te bestaan) over de schilders van de Renaissance, is erin
vertegenwoordigd met een kurieus en slecht boek getiteld Erotique
de l'Alchimie, minder een boek dan een anthologie van korte
geschriften, extra ontsierd door een belachelijk voorwoord van, nog eens,
Canseliet, die een zoveelste verschil tussen de termen erotiek en pornografie
wil aangeven.
Het boek ontgoochelt meer naarmate men weet wat Elie Charles-Flamand als auteur,
erudiet en kritikus eigenlijk in zijn mars heeft. Zijn studies over de
Renaissance behoren tot de duidelijkste in hun soort; hij beperkt zich niet tot
interpretatie van de schilderijen, maar schetst ook de evolutie van de sociale
integratie van de schilders in de toenmalige maatschappij. Helaas worden
driekwart van de doeken die hij bespreekt niet gereproduceerd, en hebben de
uitgevers het zelfs zover gedreven om bepaalde doeken die wel afgebeeld staan te
voorzien van andere titels dan die welke de auteur bezigt.
Wel het kopen waard in de reeks van Belfond is de heruitgave van de Grand et Petit Albert, met een voortreffelijk voorwoord van Bernard
Husson. De Alberts zijn grimoires, in het algemeen populaire recepten van soms
medische, soms magische aard. Gerben Hellinga, de auteur van de toneelversie van
Kees de Jongen, heeft eens een dergelijke formule voor het doven van vuur, naar
hij beweert met sukses, toegepast. In Mémoires van een
erotische boekverkoper, Nederlandse uitgave pagina 22, vertelt Armand
Coppens een zelfde verhaal; misschien was de held van Coppens, die ooit te
Amsterdam een boekwinkel had, wel dezelfde Hellinga.
Wat de eerste reeks, die van Denoël, betreft, moet ik opmerken dat
zowel Alleau als Canseliet zich keurig van hun redaktionele taak hebben
gekweten. Deze heren wor-