veenbrand! Dat was erg! Hij dacht aan vaders woorden: ‘Als er nù brand komt....!’
Beneden kwam geluid. Eerst een bons, toen stoelen, die verschoven werden.... Vader en moeder praatten....
‘Ik kom dadelijk!’ riep vader luid.
De voetstappen verwijderden zich....
Even later hoorde Evert dezelfde stem bij 't volgende huis roepen.
Nog zat hij rechtop in bed. Hij wist niet, wat hij
| |
| |
doen moest. Blijven liggen of.... opstaan? Als 't maar mòcht!
Hoor! Vader liep de deur al uit. Hij had zeker maar gauw een paar kleedingsstukken aangeschoten.
Er liepen al meer menschen buiten....
De gedachte kwam bij Evert op, dat het toch wel een beetje mooi was, zoo'n veenbrand! Iets nieuws, iets vreemds, iets anders dan gewoon....
Zou 't dichtbij zijn? Dan kon 't huis ook wel eens afbranden! Dàt zou wel erg zijn! Zou hij niet naar beneden mogen?
Hoor, moeder praatte buiten.... En hoorde hij daar Arend niet?....
Nu hield Evert het niet langer uit in bed! Hij stond met één sprong op den zolder.
Gauw! Gauw! Nu moest hij er ook bij zijn! Dat hij eerst nog zoo lang was blijven liggen ook!
Zijn kousen, waar waren die? O, ja, op den stoel.
Hij trok ze haastig aan.
Toen schoot hij in zijn broek, maar door zijn haast en het donker kwam die net achterste voor te zitten. ‘Hè! Dat vervelende ding ook,’ bromde hij.
Toch was hij nog vlug klaar en sprong haastig de ladder af.
Moeder was niets verwonderd, toen ze hem zag. Ze scheen het heel gewoon te vinden. Bedrijvig liep ze heen en weer.
‘Loop eens vlug naar grootmoe,’ zei ze. ‘Haal
| |
| |
gauw alle emmers, die ze heeft! Neen, niet vragen nu! Opschieten! En vlug hoor!’
Evert rende al weg, buitenom naar het kleine zijkamertje. Toen hij achter 't huis kwam, rook hij den brand al. En dáár, was de lucht daar niet rood gekleurd? Ja, werkelijk! Dat was erg, hoor!
Eventjes stond hij te kijken.
Voor 't huis, op den weg, hoorde hij Arend roepen!
Vlug maar, dan kon hij naar hem toe. En weer vond hij, dat er in een veenbrand toch ook veel moois was.
De buitendeur van grootmoe's kamertje stond open. De kamerdeur ook. 't Was er donker en stil... Evert riep niet. Zou grootmoe buiten zijn?
Daar meende hij in den hoek bij het raam iets te hooren.
‘Grootmoe!’ riep hij, maar hij kreeg geen antwoord....
't Was, of er iets op zijn borst ging zitten, iets zwaars....
‘Grootmoe,’ zei hij nog eens, nu zachter en tastend langs de tafel liep hij naar haar gewone plaatsje bij 't raam. Een zwak schijnsel viel naar binnen.... Lag daar iets op den grond....? Was dat grootmoe's witte muts....?
Meteen stond hij stil en begreep. Grootmoe bad...
Ze lag geknield voor haar stoel, naast het tafeltje waarop haar dikke Bijbel lag....
| |
| |
Evert was nog jong, maar hij begreep toch wel, dat hij hier niet storen mocht.
Hij liep terug naar de deur en wachtte.... Er kwam een groote eerbied in hem....
Daar kraakte de oude stoel, Grootmoe richtte zich moeizaam op.... Haar oude beenen waren zoo stijf!
‘Grootmoe,’ riep Evert, ‘waar zijn de emmers?’
‘O, ben jij daar, mijn jongen?’ zei ze. ‘Ja, ja, emmers!.... Bid en werk!.... Kom maar mee!’
Ze scharrelde op den tast het portaaltje door, het schuurtje in.
‘Hier,’ zei ze toen. ‘Twee. Vlug maar! En niet bang zijn hoor! God zorgt wel voor ons.’
Evert holde weer weg. Grootmoe strompelde hem achterna.
‘Hier zijn ze al!’ riep hij. ‘Zal ik ze naar vader brengen, met Arend?’
‘Geef maar hier,’ zei moeder.
‘Neen, neen, dat mag niet! Jullie moet bij huis blijven.’
Ze liep naar den weg en gaf de emmers aan een paar mannen mee, die juist hard voorbij liepen naar den brand. Later werd alles wel weer uitgezocht.
| |
| |
Evert was ook naar den weg geloopen. Daar vond hij Arend.
‘Erg, hè?’ zeiden ze tegelijk. ‘Nou!’
Toen bleven ze in spanning staan luisteren, naar wat een paar vrouwen van den brand zeiden.
Ze hadden heel andere stemmen dan gewoonlijk, zoo angstig, zoo druk!
Arends moeder schreide.... Toen viel dat zware weer op Evert. Hetzelfde gevoel, dat je ook had, als een paar groote jongens je opwachtten, met wie je ruzie had.
Maar nu nog zwaarder, omdat je niet meevechten kon, niet meevechten mòcht....
Ouwe Derk strompelde ook nog voorbij, een schop op zijn rug....
Als die nog gaat, zou ik ook best kunnen helpen, dacht Evert. Laatst in de turf konden we ook net zoo hard als hij.
Arend stootte hem aan.... ‘Ga je mee achter ons huis? Op den bult kan je 't mooi zien!’
Hij liep al weg; Evert rende achter hem aan.
Ze klauterden in het donker tegen de losse turven op, die telkens weer naar beneden rolden. Toch bereikten ze den top van den hoop, die zoo hoog was als een huis.
‘Oó,’ zeiden ze toen.
Voor hen lag het veen in den donkeren zomernacht. Geen kwartier van hen af was de brand. De hemel was rossig gekleurd door de hoogopslaande
| |
| |
vlammen.... Een heele rij turfhoopen stonden in lichte laaie.
Eén groote, roode vuurgloed was 't!
En daarvoor, voor dat rossige licht bewogen zich donkere schaduwen. Geroep van stemmen klonk zwak door de stilte, voortgedragen door de koele nachtlucht....
Die schaduwen, dat waren de mannen, die bluschten! Daar was vader ook bij. Ze haalden het water bij emmers vol uit de veenwijk en stortten ze leeg in de vuurmassa. Maar dat kon je hier niet zien.... Het scheen wel, dat ze zoo maar door de vlammen liepen, dat ze er middenin stonden.
‘'t Voornaamste zie je niet,’ legde Arend opgewonden uit. 't Meeste vuur zit onder den grond. Daar brandt het verder.’
Evert antwoordde niet. Hij stond maar stil te
| |
| |
staren op den hoogen bult en hoorde niet eens, wat Arend zei.
De koude nachtwind speelde door zijn haren, in zijn hals.... hij voelde 't niet.
‘Net een paaschvuur, hè?’ zei Arend.
‘'t Is, 't is prachtig,’ kwam Everts stem zacht.
‘Prachtig? Prachtig? Noem jij dat maar prachtig! En als je huis nou eens afbrandt vannacht? Vind je dat dan ook prachtig? Nou? En al die turven, waar je vader zoo hard voor gewerkt heeft, daar gaan ze nou! Prachtig hè?’
‘Neen, dat is erg,’ zei Evert. ‘Dat is héél erg, Maar ik bedoel, 't is zoo'n mooi gezicht! Kijk eens, wat vlammen hè? En die vonken! En die rooie gloed! En dat in 't donker!’
‘'t Is maar goed, dat de wind niet hierheen waait,’ bromde Arend, nog verontwaardigd. ‘Dan zou je wel anders praten!’
‘Je merkt niet veel van den rook, hè? Maar ik ruik toch wel wat.’
‘'k Wou er wel heen,’ zei Arend.
‘Ik ook! Graag! We kunnen best helpen. Vragen?’
Meteen werden ze geroepen. Ze sprongen hun uit kijktoren af.
‘Jullie naar binnen,’ zei moeder. ‘En niet weer er uit. 't Is veel te koud in de nachtlucht!’
En ze dacht er bij: ‘Je weet nooit, wat die jongens
| |
| |
in hun hoofd halen! Ze zouden best het veen op kunnen loopen.’
Aan moeders stem hoorden ze wel, dat er niets aan te veranderen viel en daarom lieten ze hun vraag maar achterwege.
Arend werd door zijn moeder in huis gehaald. Evert ging ook naar binnen.
Hij huiverde nu werkelijk.... Gek, daar had hij buiten niets van gemerkt. Er brandde een klein lampje op tafel. Grootmoe zat in moeders stoel.
Evert ging stil op een stoof hij haar zitten.
Als hij nu maar niet naar bed moest! Hij kon tóch niet slapen.
Maar moeder scheen hem niet te zien. Ze zette een groote trommel op tafel en begon die te vullen met alles wat waarde had. Eerst een ijzeren kistje, toen papieren, haar zilveren hoofdkap en andere dingen.
‘Wat doet u? Kan ik u helpen?’ vroeg Evert.
‘Neen...., neen....,’ zei moeder, peinzend en rondkijkend. ‘Ik pak 't voornaamste maar in. Als er eens wat gebeurt!’
‘De wind waait van ons af!’
‘Die kan draaien,’ was 't antwoord. En tegen grootmoe vervolgde moeder: ‘Als 't op 't veen maar goed gaat! 't Is zoo gevaarlijk! Die mannen wagen hun leven!’
Evert schrok op.
| |
| |
Telkens al, als hij moeder aankeek, was 't mooie van den brand heel klein geworden. Nu was 't heelemaal weg!
Hij had er al vaak over hooren praten. Bij een veenbrand leek de grond soms heel gewoon. Maar als je er op liep, zakte je zoo maar weg in den vuurpoel daaronder....!
Vader.... Evert rilde. Hij zag hem al wegzakken in de diepte, hoorde hem roepen om hulp, die niet kwam. Want hij zat hier thuis veilig op een stoofje! Had hij toch maar mee mogen gaan!
Vanzelf vouwden zich zijn handen.
‘Heere Jezus! Zorg voor Vader! O, lieve Heere Jezus, doe het toch!’ smeekte hij.
Grootmoe legde haar oude, magere hand op zijn hoofd, vlijde het tegen haar knie en streelde zijn haren.
‘God zorgt voor ons,’ zei ze zacht.
Daar klonken voetstappen, de deur werd opengeworpen.... Vader!
‘Vader!’ Nog nooit had Evert gevoeld, dat hij zóóveel van hem hield.
Hij zat hem maar aan te kijken.
Vader was zonder jas. Zijn kleeren waren kletsnat en vuil. Zijn gezicht zat vol zwarte strepen en glom van 't zweet....
‘Hoe is 't?’ vroeg moeder angstig.
‘Wij vechten,’ zei vader rustig. ‘Maar als 't niet
| |
| |
verandert, moeten we 't verliezen. Het gaat zoo langzaam met die emmertjes...... Als de spuiten maar komen!
Maar vrouw geef gauw een grooten ketel drinken mee. Daarvoor ben ik gekomen.’
‘'t Staat al klaar,’ antwoordde moeder.
Evert zat maar te kijken naar dien grooten, sterken vader! Wat zou het heerlijk zijn hem te helpen, naast hem te vechten!
‘Vader, mag ik mee?’ vroeg hij. ‘Ik zal u flink helpen!’
Even glimlachte vader.
‘Jij?’ zei hij toen langzaam. ‘Jij? Je bent mijn flinke vent hoor, maar nu nog niet. Later! Er moet toch één hier blijven, om voor moeder te zorgen en voor zusje en voor grootmoe? En dat moet jij doen, hoor! Dat is voorloopig genoeg.’
Hij ging al weer.
‘Trek je jas aan,’ riep moeder nog, maar er kwam geen antwoord meer. Vader was al weer weg. Om
| |
| |
te vechten! Te vechten tegen het woeste vuur....
Maar Evert was nu niet angstig meer. Hij had werk! Hij kon niet meer gemist worden. Dat hij daar ook niet eerder aan gedacht had! Natuurlijk, hij moest op allen passen hier! ‘En goed ook! Nou, vader, vast,’ mompelde hij.
Hij ging niet weer op de stoof zitten. Eerst liep hij naar de bedstee, maar zus sliep rustig, den duim in haar mondje. - Moeder liep al weer heen en weer en grootmoe zat nog op dezelfde plaats. Voorloopig was er niets voor hem te doen.... Hij zou maar in vaders leunstoel gaan zitten, dáár hoorde hij nu toch!
‘Niet zóó naar buiten loopen, moeder! Dat is te koud! U zweet,’ zei hij.
‘Goed hoor,’ antwoordde moeder. ‘Dan zal ik een doek omslaan.’
Even kwam er een vriendelijk lachje op haar bezorgd gezicht. Zij merkte wel, dat vaders woorden indruk op hem gemaakt hadden, maar ze zei niets.
Evert zat een heele poos te denken. Neen,.... anders was er dadelijk niets. Maar àls het noodig was, nou! Als de brand ook hier kwam! Eerst zou hij zusje grijpen en naar buiten dragen! Dan terug om grootmoe. En als er vlammen waren, hij zou er niets om geven, hij zou er doorspringen....
En als vader later kwam,.... dan zou die zeggen: ‘Jij bent mijn flinke vent!’ Neen, hij zou zeggen:
| |
| |
‘Jij bent een man, jij hebt je zusje gered!’ Dat zou hij zeggen, vast!.... Wat werd dat lichtje flauw, zou hij 't wat opdraaien?.... Och neen, toe maar! Hij moest aan zijn werk denken, 't Was zoo'n mooi werk, zoo groot!
Nu was 't lichtje nog zwakker.... Even zeggen?.... Neen, even verder denken, 't was zoo mooi.
En dan, als meester 't hoorde.... dan zou hij zeggen: ....Jij hebt een.... sterken naam en.... jij bènt ook sterk.... Jij....
Nu was 't heelemaal donker voor Everts oogen, maar hij merkte het niet meer. Hij.... sliep!
Moeder kwam zacht naar hem toe.
‘Daar ligt onze beschermer,’ zei ze tegen grootmoe. ‘We zullen hem maar uitkleeden en in de bedstee brengen. Niet boven, àls er eens wat gebeurt....’
Vijf minuten later lag Evert onder de dekens.
En daar buiten zwoegden de mannen!.... Dorstig waren ze en moe.... Toch vochten ze. Moedig! Volhardend! Het ging om hun huis, hun have, hun brood!
En in de huizen werkten de moeders en de groote meisjes, en sjouwden het huisraad naar buiten, op den zandweg, waar het misschien ook niet veilig was.
En in den stillen nacht rolden en ratelden van twee verschillende kanten, heel ver nog weg, brandspuiten aan.
|
|