Jan en alleman in de Westerse
denkwereld. Een dief die vlucht, die holt door een massa wandelaars, opzij
duikt, zigzagt, gedreven door ‘angst’ maar misschien in
‘extase’, zoekt zijn ‘heil’ op
dezelfde wijze als Bataille die zich in de literatuur beweegt: met dezelfde
woorden in eenzelfde systeem zoals de vluchteling met hetzelfde soort benen in
eenzelfde straat loopt als de slenterende burger.
In de delen 3 en 4 van Bataille's Oeuvres Complètes
staan zijn literaire fikties, zowel de reeds bekende werken als Mme
Edwarda, L'abbé C en Le bleu du ciel als,
in deel 4, de nagelaten teksten, gedichten, en Le mort, Divinus
Deus waarvan Ma Mère deel uitmaakt, en het
intrigerende Julie, met nog vele andere teksten, alle heel
gedetailleerd geannoteerd met varianten en bijvoegsels. Kommentator en redakteur
voor deze twee delen was Thadée Klossowski; het is alleen spijtig dat
Gallimard, in zijn vervelend pseudo-chic systeem van typografie dat inhoudt dat
het begin van een nieuwe tekst op een ongenummerde bladzijde afgedrukt wordt,
het nagaan van de notities en varianten ten zeerste bemoeilijkt. Om een
willekeurig voorbeeld te geven: de titel ‘Je me jette chez les
morts’ zowel als de eerste pagina van deze tekst zijn niet genummerd;
wel verwijst de opmerking achteraan naar pagina 209 en pagina 211. Je moet dus
van pagina 212 naar voor, of van 207 naar achter tellen om de referentie te
vinden.
Het tijdschrift Change, no. 7, gewijd aan de surrealistische
groep en de mensen die met de surrealisten een liefde/haat verhouding hadden
(Artaud en Bataille als bijzondersten), brengt een welkome aanvulling bij de
gedichten van Bataille, nl. enkele korte teksten van
‘Laure’, tante van Jérôme Peignot en
destijds de vriendin van Bataille. De familie Peignot was niet gebrand op de
uitgave van haar ‘obsceniteiten’ (uitgave die verzorgd
werd door