| |
| |
| |
[II]
Bartje zet er de pas in en rept zich het dorp door, zo snel dat zonder op te vallen mogelijk is. Er staan hier en daar mensen bij de huizen te praten, een boer gaat voorbij op een wipkar, twee meisjes achtervolgen een jong varken, die allen nemen hem nieuwsgierig op. Zijn groet is bescheiden en vriendelijk, zoals dat past voor een vreemde, zijn gezicht is effen en rustig, maar van binnen is alles in opstand tegen de vernedering, die men hem aan wil doen. Zal hij hier straks weer langs moeten met de kous op de kop? De terugkeer naar moeder Geesse is opeens het verschrikkelijkste geworden, wat mogelijk is. Maar hij zal zich niet de boter van 't brood laten krabben zonder toe te slaan. Ze zullen daar bij Willem Boest een kwaje aan hem hebben, dat zweert hij zichzelf en ondertussen pijnigt hem de angst, dat het toch niet helpen zal. Wat kan men anders met een hellige kop, dan nog meer scherven maken?
‘Ik doe net, of ik nergens weet van hebbe,’ neemt hij zich plotseling voor. ‘Dat is toch ook zo, ik weet toch nergens van? Dat wicht hoefde mij toch zeker de boodschap niet over te brengen?’....
Hij haast zich voort, met lange stappen, hij moet de eerste zijn op de boerderij. Sufferd ook, om zo lang op dat brugje te zitten aarzelen en dromen. Nou is hij natuurlijk net te laat. Als hij de bocht bij de molen voorbij is, ligt het spul van Willem Boest voor hem, een laag en langgerekt huis, omringd door oude eiken met een veeg avondrood op de knoestige stammen en van de andere kant nadert een jongen met een bundel kleren als hij. Die stapt zonder aarzelen door het poortje in de groenende meidoornheg
| |
| |
en verdwijnt reeds in de openstaande zijdeur, als Bartje bij het erf gekomen is.
Van die tegenvaller blijft Bartje een paar seconden besluiteloos staan.
‘Lamstraal,’ zegt hij, ‘onderkroeper!’ En de tranen springen hem in de ogen van teleurstelling en woede. Wat zee het wicht?....
Ik liet het er niet bij zitten, zee ze. Wat drommel, dat zal hij ook niet!.... Hij brengt een vuist aan zijn mond en knaagt op zijn knokkels in hevige spanning, met bonzend hart. Dan stapt hij snel het erf op, langs de wagenschuren, het half vergane schapenhok, de mesthoop, hij sluipt als een dief om het huis en schiet door een achterdeur binnen. Nu is hij in de schuur, de hoge lege ruimte is stil als een kerk. Hij weet hier de weg, hij is hier geweest, om Gert te halen, toen zijn moeder gestorven was. Hij loopt over de lemen deel naar voren, over de rode lichtbanen, die de zon door de halfronde raampjes werpt. Op de pompstraat, vóór hem, roept iemand: ‘Volk!’ Dat is die snertvent, die staat daar nou te wachten. En rechts, op de hilte, op de zolder boven de koestal, is het kamertje van Gert, waar straks die goffert slapen zal.
‘Hij of ik?’.... denkt Bartje. ‘Wie zal het wezen?’....
En plotseling heeft hij een plan, zó mooi, dat hij geen ogenblik aarzelt. Hij klimt als een aap het laddertje op en verdwijnt in het kamertje. Het bed met het roodbonte dek ligt er al opgemaakt, een klerenkast gaapt met lege planken, het ruikt er fris naar zeepsop, ze hebben het pas een schoonmaakbeurt gegeven.
Bartje rukt zich de kleren van het lijf, zijn beste pakje uit, zijn werkkiel aan. Zo hoort hij bij dat huis, zo is hij vreemde af.
‘Wat weten ze ervan, hoe lang ie hier al bent,’ zegt hij. ‘Het kan best een kwartier wezen, een half uur al wel.... Hier, joen klompen. Hier, joen eier.... En nou as de wind de ladder weer af, klaar veur het wark. Nou maar in de schuur an 't vegen, tot de boer komt.... Die schuur heeft wel een beurt nodig.’
‘Volluk!’.... klinkt het ongeduldig op de pompstraat.
Wat is dat? Staat die vent daar nou nog al?.... Dan niet aan
| |
| |
het werk, dan de kamer in. Als 't een beetje wil, is Bartje hem nog op alle manieren voor!....
Bartje springt naar de deur, hij doet die deur schijnbaar kalm open en stapt op de rode geschrobde tegels. Een grote grijze hond schiet met een grauw op hem af en besnuffelt zijn benen. De schrik bonst in Bartje's lijf, hij had op die smerige hond heel niet gerekend. Maar zijn trillende stem zegt: ‘Ha Hector!’.... alsof hij het beest reeds dagen kent. En terwijl hij dan met zware benen en bonzend hart naar de deur van de kamer loopt, heeft hij ook nog de tijd, om zijn mededinger op te nemen; een lange slordige slungel, die hem met open mond staat aan te gapen. Laat hem gapen - hij staat daar nog op de mat en Bartje loopt hier in zijn werkkleren, alsof hij hier thuis hoort. Laat hem wachten tot hij een ons weegt. Bartje vat de klink van de kamerdeur en keert zich nog even naar hem om. Hij zegt: ‘Ik zal mien boer waarschouwen dat er volk is, heur!’ En om de hond glipt hij door een smalle kier naar binnen.
Op hetzelfde ogenblik weet hij ook, waarom de roep van dien jongen niet gehoord is. De boer en zijn vrouw hebben woorden. Ze zitten aan de grote ronde tafel - twee jonge mensen nog - en eten brood, maar ondertussen gaat het hard om hard. Waarover ze 't hebben, ontgaat Bartje, want het wordt stil, zodra ze hem zien. De boerin keert zich van hem af en wist met de punt van haar schort haar tranen weg - de boer kruipt achter een grote kom koffie en drinkt die langzaam leeg. Ze gluren naar Bartje als twee betrapten.
O, Bartje kent dat! Het was vroeger thuis niet anders. En hij weet, hoe hij zich nu te gedragen heeft. In zulke omstandigheden vindt hij meteen de goede toon.
‘Goeiendag saam,’ roept Bartje opgewekt. Hij zingt het bijna. ‘Daar was ik dan al. Ik zal maar nader komen zeker?’....
Hij meende het nog opgewekter te zeggen, maar zijn stem begeeft hem. Hij slikt en praat weer door.
‘Ik heb mien kleren en schoenen al vast uuttrokken op mien
| |
| |
kamertien en de kiel an, dan kan 'k straks zo an 't wark, om de zwienen te voeren.’
Hij geeft eerst den boer en dan de boerin een hand als oude bekenden en knikt ze vriendelijk toe: ‘Dag Boest. Dag vrouw Boest, de groeten van mien volk!’
Ze nemen die hand aan, in verbazing bedanken ze beiden voor de groeten. Ze weten niet, hoe ze er mee aan moeten, langs Bartje heen kijken ze naar elkaar en de boerin begint alweer met haar schortpunt te vegen. Nu niet aarzelen, Bartje weet immers nergens van? Hij groet de meid, die uit de kelder komt met een kaas, hij geeft die dikke rode meid ook een hand.
‘Ha Trude!’ zegt hij, en hij doet, alsof hij haar verbazing niet ziet. De boer en de boerin fluisteren druk over hem en eens zijn ze 't niet. Maar daar stoort Bartje zich ook niet aan.
‘O, en dat is mien stee zeker,’ zegt Bartje en hij schuift een stoel naast den boer aan de tafel. De boerin knikt warempel van ja - van haar zal Bartje het moeten hebben, dat weet hij al. Maar de boer heeft nu eindelijk een besluit genomen.
‘Ja,’ zegt hij, ‘alles goed en wel, maar eh’....
En op dat ogenblik zet Bartje voorzichtig zijn pet af en legt twee grote wulpeneieren in zijn hand. ‘Kiek es, Boest, wat zeg ie daar wel van?’ Hij loopt de tafel rond en legt ook twee naast het brood van de boerin. ‘Asjoeblieft,’ zegt hij, ‘die heb ik veur joe meenomen as welkom. Ze bent nog best, heur! De leste is vanmorgen fris uut de wulpe komen.’
En zie nou die boerin verwijtend kijken naar haar man. Ze bedankt Bartje hartelijk. ‘Ie bent een beste jongen,’ zegt zij ook en ze maakt zich gereed om brood voor hem te snijden. En zie nou dien boer daar hulpeloos zitten met die twee wulpeneieren in zijn hand.
Bartje schikt naast hem aan tafel, hij vouwt zijn handen op de rand en buigt zijn hoofd, om te bidden voor zijn brood. Maar de boer heeft dat zeker niet gemerkt, want die vraagt: ‘Is Gert dan niet bij joe weest?’
| |
| |
‘Sst,’ waarschuwt de boerin.
Nu heeft Bartje mooi de tijd, om een antwoord te bedenken.
‘Gert?’ vraagt hij, als hij zijn ogen opslaat. ‘O, ja zeker, die is er weest’.... Hij neemt een hap van een snee tarwebrood met kaas. ‘Die heeft mij uut joen naam as knecht annomen,’ zegt hij.
‘Nou, ik was wat bliede, heur! Boerenwark....’
‘Ja maar....,’ begint Willem Boest.
‘Boerenwark is mien lust en mien leven,’ gaat Bartje door en hij praat maar, hij praat maar in zijn angst. ‘Ik ging al twee jaar met mien vader naar boer Wapse en melkte 's morgens en 's avonds drie koeien’....
‘Ik hadde Gert anders vanmiddag ook nog weer naar joe toestuurd,’ zegt Willem Boest. Die ellendige kerel, wat houdt hij het vol. Bartje eet snel zijn mond leeg.
‘O ja?’ vraagt hij droog. ‘Nou, ik heb hem niet zien, heur Boest! Och, dat was ja ook niet meer neudig. Alles was ja afsproken?.... Wat zee ie, vrouw Boest? Of ik melken kan? Ja, as de beste, heur!’....
‘Tenminste,’ voegt hij er bescheiden aan toe, ‘dat zee boer Wapse altied. Zwartploegen gaat ook al.... Wâ'k zeggen wou, heb ie de bonen er al in? Ik heb ze vanmorgen nog gauw bij ons poot, maar 'k heb ze eerst in olie legd, dan schimmelen ze niet zo gauw’....
En zover heeft hij ze dan toch, dat ze daarop ingaan. Neen, ze hebben de bonen nog niet gepoot, ze wachten op regen en beter weer.
Nou, dan zal Bartje dat wel doen, dat spreekt hij maar vast met de boerin af, en die knikt daarop en legt nog meer brood voor hem neer. Bartje weert zich flink in dat brood en laat niet merken, dat iedere hap hem moeite kost. Hij drinkt zijn koffie, hij voert de roodbonte poes, die zich vleiend strelen komt langs zijn benen en wat er nu door boer en boerin op gedempte toon besproken wordt, dat veinst hij niet te horen. Ze hebben het over hem in bewoordingen, die hij niet begrijpen mag. Wel, dan be- | |
| |
grijpt hij die ook niet, maar er ontgaat hem weinig. Ondertussen is hij de enige, die het merkt, dat er op de pompstraat weer geroepen wordt.
‘Heb ik het joe niet zegd?’ vraagt de boerin, ‘het is toch ook geen wark? Daar moest ja wel drukte van komen’....
‘Ja,’ zegt hij smalend, ‘achteraf heb ie altied geliek! Mense, schei toch uut, nou zal ik de schuld nog kriegen! Ie zeden toch ook: as hij is, as die wij hebben’....
‘Maar ik heb toch niet zegd, dat ie naar die Griete Prak zouden lopen,’ gaat zij daar weer tegenin. ‘Wat uut zo'n nest komt, kan niet veule wezen. En dit heb ie ook veur met deze, ie gaat niet zo over 't pad. Want die Griete’....
‘Daar is volk op de pompstraat,’ zegt de meid en zij staat op. Maar meteen gaat de deur al open en de slungel steekt zijn hoofd om de hoek.
‘Ie heurden mij zeker niet,’.... zegt hij en zijn ogen zijn op Bartje gericht.
Neen, en ze hadden hem ook liever maar niet gezien, dat blijkt uit heel hun houding. Bartje kan gerust zijn, hij knikt zijn mededinger met volle mond vriendelijk toe. De boer wisselt blikken van verstandhouding met de boerin.
‘Handel 't in 't achterhuus maar af,’ zegt zij. ‘Maar pas op heur, ie weet, wie de oudste rechten heeft.’
En de boer gehoorzaamt. Hij verdwijnt met Hans op de pompstraat. Als het lang duurt, gaat de boerin hem na. En die schijnt er beter slag van te hebben, want geen twee minuten later gaat de slungel met een verongelijkt gezicht voor de ramen langs. De boer en boerin komen binnen en zijn het al weer oneens. Nu strijden ze er over, wie naar Griete Prak toe zal, om het weer goed te maken, voor er praat van komt. En deze keer verliest de boerin het, want die heeft haar zin gekregen en daar moet ze wat voor over hebben.
‘Stil nou maar,’ zegt zij. ‘Moet ieder, die hier in huus komt, nou dadelijk al weten, hoe het er bij staat met ons tweeën?’....
| |
| |
En dan wordt de verstoorde maaltijd zwijgend ten einde gebracht. Bartje zegt ook weinig meer, want groter dan zijn dankbaarheid is zijn vermoeidheid. Een loden vermoeidheid is na al deze spanning op hem gevallen. Maar dat mag hij niet laten merken, hij moet den boer nu niet dadelijk tegenvallen. En daarom loopt hij ijverig voor hem uit bij het varkensvoeren en wandelt daarna, opgewekt pratend, met hem rond in de schemering door de schuren en de hof, om een beetje wegwijs te raken.
De boer is veranderd, zodra hij tussen het werk zijner handen staat. De norse trek is uit zijn gezicht verdwenen, zijn houding is rechter en niet zo moedeloos. Wanneer hij met Bartje de wei inloopt naar zijn kalveren, schuift hij zijn vette petje in de nek en bekauwt snel en vergenoegd zijn pruim. Bartje prijst die kalveren, hij bekijkt ze met Willem Boest van alle kanten, hij prijst ook de stand van het gewas en hij kan het eerlijk doen, want hij is bij een goeden boer gekomen, die recht heeft, om trots te zijn op zijn bezit. Hij staat naast hem en laat de roggehalmen door zijn handen glijden, ze knielen samen op de aardappelakker, om te onderzoeken, waarom sommige aardappels weggebleven zijn. Het is de schuld van de ritnaalden, ze dachten het wel. Die vervloekte ritnaalden, die zijn er in menigte na die zachte winter. Ze verpletteren ze tussen hun vingers en vegen de handen schoon aan hun broek - ze zien elkaar aan en hebben er beiden zorg over, hoe dat nu gaan moet met die aardappels. Het is toch nog zo'n nare kerel niet, die Willem Boest - hij is in elk geval een goede verstandige boer, die hart heeft voor zijn land en voor de lof van Bartje is hij niet onverschillig. Als ze op huis aan lopen, legt hij hem even de hand op de schouder.
‘Ik geleuve,’ zegt hij voorzichtig, ‘dat wij het samen wel klaar zullen speulen.’ En Bartje kijkt even omhoog in zijn kleine glimmende oogjes, in zijn rond en tevreden gezicht en hij knikt nadrukkelijk - hij is er ook van overtuigd. De liefde voor het gewas heeft hen reeds verenigd, - daar zal moeilijk iets tussen kunnen komen. -
| |
| |
Maar wanneer ze dan van de deel af het huis inlopen, schuift de boer zijn pet weer terug in de ogen, zijn gezicht wordt weer stroef en zijn blik donker. Hij schopt ook zo ruw zijn klompen tegen de muur, het is alsof hij daar iemand mee uitdagen wil en het schijnt hem tegen te vallen, dat alleen dikke Trude voor het raam de aardappels voor de volgende dag zit te schillen. De boerin is nog niet terug, die is zeker nog aan 't bekvechten bij Griete Prak. Zij moet maar zien, hoe zij zich redt. Wie zijn gat gebrand heeft, moet op de blaren zitten, daar is nou eenmaal niks aan te doen.
Trude's lippen krullen een beetje spottend om, als zij den boer vraagt of zij de koffie maar in zal schenken. Hij knikt somber. Er is hier nog heel wat, dat Bartje niet begrijpt, maar het interesseert hem weinig meer, hij is er te moe en te voldaan voor. Haastig slurpt hij zijn kom leeg, griezelt van de laatste mondvol brabbel, zegt met verwrongen lippen welterusten en zoekt zijn kamertje op. Zittend op het laddertje heeft hij dan nog in het halfduister een onderhoud met Trude, dit hem snel achterna gelopen is met de aardappelemmer. Zij vertelt hem, wat hij reeds weet: waarom de boerin er niet is, geeft den boer de schuld van alles en vertelt in een paar minuten verschrikkelijk veel kwaad van hem. Hij kan zijn vrouw niet zien of luchten, daardoor is het hier iedere dag kermis, daar moet Bartje zich maar op voorbereiden. En dan brengt zij haar gezicht nog dichter bij het zijne, legt hem de hand op de schouder - dat is nou al de tweede, die dat doet vanavond! - en maakt gebruik van de vertrouwelijke sfeer, die er door al haar mededelingen is gegroeid, door hem fluisterend te vragen, of zij 's Zaterdagsavonds gebruik mag maken van zijn kamertje als Garriet-Jan, haar vrijer, komt. Dat had ze van Gert ook de leste tied - men zit daar zo veilig en afgezonderd en in het stookhok heeft men zoveel last van het geloer en geloop van de jongens. Als men trouwplannen heeft, wil men toch wel eens wat praten, wat een ander niet hoeft te horen, dat begrijpt Bartje toch zeker al wel. Daar knikt Bartje op, maar het is hem een raadsel, hoe er iemand bestaan kan, die met Trude
| |
| |
alleen op zo'n klein kamertje wil zitten. Zij is rood en lelijk en dom en voor haar adem kruipt Bartje haastig nog een tree hoger. Die Garriet-Jan zal er dan ook wel de vrijer naar wezen. Neen, Bartje heeft er heel veel bezwaar tegen om zijn kamertje af te staan. Maar het zou onverstandig wezen, om dat ronduit te zeggen. Daarom knikt Bartje weer en zegt, dat hij nog wel eens zien zal.
‘Ie hoeft er geen slaap tekort om te komen - ie kunt dan veur die nacht mien bedde in de hooihoek wel nemen,’ zegt Trude smekend.
‘Ja, ja,’ zegt Bartje, ‘daar praten wij dan nog wel over’....
En dan strompelt hij doodmoe de ladder verder op en zijn kamertje in en doet de deur dicht, hoewel Trude nog steeds niet uitgepraat is. Ze klost teleurgesteld weg door de schuur. Bartje legt zijn kleren beter terecht in de kast en ordent zijn bezittingen: een paar schriften en Zondagsschoolboekjes, zijn getuigschrift, zijn bijbeltje, dat hij meekreeg het leven in bij het verlaten van de school. Dan kleedt hij zich geeuwend uit, kruipt in bed en kijkt zijn kamertje rond. Een laatste glimp licht van de avondhemel valt door het open dakraam en legt een tere glans op de ruwhouten wanden. Het is een mooi kamertje. Bartje houdt er nu al van.
Hij is vol goede moed. Hij heeft zich een plaats in de wereld veroverd en verder zal hij ook zijn weg wel vinden, daar kan hij rustig op gaan slapen. Hij rolt zich om op zijn buik en verbergt zijn hoofd in de armen; - dat is zijn gemakkelijkste houding. Een meisjesgezicht met ernstige grijze ogen komt dan nog even voor hem zweven. Dat wicht weet het nou zeker al, hoe het hier is afgelopen. Zij knikt hem toe en lacht.
‘Ie bent me d'r ene,’ zegt zij olijk.
Het is wel een aardig wicht. Bartje zou best eens langs haar huis kunnen lopen over een dag of wat.
|
|