| |
| |
| |
[I]
Er ligt een oud houten bruggetje over de Hunze, dat verbindt het land van Bartje's verleden met dat van zijn toekomst. Bartje heeft zijn bundeltje kleren en zijn eikenstok er al over gebracht en op de berm in het hoge spichtige gras gelegd. Toen is hij voorzichtig op de wankele leuning geklauterd, heeft zijn voeten stevig achter een half vermolmde balk gewrongen en nu zit hij daar al wel vijf minuten te rusten en te zuchten en naar beide kanten te kijken, maar hij komt er natuurlijk niets verder mee.
Links staat de zon al laag boven het land en legt een warme gloed over weiden en velden tot de verspreide bosjes aan de horizont. Daar ligt, anderhalf uur lopens ver, de streek waar Bartje geboren en getogen is en waar hij nu vandaan is komen stappen. Daar staat ergens een huisje van witte zandsteen in het veld tussen de knie-hoge rogge; dat was tot voor enkele uren Bartje's huis. Daar wonen Albert Bartels en Geesse Vlot, zijn vader en zijn tweede moeder, elk met een koppel kiender uit hun eerste trouwen en één van hen samen is op komst. Niet veel verder woont een hoofdmeester, die heeft voor een week een loffelijk getuigschrift afgegeven, waar in rondschrift op staat, dat Barteld Bartels met vrucht de lagere school heeft doorlopen. Maar gisteren is broer Gert gekomen op een splinternieuwe fiets, broer Gert, die toen nog boerenknecht was in Hunzeloo - en hij heeft Bartje overgehaald, om zijn stee in te nemen, dan mocht hij weg naar een betere, een paar uur verderop. En daarmee is een wens, een droom van jaren in vervulling gegaan. Bartje heeft zijn ouderlijk huis vaarwel gezegd. Hij zal er nog een enkele keer terugkomen om een stuk kleren te laten verstellen of om zijn broertjes en zus- | |
| |
jes te zien - ja, naar het graf van zijn moeder wil hij ook nog eens toe. Als hij dat niet wat blijft verzorgen, een ander doet het niet. Maar verder heeft hij daar niets meer te maken. Een nieuw leven is begonnen. Hij is vrij en zelfstandig geworden op deze dag, hij kan z'n geluk gaan zoeken, waar het maar wenkt. En wie weet, hoeveel heerlijkheden reeds vlakbij op hem te wachten liggen. Bartje kijkt er het land van zijn toekomst op aan. Achter de weiden, geel en paars van boter- en pinksterbloemen, achter de glooiïng van de es met zijn groene en zwarte vakken van korenen aardappelland ligt het dorp, waar hij straks zal wonen, - voor lang of voor kort, dat hangt van de omstandigheden af.
Grauwe verweerde rieten daken van boerderijen onder het eerste loof van de eiken, herfstachtig geel door de strenge nachtvorsten, een enkel roodpannen dak van een nieuw huisje daartussen en verderop, links en rechts in het veld, nog hier en daar een klein gedoetje tussen een groepje bomen, - dàt is Hunzeloo. De avondzon werpt er zijn glansen op en een molen zwaait er vrolijk zijn wieken boven in de koele hoge wind. Die molen staat rusteloos te wenken met zijn lange armen: ‘Kom Bartje, het wordt nou tied! Ie komt nog te laat voor het avondeten. Hier is nou joen thuus, jongen. Een eigen kamertien krieg ie en vieftig gulden in 't jaar, waar ie mee doen moogt, wat ie wilt. Kom, ze zitten vast al op joe te wachten....’
En bij die laatste waarschuwing maakt Bartje met moeite zijn voeten vrij en laat zich naar beneden glijden. Maar dan blijft hij toch nog even staan leunen, met zijn armen op het hout, zijn handen op de warme plek, waar hij juist gezeten heeft. En hij wil er zijn hoofd wel opleggen, om nog eens goed na te denken, om heel diep te zoeken in zichzelf naar een steun, naar de moed, waarmee hij van huis is getogen en die hij helemaal verloren heeft, nu hij zijn doel zo dicht genaderd is.
Het is toch ook wat, om daar nou alleen op af te moeten, een nieuwe wereld in met allerlei mensen van wie je nog niet weet, hoe je met ze om moet springen. Wie zal zich dan als jongen van
| |
| |
veertien jaar niet wat wankel en eenzaam voelen? Laat het overigens wezen zo het wil, in het huis van moeder Geesse was het toch wel erg veilig en vertrouwd....
Maar Bartje geeft natuurlijk niet toe aan die kinderachtigheid. Hij is een jongen uit een groot boerenarbeidersgezin, dat leefde bij de dag - hij heeft al vroeg geleerd om zichzelf voort te jagen. ‘Vooruit sufferd,’ zegt hij, ‘hou de kop d'r toch veur! Wat drommel, ie hebt toch geen kwaad in de zin? As ie de ogen open houdt, wat kan joe dan overkomen?’...
Hij knikt zichzelf bemoedigend toe. ‘En wat warken betreft, doe j' veur niet ene onder. Melken kun ie as de beste en met de peerden spring ie ook al aardig om. De boer zal nog bliede met joe wezen. En vier wulpeneier leg ie hem al dadelijk op tafel. Wat zal hij daar dan van zeggen, nou?’....
Hij knipoogt. Hij richt zich op, schraapt manhaftig zijn keel en spuugt over de leuning in de Hunze. Hij kijkt dat witte schuimvlokje na, dat haastig draaiend voortglijdt op het heldere wielende water en bij de bocht zich vasthecht aan het glimmende blad van een vette pol dotterbloemen. Maar het water duwt en dringt het weer los en voert het mee, sneller, steeds sneller, de kleine landtong voorbij, de verte in. Bartje spuugt weer en het gaat dezelfde weg. Dan heeft het spelletje hem te pakken en hij houdt er pas mee op, als hij heel zijn voorraad heeft verbruikt.
Daar gaat nou iets van hemzelf mee op het water - dat is toch wel leuk - en het vindt vanzelf zijn weg. Het beekje vindt altijd zijn weg, listig en stil sluipt het voort door het land. Iedere weerstand geeft het een andere loop, om ieder heuveltje maakt het een bocht, maar het komt waar het wezen wil. Ze zullen zich wel eerder opgelost hebben - anders zou die rij witte vlekjes morgen in de vroegte komen drijven door de streek, waar hij gewoond heeft, als een laatste groet, een laatst vaarwel. Verduid, hij wou dat hij er nu nog zat, bij die sloot, die op het diepje uitloopt, waar je in de verte het witte huis kunt zien....
| |
| |
Wat zou moeder Geesse zeggen, als hij daar opeens weer binnen kwam vallen?....
‘Ja, is 't nou uut!’ snauwt Bartje tegen zichzelf en met een ruk draait hij zich om en wil verder gaan. En dan schrikt hij, want hij merkt, dat hij niet meer alleen is. Langs het weggetje tussen het hakhout is een meisje dichtbij gekomen met een grote witte geit aan een touw. Zij is van Bartje's jaren, iets ouder misschien - een schraal, uit haar jurk gegroeid arbeiderswicht op hoge magere benen en met heel lichtblond haar. Er speelt een lachje om haar mond - ze heeft hem zeker hardop in zichzelf horen praten, maar haar ogen zien hem ernstig en onderzoekend aan, totdat ze zijn blik ontmoeten. Dan wijdt zij al haar aandacht aan de geit en neemt het touw wat korter. Het dier sjokt moe achter haar aan, de hals gestrekt, met opengesperde neusgaten en een stomme klacht in de grote bruine ogen - het heeft zeker al een hele reis achter de rug. En als het meisje op de brug is gestapt en Bartje zonder groeten voorbij wil gaan, dan denkt de geit daar zeker anders over - want die blijft plotseling staan en wil geen stap meer doen.
Bartje ziet dadelijk wat de oorzaak is. Er is een brede gleuf in het brugdek, waaronder het water glinstert, rood en flikkerend door de zon, die schuin onder het bruggetje schijnt. Daarvóór heeft het dier de slanke voorpoten stevig op de grond geplant en hoe zijn geleidster rukt aan het touw, het zal zich liever laten smoren dan een stap over die gevaarlijke plaats te doen, dat weet Bartje zeker.
Nu is het zijn beurt om te glimlachen. Hij staat het zwijgend aan te zien, hoe het wicht zich inspant, met schichtige blikken opzij, en zich steeds zenuwachtiger maakt. Dat ze ook niet wijzer is! Met geweld bereikt men immers niets in de wereld, vooral niet bij een dier! Ze laat zich tenslotte wanhopig tegen de brugleuning vallen en kijkt Bartje aan, met een kleur tot in haar hals van verlegenheid.
‘Begriep ie dat nou?’ vraagt ze.
| |
| |
‘Dat begriep ik best,’ zegt Bartje. ‘Hij is bange veur het water. Maar ie moet het niet zo trekken, het stomme dier. Ik geleuve nooit, dat dat goed veur hem is.’
‘Zeg ie dan maar es, hoe het wèl moet,’ antwoordt zij een beetje nijdig.
O, dat is een klein kunstje voor Bartje - hij heeft zo iets met hun eigen geit al zo vaak bij de hand gehad. Ze hadden, waar hij vroeger woonde, een bruggetje voor 't huis en als het water hoog stond in de sloot daaronder, was het iedere dag weer hetzelfde liedje als de geiten 's avonds in het hok moesten worden gebracht. Maar hij wist al een middeltje om ze te dwingen, toen hij nog niet naar school ging.
Hij loopt langzaam naar de berm en is zich bewust van zijn onmisbaarheid. Hij plukt daar een lange stevige grasspriet, niet zo'n zijïge, maar een met een ruwe stevige aar. Daar komt hij dan in een heel zekere houding mee achter de geit staan.
‘Ie houdt het touw goed vast, hè?’ vraagt Bartje.
‘Ja,’ zegt het wicht. ‘Maar ie moet hem niet slaan, heur!’
‘Ie bent vast niet goed wies,’ stelt Bartje verontwaardigd vast. ‘Slaan?.... Ik zou niet weten, wâ 'k liever dee.’
Neen, Bartje doet heel wat anders. Hij steekt eigenlijk geen hand uit. Alleen de grasspriet doet kietelend zijn werk op een gevoelig plekje. En dan is het vermakelijk, om het malle gedrag van de sik te zien. Zij trekt haar rug in, zij zet die in een boog, die steeds meer gespannen wordt, zij maakt zich steeds kleiner tussen de twee gevaren, die haar bedreigen. Zij tilt de achterpoten beurtelings op en schopt ermee achteruit, in 't laatst staan die beide poten te dansen. En dan wordt het een strijd tussen de twee helften van de geit - de voorste, die nog angst heeft voor het water en met heel zijn houding zweert, dat het leven er mee gemoeid zal zijn, als die vurig glinsterende streep overschreden moet worden - de achterste, voor welke dood of leven onverschillig is geworden in het steeds martelender gekriebel en die alleen maar vluchten wil. Totdat een hernieuwde aanval van
| |
| |
Bartje de doorslag geeft en het dier blatend toespringt. Een wanhopige sprong is dat, tot midden op het brugje. Met een tweede is het er bijna over en het meisje meerukkend, meesleurend in zijn vaart, holt het beest met malle kromme sprongen de weg op naar het dorp, zodat zij het nauwelijks bij kan houden met haar lange benen en heur haren fladderen in de wind. En Bartje, die zijn eigen angst en tweestrijd plotseling vergeten is, wandelt er lachend en trots achteraan met zijn pakje aan de stok op zijn schouder.
Beiden hijgend staan ze een eind verder op hem te wachten. Het wicht leunt tegen een boom en van haar verlegenheid is niets overgebleven. Zij ziet hem zo open en stralend aan, alsof hij reeds een goede vriend van haar is. Mooie grijze ogen heeft dat wicht toch!
‘Ie worden nog wel bedankt,’ roept zij hem toe. ‘Ik had hem alleen d'r nooit o verkregen, zo stark is dat dier!’ Bartje doet heel nederig.
‘Er is niks bijzonders an,’ zegt hij. ‘Alle dingen is maar een weet. Ie moet het onthouden, het kan joe nog te pas komen. As hij slim koppig is, neem dan maar een brandnetel, dan loopt hij vast en zeker!’
‘Hè jakkes!’ zegt het wicht en zij schurkt zich reeds als zij het zich voorstelt. Ze schiet er van in de lach.
‘Ie bent me d'r ene,’ zegt ze, met een tinteling in haar ogen.
‘Ie toch ook,’ antwoordt Bartje plagend. En hij ziet ondertussen, dat ze ook mooie tanden heeft, sterk en wit. Het is een aardig wicht, niks aanstellerig. Bartje loopt wel graag een eindje met haar op en hij doet zijn best om te lopen als een man, zwaar en gewichtig, met grote stappen. Hij zet daar ook een mannelijk gezicht bij, hij beweegt zijn onderkaak alsof hij pruimt.
‘Met zo'n wicht mos ie nou kameraad kunnen wezen,’ denkt hij. En hij jouwt er zichzelf om uit: ‘Hù, kameraad met een meid zeker! Ie wilt joen leven al goed beginnen in Hunzeloo!’....
| |
| |
Maar hij hoopt toch, dat zij dicht bij zijn boer zal wonen. Daar moet hij nou achter zien te komen.
‘Het is een mooie sikke,’ prijst hij. ‘Die geeft zeker een goeie vlot melk ook. Hoe ben ie er zo mee op de weg?’
‘O,’ zegt ze, ‘ons vader heeft hem kocht op de boeldag bij Harm Gronder in Noord-Zande. Maar hij had al zoveul te sjouwen, hij kon die sikke niet meer meenemen. Nou hebben wij toch weer een sikke. Onze ouwe was ziek, die moest afmaakt worden. En men kan toch niet zonder een sikke?’....
En dan praten ze over het weer en over de wind, die maar niet uit die koude hoek wil; over de rogge, die ze voorbijkomen en die klein van aar en licht van korrel zal worden als de Mei-maand zo droog blijft - en ondertussen proberen ze uit elkaars woorden af te leiden, wie ze voor hebben. Tot Bartje, als ze de eerste huizen van het dorp genaderd zijn, de vrijmoedigste is.
‘Woon ie ook in Hunzeloo?’ vraagt hij.
‘Een kwartier wiederop in 't veld,’ zegt ze. ‘Ik ben d'r ene van Jan Geerts. Ons moeder is dood en ik doe 't huushouden. En ie?’....
‘Ik ga in mien dienst,’ zegt Bartje trots. ‘Ik bin de nieuwe knecht van Willem Boest.’
Daar blijft het wicht voor staan.
‘Van Willem Boest?’ vraagt ze ongelovig. ‘Nou lieg ie zeker?’ ‘Mag mij de klompe barsten,’ zweert Bartje vrolijk. Maar zijn lach besterft, als hij de vreemde ernstige blik van het meisje ziet. Hij schrikt van die blik. Ze neemt hem op van het hoofd tot de voeten, alsof ze hem nu voor het eerst goed ziet.
‘O,’ zegt ze, ‘maar dan kun ie wel meteen weeromme gaan. Dan had ie joe die reize kunnen besparen. De boer wil joe niet hebben’....
‘Nie - niet hebben?’ stottert Bartje ontdaan.
‘Niet hèbben?’ herhaalt hij dreigend.
‘Nee,’ zegt het wicht heel beslist. ‘Willem Boest is gisteravond bij ons buren weest, bij Griete Prak, die woont geen honderd
| |
| |
meter van ons af en daar heeft hij Hans annomen, heur oudste jongen, die nou sinds een jaar van school is. Griete Prak kwam het ons dadelijk vertellen, want ze was er nogal wies mee. Hij zou misschien ook een broer van Gert kunnen kriegen, had de boer zegd, - dat ben ie dan zeker, hè? - maar die was hem te klein en Gert was hem nou ook niet zo biester bevallen. Die zou hij dan maar door Gert weer af laten zeggen. Vandaag, tegen de avond, zou Hans maar komen’....
Ziezo, dat weet Bartje nu. Dat wordt hem nu maar kalmweg verteld, nog vóór hij het dorp bereikt heeft. Ga maar weeromme - de boer wil joe niet hebben. Ga maar weer naar moeder Geesse en loop d'r nog maar een jaar rond tussen al die porken, daar hoor ie nog bij. Ie bent nog te klein voor 't boerenwark - ie bent nog niks - een schiet van niet, een dreutel, dat ben ie.... Bartje is wit geworden. Maar zijn ogen flikkeren en hij neemt zijn stok in de hand, alsof hij zich tegen iemand verdedigen moet. O, hij kent dien boer uit de verhalen van Gert, hij wist immers, dat die niet te vertrouwen was!.... Die laat een knecht aannemen en laat hem het loon al noemen - maar later bedenkt hij zich en neemt er toch nog maar één, die hem beter toelijkt.... Hè, als Bartje hem hier had, nou, en als de kerel twintig jaar jonger was - wat zou hij hem heerlijk op de kop in die sloot zetten, op zijn kop in de modder. Dat zou dat mannetje doen, dat hij te klein vond voor boerenknechtje, - die dreutel, dat zou die met dien ongeluk doen!....
En opeens lacht Bartje smalend, als hij er aan denkt, hoe heerlijk hij zich wreken zou.
‘Geleuf ie mij soms niet?’ vraagt een stem.
Och heden, ja, daar staat dat magere wicht ook nog met heur sik aan touw, dat wicht, dat alles schijnt te weten van 't hele dorp en dat nou zeker ook nog wel graag wil weten, hoe hij daarmee aan wil. En nou heeft Bartje natuurlijk al zijn mannelijkheid voor haar verloren. En als zij geweten had, dat hij die was, had zij zeker niet eens met hem op willen lopen.
| |
| |
‘Nee,’ zegt Bartje en zijn stem is hoog van opgekropt verdriet, ‘nee, ik geleuve joe niet.’ Hij zegt het alleen maar om haar pijn te doen. Hij moet iemand pijn doen op dit ogenblik. ‘Ie liegt van begin tot einde,’ zegt hij. ‘Ie kunt kletsen as een oud wief’.... En het valt hem wel wat tegen, dat ze nu niet nijdig wordt - dat ze alleen maar een kleur krijgt en zo raar, zo schrikkerig knipt met haar grote grijze ogen, alsof ze ook verdriet heeft. Ze haalt haar schouders op.
‘Ie zult het dan wel zien,’ zegt zij. ‘Hans is er misschien al wel. Gert is dus zeker niet bij joe weest, om het af te zeggen?’....
Maar Bartje heeft zich al omgedraaid en zonder antwoord, zonder groet, loopt hij haastig het dorp in.
‘Ik zou het er niet bij laten zitten, heur!’ hoort hij haar dan nog roepen.
En dan steekt hij toch maar even, zonder om te kijken, zijn hand op.
|
|